doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Laatste Droom
In: De Huisvriend, 1899, pag 257-292


III.

En intusschen zat Eugenie op de sofa met het hartstochtelijk huilende kind op den schoot, haar sussend en bedarend als was Nini één en geen tien jaar oud geweest.
“Ma mag niet weggaan. Ma bij Nini blijven,” dat was het eindelooze refrein boven haar langgerekt snikken uitklinkend.
“Kindjelief! Ma moest wat in de frissche lucht. Wil je hebben dat Ma ziek wordt? Wat zal er dan van Nini worden als Ma ziek is? En Nini sliep zoo lekker.”
“Ik ben zoo geschrikt van mijn droom. Zoo’n nare droom!”
Het was altijd diezelfde nare droom: Mama door een wild dier verscheurd, of door een roover weggevoerd.
Zij gaf haar druppeltjes in, bevochtigde haar hoofd met eau de cologne en bleef toen zoo zitten met het groote kind op haar schoot, totdat eindelijk Nini”s snikken langzaam bedaarden en het geschokte lichaampje tot rust kwam; maar elk geluid in de verte, het toeslaan van een deur, het ratelen van een kar op het slechte Italiaansche plaveisel, het gillen der fluit van de stoomboot deed haar weer zenuwachtig opschrikken.

 

[267:]

 

“Mama,” zeide zij eindelijk op droomerigen toon. “U heeft toch niets dan last van mij, niet het minste plezier zooals andere moeders van haar dochters. ‘t Was voor u veel beter als Nini dood was,”
“O kind! Hoe kan je dat zeggen?” en hartstochtelijk kuste zij de bleeke wangen van het meisje rood; “je bent immers mijn eenige schat, alles, alles wat Mama op de groote, wijde wereld nog overheeft. Ik heb reeds zooveel verloren. Onze lieve Heer zal mij jou laten en je gezond doen worden. ‘t Is ‘t eenige wat ik nog wensch, wat mij gelukkig kan maken!”
“Is ‘t werkelijk waar?” vroeg het kind, haar groote zwarte oogen op haar richtend met een uitdrukking ver boven haar jaren; “is dat het eenige, Moesjelief? Verlangt u niet uit te kunnen gaan, u mooi te kleeden, menschen te ontvangen, opera’s en comedie’s te bezoeken, zoodra u uit den rouw is?”
“O neen, kind! Neen! Dat is alles voorbij.”
“Omdat u nog zoo verdrietig is over Papa zijn dood, niet waar, Mama? Maar dat gaat langzamerhand over, als de kleederen minder zwart worden.”
Zij glimlachte droevig; ja, ‘t was haar gelukt de eer van den vader op te houden tegenover zijn kind. ‘t Was soms boven alle beschrijving moeilijk geweest, maar haar moeite was beloond en zij verwonderde zich er over dat zij nu die belooning meer pijnlijk dan zoet vond.
‘t Kind hield de vingers van haar moeder vast in de hare en verborg het gezichtje tusschen de kanten van haar kleed als een schuw vogelijn.
“Ik wou - ik wou...”
“Wat wil je, lieveling?”
“Dat Mama altijd zoo bleef in den rouw, dan weet ik zeker, dat Mama niet ver weg ging van Nini, dat zij altijd thuis zou zijn en dat er geen vreemde menschen bij ons kwamen.”
“Lieve kind! Als het je plezier doet dan zal Mama niets liever doen dan altijd in het zwart blijven...”
“Licht staat u veel mooier, maar ik zie u zoo het liefst; dan is u heelemaal van Nini en van Paatje!”
Een tijdlang bleef zij zwijgend rusten en onwillekeurig dwaalden Eugenie’s gedachten af naar het bezoek van daareven. Die Roeland de Wit, hoe toevallig dat zij hem hier moest ontmoeten! Neen, ‘t was niet toevallig, ‘t scheen opzettelijk te zijn; hoe kon hij haar anders de groeten van zijn zuster brengen, als hij niet wist dat zij in Pallanza logeerde?
‘t Was toch te dwaas dat hij hier zou komen alleen omdat zij er was; dan stelde hij zich haar zeker nog voor zooals zij er toen uitzag, toen Albert nog niet op zijn ergste was en Tony nog leefde.
Wat zou zij hem tegengevallen zijn! Zij moest er om lachen: iemand nog idee hebben op haar, eene ruïne. Ach! de mannen waren toch allen even bedrieglijk, even laf; hoe hoog had zij hier niet eens tegen Nederkerke opgezien; toen scheen hij haar een ideaal toe. Zijn onaangename, leelijke gebreken vond zij nog volmaaktheden.
Zij zag er toen nog maar het begin van en zij was zoo naïef. Zij wist niet dat op zekere hoogten deugden en ondeugden sprekend op elkander lijken, dat jaren en omstandigheden eerst beslissen wat er van hen wordt.
Toen zag zij ook nog alles door den sluier harer opgewonden liefde; langzamerhand eerst viel die sluier, of liever hij verscheurde hem zelf; misschien was hij er reeds mee begonnen op de huwelijksreis. In elk geval hier in Pallanza nog niet; toen was zijn wil nog altijd de hare geweest, en zij vond alles wat hij wilde zoo goed en zoo edel.
Langzamerhand eerst had hij ‘t haar duidelijk gemaakt, hoe hij niet verkoos dat zij zich de weelde zou veroorloven een eigen wil, een eigen opinie te bezitten, en eerst ging zij met hem mede zoo ver zij kon; eindelijk kon zij niet meer, haar geheele ziel kwam er door in opstand, maar het openlijk zeggen dorst zij niet. Zij zweeg en onderwierp zich in schijn, totdat zij later geheel en al zijn dienares, zijn chose was geworden; maar ‘t deed toch zoo’n pijn haar persoonlijkheid te verliezen, zichzelf te verlagen.
En nu zou zij weer een anderen invloed ondergaan, weer haar ziel laten kneden en misvormen, verminken, want alle mannen zochten dat zonder uitzondering, als zij maar vrouwen vonden van zulke zachte stof; men moest een mannin, een virago zijn om een man te kunnen weerstaan. Troffen zij er zóó eene, dan werden zij wel gedwee; men had ‘t haar zoo dikwijls gezegd:
“Je moet je laten gelden, je moet hem weerstaan. Als je hem flink aanpakt, dan zingt hij wel een toontje lager. ‘t Is veel beter voor jou en voor hem.”
Zij liet hen praten; zij was te zwak en te teer, dat voelde zij, om zich tegen hem te verweren, en zoo zoude zij tegen iederen man zijn, en en dat wisten zij vooruit, de mannen.
Was zij nu ook niet weer de slavin van haar dochter? Hoe velen zeiden immers dat Nini’s ziekte meer uit kuren bestond dan uit iets anders; zij moest ook eens flink aangepakt worden. Als zij onder vreemden was zou zij spoedig herstellen, want de moeder behandelde haar veel te weekelijk, te sentimenteel. De menschen weten alles zooveel beter dan wij zelf, en eensklaps huiverde zij bij de gedachte dat haar liefde en zorg niet meer uitsluitend aan Nini zouden behooren. Wanneer droomen haar reeds zoo van streek brachten, hoe zou de werkelijkheid het dan doen?
Zij was boos op zichzelf; aan een tweede huwelijk denken, zich verbeelden dat die De Wit haar opzettelijk hier had gezocht, wat een inbeelding! Echt pretentieus. Gelukkig dat niemand haar gedachten wist. Als hij arm was geweest en zij rijk, dan kon zij denken, zou ‘t om haar geld zijn; maar wat beteekende het beetje geld haar overgebleven na de vereffening der zaken? Zij kon goed, zelfs ruim leven, niettegenstaande de vele kosten die Nini’s ziekte met zich bracht; maar wie is er tegenwoordig rijk met zoo’n inkomen? En De Wit was gefortuneerd, dat wist zij, daarom ook had men zijn besluit om in Indië zich misschien te laten doodschieten zoo dwaas gevonden. Dat geld zou ‘t dus niet zijn, zooals vroeger, maar toch ‘t bleef een dwaasheid zich zulke dingen in ‘t hoofd te halen, er reeds zorg voor te koesteren, de gevolgen te berekenen van iets wat nooit komen zou, niet komen kon.
“Mama!”
Zij kwam als van heel verre terug; haar gedachten hadden haar weer zoo ver, zoo belachelijk ver meegevoerd; dat deden zij tegenwoordig altijd; sedert zij zoogenaamd vrij was, kon zij tobben over iedere kleinigheid.
“Mama!” herhaalde het kind.
“Wat is er, poesje?”
“Mama, Nini wil zich kleeden en dan een beetje met Mama wandelen of rijden; ik wil niet dat Nini altijd Mama in den weg zit, altijd Mama belet uit te gaan.”
“Maar als zij te zwak is en te ziek, moet Nini zich geen geweld aandoen. Dat zou haar nog erger maken. Mama blijft even graag den heelen dag zoo zitten met haar liefje op den schoot.”
“Neen, neen, Nini wil uit. Dadelijk!”
En zij sprong op den grond, de wangen gloeiend, de oogen schitterend van opgewondenheid.
“Ik wil beter worden, ik wil Mama plezier doen, ik wil uitgaan met Mama; anders verlangt Mama met anderen uit te gaan.”
Eugenie voelde dat zij een kleur kreeg; het was of ‘t kind in haar nerveusheid als bij instinct raadde wat door de gedachten harer moeder had gevlogen. Of zij wantrouwen koesterde, waarom toch? Er was immers niets, volstrekt niets.
“We zullen ook beneden eten voortaan,” ging het meisje voort; “ik wil Mama geen oogenblik alleen laten.”

 

[273:]

 

“Maar lieve meid! Dat is niet noodig! Ik blijf veel liever met je hier eten. Ik zal niet weggaan van mijn schatje, als zij daar zoo bang voor is.”
“En dan verlangt u om weg te komen, dan moet u noodig een luchtje scheppen, en dat wil ik niet. Ik wil u altijd zien, altijd voelen!”
Zij zag haar moeder aan en Eugenie schrikte; het was diezelfde blik, diezelfde trek om de lippen, dien zij bij haar man maar al te goed kende, de blik, waarmede hij haar tot alles kon brengen, die gebiedende, bijna hypnotische blik; nooit was haar de gelijkenis tusschen Albert en Nini zoo opgevallen, nooit had het haar zoo pijnlijk aangedaan als nu. ‘t Sneed haar door het hoofd en tegelijk door de borst. Hoe had zij kunnen denken vrij te zijn, zij was immers geketend door de liefde aan haar kind, zooals zij het vroeger geweest was door de wet aan haar man.
“Goed Nini, goed! Mama zal je kleeden; maar blijf bedaard in Gods naam. Je weet hoe je later elke opgewondenheid boeten moet. Wat wil je aantrekken?”
“Wat mij het mooiste staat! Ik wil dat Mama trotsch op haar dochtertje is.”
“Ben ik dat niet altijd?”
“‘t Mocht wat! zoo’n geraamte, zoo’n knekelhuis, met een paar gloeiende spijkers er in!”
“Kind! Hoe haal jij je toch zulke dingen in je hoofd? Wie heeft dat gezegd?”
“Och! Dat hoort men zoo! En dan vergeet men het nooit meer.”
Eugenie voelde dat de aandoening haar naar de keel steeg; wat in lang niet gebeurd was, zag Nini nu. De oogen van haar moeder met tranen gevuld.
“Nu laat ik Ma huilen,” snikte zij wanhopend, hartstochtelijk. “Ach! wat ben ik toch een akelig, naar kind. Was ik maar dood!”
“‘t Is kinderachtig van mij. Ik huil wel meer, maar dan lach ik spoedig weer. We zullen Nini eens mooi, heel mooi maken.”
Zij trok haar een licht lila kostuum aan, iets dat aan halven rouw deed denken, kamde haar blonde haren uit en zette haar toen een hoedje op van stroo met groote bouquetten viooltjes; het smalle, magere gezichtje met de zenuwachtig trekkende oogen kwam akelig uit tusschen die lichte, elegante kleuren, alleen passende bij louter frissche, gezonde jeugd.
Het contrast werd er nog pijnlijker door en het trof Eugenie dubbel. Zij dacht aan zichzelf.
“Zoo kom ik mijzelf ook voor: oud, verwelkt, moe, ziek van binnen, te midden van deze heerlijke natuur.”
Het kind bezag zichzelf in den spiegel en ‘t scheen dat zij alleen oog had voor haar kleeren en haar gezichtje niet opmerkte.
“Zie ik er nu niet gezond uit, Ma-moesje? Zou men zeggen dat ik hier voor ziekte was? O, ik weet zeker dat ik sterk en gezond hier vandaan ga.”
“God geve het, kind! Maar wij moeten het langzaam, heel langzaam aanleggen, niet te veel op eens. Ik weet een mooi plekje in den tuin, daar gaan wij stil zitten tot het tijd is voor ‘t déjeuner dat wij daar gebruiken. En van middag moet Nini weer wat rusten.”
“Maar Mama toch ook? Ik wil alles doen precies zooals Mama het doet.”
“Ja Nini, ja, alles zooals je wil.”


vorige pagina | inhoud | volgende pagina