doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Laatste Droom
In: De Huisvriend, 1899, pag 257-292


II.
Mevrouw Nederkerke zat in haar klein salon en staarde met gevoelens van zeer gemengden aard op een kaartje, haar zoo pas gebracht.

 

Roeland de Wit.
Kapt. der Artillerie O.-I. leger.

“Hij hier! Hoe komt hij hier! Ik wist niet eens dat hij nog leefde. ‘t Is reeds zoo lang geleden! Zoo lang! Hoe weet hij dat ik hier ben? En wat zou hij willen?”

Toen keek zij rond.
“Ik kan hem toch niet hier ontvangen; ‘t lijkt wel een kleine apotheek en zij slaapt nog zoo rustig!”
Zij sloeg even de portière op en zag in de slaapkamer. Nini lag nog in de donker gelaten ruimte en haar ademhaling klonk nu regelmatig en zacht.

Haar verwachting was ijdel gebleken; een mooie nacht was het niet geweest, alles behalve. Haar moeder had bitter met haar getobd en eerst tegen den morgen was het zenuwzieke kind ingeslapen.
“Neen, ik kan hem hier niet ontvangen!” zeide Eugenie weer tot zichzelf. “Of zal ik hem eigenlijk wel ontvangen? Waar dient het voor? Hij was vroeger heel sympathiek - misschien te sympathiek. Ik heb nooit begrepen, waarom hij zoo plotseling zich naar Indië liet detacheeren. Hoelang is dat geleden? Vijf jaar, juist kort vóór Tony”s dood. Zou hij weten dat ik weduwe ben en - hoe...”
Zij keek door het raam naar buiten, besluiteloos wat te doen.
“‘t Geeft maar nieuwe agitatie, nieuwe pijn! Ik vind dat het tot niets dient.”
En zij keek weer naar het kaartje en spelde de letters als het ware.
“‘t Is toch onbeleefd, hier in den vreemde een landgenoot, die vroeger bij ons aan huis kwam, een broer van een vriendin, niet te willen spreken; maar hoe zal ik ‘t aanleggen?”
Zij wist dat elk bezoek Nini zou agiteeren na dezen onrustigen nacht; zij kon hem wel laten zeggen dat zij na 12 uur hem wachtte, maar dan was het kind wakker en misschien erg dwars na de agitatie der slapeloosheid en den zwaren dagslaap. Hier ging het niet, het salon zag er nog onfrisch uit, en toch hoe spoediger zij hem ontving, hoe spoediger zij er af raakte, dan was het voorbij. Misschien vertrok kapitein De Wit vandaag wel weer, en toen viel ‘t haar in dat het zeer luchtig en stil was op het terras vóór het hotel.
Zij belde het kamermeisje, verzocht haar Signor De Wit te zeggen dat zij over vijf minuten hem zou afwachten beneden op het terras en of ‘t meisje dan een kwartiertje op de Signorina wilde passen. Zij sliep, maar ‘t was alleen voor het geval als zij wakker werd.
O ja, zeker, ‘t was heel goed en mevrouw Nederkerke gaf een paar tikjes aan haar toilet; het hoefde niet veel te zijn; zij was in halven rouw, een soort van tea-gown van zwart crêpon en kant; haar mantilla sloeg zij over het hoofd, het kon reeds zoo vroeg zonnig zijn op het terras.


[265:]

 

“Wat zal hij me verouderd vinden,” dacht zij; “die laatste jaren waren de zwaarste en die hebben ‘t gedaan! Maar dit hoeft hij niet te weten. Niemand heeft er iets mee te maken, neen niemand!”
De Wit liep reeds op en neer tusschen de acacia”s en magnolia”s op het terras; rustig zitten kon hij nu niet.
Hij had zoo gesmacht naar dit uur jaren en jaren lang. Om niet zwak te worden was hij toen heengegaan uit de kleine garnizoenstad, waar Nederkerke burgemeester was, en had zich naar Indië laten detacheeren.
Hij was een forsch man, een echt militair met zijn kortgeknipt, reeds grijzend haar en volle zwarte snor, een flinke krijgsmansgestalte en toch met zulke goedige, vriendelijke blauwe oogen onder de zwaar neerhangende wenkbrauwen; aan die oogen dacht Eugenie toen zij besloot hem toch maar even te spreken.
Ieder wist in het stadje wat een heerschzuchtige tiran Nederkerke was, hoe zijn arm vrouwtje voor hem sidderde en hij met haar speelde als de sperwer met de duif. Men had medelijden met haar, zooals zij tobde met haar zieke kinderen, die de een na de andere stierven, hoe zij leed onder zijn grillen en ‘t ergste niet vermoedde wat er gefluisterd werd in de stad over zijn leven buitenshuis. Neen! dat kon zij niet weten, zoo herhaalde De Wit het zich tien-, twintigmaal, toen ten minste niet, maar later! Hij was dood gevonden, ongeluk of opzet! Wie kon ‘t zeggen? Maar ieder wist dat het bijtijds was om nog grooter schande te ontkomen.
Roeland de Wit had haar dikwijls gesproken. Hij vond haar zoo aantrekkelijk met haar groote droevige oogen en den lijdenden trek om de lippen, dien zij vergeefs trachtte te verbergen, haar aristocratische houding en welluidende stem, een orchidée tusschen provincierozen.

Zij was de dochter van een hooggeplaatst Indisch ambtenaar, schatrijk bovendien. Nederkerke had haar getrouwd om uit de schulden te komen; misschien ook vond hij haar toen interessant, zoo’n echt jong meisje vol illusies en idealen, een type dat langzamerhand uitsterft maar daarom des te meer gezocht wordt. Hij een “artiest” zooals hij ‘t noemde, schrijver, dichter, alleen door zijn genialiteit niet geslaagd aan de universiteit, en later, toen ook het achterlijke publiek zijn boeken niet las, nog minder kocht, prozaïsch eindigend als burgemeester.
Roeland de Wit had als bij intuïtie hun verhouding geraden; hij verachtte hem en zijn artiestennatuur, zooals de man van de daad den man van het holle woord verachten kan. Hij kende geen halve tinten, geen nuances; een man die zijn vrouw zoo behandelde, haar verlaagde tot een slavin, kon zoo geniaal zijn als hij wilde, ‘t was een..... en een echt Hollandsch woord gaf aan zijn gevoelens lucht.
Hij kon ‘t niet langer aanzien, zonder er zich in te mengen, dat langzame afdalen van hem en dat bittere lijden van haar - en wat ging ‘t hem eigenlijk aan? Niets immers. Zij was niet zijn zuster, zijn nicht, zijn vriendin zelfs. Hij kon er niets aan doen en hij vroeg zijn detacheering naar Indië, en de herinnering aan haar ging met hem mee; hij dacht aan haar als aan een arm gewond vogeltje, een vlinder met geknakte vleugels, iets bestemd om te leven, gelukkig te zijn, gelukkig te maken en dat daar verkwijnde in een atmosfeer van

 

[266:]

 

willekeur, ziekte, zonde en misschien nog eens schande.

Nu een halfjaar geleden had hij de advertentie gelezen van Nederkerke’s dood, en vrienden schreven hem wat men er van wist aan bijzonderheden; toen kon De Wit het niet meer uithouden in Indië. Hij verbeeldde zich ziek te zijn, en vroeg verlof naar Holland.
In Genua vond hij een brief van zijn zuster:

“Herinner je nog die oude schoolvriendin van mij, Eugenie? wij hebben haar nog een visite gemaakt in A. Zij was met zoo’n naren beul getrouwd, Nederkerke. Hij is gestorven, men zegt niet natuurlijk. Enfin! dat doet er niet toe, hij is dood; beter kon haar niet overkomen. Misschien zie je haar nog wel. Zij is voor de gezondheid van haar dochtertje in Pallanza aan het Lago Maggiore. Het kind moet een bundel zenuwen zijn; geen wonder! Als je ze ziet, groet haar van mij en - condoleer, neen, feliciteer haar, dat zij haar lastpak kwijt is. Ik ben bepaald van plan met haar de kennis weer aan te knoopen; maar toen hij nog leefde - pas moyen! Zoo’n onmogelijk dierage!”
En hij was nu in Pallanza en wachtte haar met kloppende polsen, onrustig van binnen en van buiten. Zij kwam de vestibule uit, keek even rond en toen naar hem toe.
“Wat is hij nog knap,” dacht zij.
En hij:
“Zij is weinig verouderd, alleen de trekken om den mond en aan de slapen wat dieper geworden. Nog vermoeider dan vroeger, maar toch is er meer frissche onderkleur in haar tint en de oogen staan levendiger, opgewekter! De rust heeft haar goedgedaan!”
“Wel mevrouw! Wie had ‘t kunnen denken?”
“Ik ‘t allerminst! Hoe wist u dat ik hier was?”
Hij gleed over de moeilijke vraag.
“Ik zag u gisteravond de trap opkomen, maar u verwaardigde zich niet mij aan te zien.”
“Ik herinner mij niet...”
“Ja, dat begrijp ik. U denkt alleen aan uw dochtertje!”

“Komt u regelrecht uit Indië? Zeker in Genua gedebarkeerd?”
“Ja, en ik ga den schooljongensweg naar huis. Dood op mijn gemak. Er is toch niemand, die mij daar wacht. En mooier dan hier is ‘t er zeker niet.”
“O neen! maar men is daar thuis!”
Hij vroeg toen naar haar dochtertje en zij spraken over hun wederzijdsche kennissen ongedwongen, vrij als iets zeer natuurlijks; over haar man geen woord.
“En denkt u hier lang te blijven?” vroeg hij.
“Ik weet het niet;” haar stem klonk moede, bijna hopeloos. “De dokters zeiden dat ik met Nini naar het Zuiden moest. Zij had afleiding noodig, nieuwe indrukken, geen drukte, daarom koos ik Pallanza. Ik ben hier vroeger geweest en - ik behield er zoo’n mooie herinnering van. ‘t Viel tegen natuurlijk...”
Haar lippen vertrokken zich tot een glimlach vol bitterheid en zij ging voort:
“Alles valt tegen, maar dat ligt zeker aan ons. Het was ook niets geweest als Nini hier maar was opgefleurd; de eerste dagen dacht ik het, maar ‘t is of alles het arme kind meer opwindt, de zon, dat meer, die zuidelijke vegetatie, de bergen, die bloemengeur, zelfs de muziek. Ik vind haar erger eer dan beter, en als dat werkelijk zoo is, dan moeten wij weg van hier. Hoe spoediger, hoe liever! U begrijpt, ik leef nog maar alleen in en voor dat kind!”
‘t Klonk zoo nameloos treurig en ‘t paste zoo slecht bij haar meisjesachtig jong figuur, even slecht als die vermoeide, afgematte uitdrukking in haar oogen en op heel haar gelaat.
“Ja, dat spreekt, uw eenige!”
“Herinnert u mijn Tony nog?” ging zij voort, “mijn mooi lief jongetje. O, hij hield zooveel van u. In den tuin van de societeit liep hij u altijd na. “Oom Roel, oom Roel!” zei hij dan en moest met uw sabel spelen. U kon zoo aardig met hem overweg! Kort nadat u wegging is het ventje gestorven. Ach! hij heeft zoo vreeselijk geleden.”
Geen traan kwam in haar oogen, maar daarom juist zagen zij er zoo innig, zoo zielsbedroefd uit.
“Sophie heeft het mij geschreven! ‘t Deed mij werkelijk aan, zoo’n aardig, lief manneke. Vreeselijk hard voor u!”
“Geen van mijn kinderen was zoo gezond als hij, maar hersenziekte is een verraderlijke kwaal. En toch - toch is het misschien zóó beter.”
Dat hij dood is, mevrouw?”
“Och, men weet alles zoo niet. Hoe zou ik een jongen hebben opgevoed? Ik ben zoo zwak. In elk geval, dat heb ik reeds geleden. Ik kan hem niet meer verliezen ten minste!”
“Foei! wat ziet u het leven somber in! Hoe kan dat op zoo’n morgen en met die natuur rondom u?”
“Ik ben zoo’n oude vrouw geworden; onwillekeurig begin ik te klagen en ik vind niets zoo vervelend als klagende menschen. Niemand heeft er iets aan. ‘t Is veel beter niemand te zien en te spreken, als men niet anders meer kan dan klagen.”
“Maar ik begrijp wat u voelt. Ik - hield ook zooveel van Tony. - Lijkt Nini op hem?”
“Neen, dat kan ik niet zeggen. Nini is blond als - als Nederkerke, en Tony was zwart als...”
“Als u, ja, dat weet ik, hij was uw sprekend evenbeeld.”
“Hoe gaat het uw zuster Sophie?”
“Heel goed! O ja, u moet haar groeten hebben.”
“Haar groeten? Hoe wist zij dat u mij toevallig zou ontmoeten?
Och! Ze zei dat... dat...”
Hij raakte verward in zijn eigen woorden. Juist kwam een kellner binnen en vroeg of mevrouw boven wilde komen. La Signorina was wakker.
Zij stond haastig op.
“U hoort het. Ik moet weg, het agiteert Nini zoo mij niet te zien als zij wakker wordt. Wanneer wij langer blijven en u ook, zullen wij elkander nog wel eens tegenkomen. Maar ik eet niet aan de table d’hôte. Daar kan zij niet tegen.”

En weg was zij. De Wit wist niet of hij blijde moest zijn of niet over die onverwachte stoornis. Hij had zich leelijk verpraat; met die groeten van Sophie verviel al het toevallige der ontmoeting; maar wat zou dat? Het was zoo’n genot tegenover haar te zitten. Verbeeld je, dat hij eens meer levenslust bracht in haar lach, meer gloed in haar oogen, meer zonneschijn in haar hart!
Haar opkweeken, die verdroogde plant, dorstig naar water en lucht, naar geluk! Waarom niet? Zij wist nog zooveel van zijn verhouding tot Tony. Zij had hem niet geheel vergeten.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina