doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Laatste Droom
In: De Huisvriend, 1899, pag 257-292


I.

Zij stond op het balkon van hotel Pallanza; boven haar het blauw van den Italiaanschen hemel, in vroolijken lach, vóór haar het meer in de laatste zonnestralen flikkerend met tinten van smaragd en goud, aan haar voeten bosschen van oleanders en laurieren, de reuzenbouquetten der camelia”s en azalea”s, de slanke agaves en de sombere cypressen, rondom haar de geur van oranje- en citroenbloesems, een weelde van kleuren, van bloemen en groen, van opaal en zilver, heel ver de sneeuw van den Simplon, haar kilheid verliezend in den vurigen blos door de ondergaande zon op haar wit getooverd.
Zij zag het zooals zij het vijftien jaar geleden had aanschouwd, het was ‘t zelfde landschap geweest, ‘t zelfde uur, ‘t zelfde jaargetij.
Daar dreven in het groenblauwe water nog steeds de reuzenbouquetten van de Borromeïsche Eilanden Isola Bella, Isola Madre, San Giovanni, getooid als voor een feest met hun witte paleizen en groene terrassen vol bloemen en vruchten; daar gleden de bootjes heen, sierlijk, slank, vlug als toen ook zij hier liefhad en genoot in de volle poëzie van haar twintig jaar.
Maar toen was het nog schooner geweest, veel schooner dat Lago Maggiore, zoo wijd en ruim als een kleine zee met zijn lijst van wijnbergen en sneeuwtoppen, zijn oevers lachend van dorpen en villa”s, zijn plantengroei vol tropische weelde; toen had zij de handen gevouwen in verrukking en getwijfeld aan den hemel, want hoe kon er een leven zijn rijker dan dit, een licht glansrijker dan wat haar omringde, een gevoel zoeter dan wat haar vervulde, nu zij rustte in zijn armen en zijn oogen haar liefkoosden, wanneer de lippen even zwegen, vermoeid van het kussen en het fluisteren der zoetste woorden.
O, die droom van liefde, die extase van geluk! Had zij gehoopt nog iets daarvan te vinden toen zij wederkeerde in deze streken, toen zij die natuur terugzag in haar eeuwige jeugd en onvergankelijke schoonheid? Zij zag het beeld weer, onveranderd en toch een schaduw maar van weleer; het deed haar huiveren als een paar oogen, waarin het licht was gebluscht, een lichaam door de ziel ontvloden; niets sprak meer tot haar van al die schoonheid of liever alles grijnsde haar toe, alles deed haar lijden, het liefelijkste wat zij zag brandde haar inwendig met een soort van psysieke pijn en zij sloot de oogleden om niets meer te zien en die schrijnende smart niet te voelen.
Vijftien jaar!
Een jong paar daalde af naar het meer, hij slank, tenger, blond, zij nog fijner, zelf een lentebloem in haar witte kleeren, met bloemen in haar ceintuur, op haar borst, haar hoed één bloemkrans; zijn arm had hij om haar geslagen, zonder zich te bekommeren om de spottende blikken der andere reizigers; zij drukte zich tegen hem aan, vervuld door een behoefte aan steun, een overgave van geheel haar wil, de geheele wereld vergetend om een blik uit zijn oogen, om een lach van zijn lippen.

En nu alles dood - hij niet alleen, maar wat erger was, veel erger, haar liefde, haar bewondering. De gedachte aan hem benauwde haar als de herinnering aan een dompige cel, haar polsen deden nog pijn als voelde zij er nog den druk van knellende handboeien, haar ziel was zoo pijnlijk, zoo gewond, zoo zwak, dat zij niet eens meer genieten kon van het denkbeeld vrij te zijn, weer zichzelf te mogen wezen haar verder leven lang.

Wat hielp het? Haar zelf was zoo gedrukt, zoo gewrongen geweest al die jaren. Zij had het beste verloren, al haar schitterende illusies en idealen, haar mooie droomen, haar vertrouwen, alles was verdwenen, en wat nu overbleef scheen zoo bitter klein, zoo onbeduidend. Haar vleugels had hij gekortwiekt, als was haar ziel gekneed en misvormd - nu kwam zij zichzelf van binnen zoo onbeteekenend, zoo verminkt, zoo geknakt voor, het was de moeite niet meer waard zichzelf te zijn; haar eigenwaarde had zij toch verloren, haar persoonlijkheid was te gronde gegaan, wat baatte het nu of zij vrij heette, nu zij toch niet meer dezelfde kon zijn als vroeger? En dat alles had zij hem te wijten, hem dien zij toen aanbad, vergoodde, dien zij tooide met de aureool van al haar idealen, haar afgod, van wien zij eerst langzaam de voeten had ontdekt van het slechtste, zwakste leem; dien zij had leeren kennen als een verachtelijke comediant, meer niet, zich tooiend met allerlei vreemde gevoelens als met anderman”s sieraden.

Die heerlijke liefde van haar, toen de diepste essence van haar wezen, waar was zij gebleven? Dood, vernietigd, vervangen door vrees, angst, eindelijk door verbittering, haat, verachting. Vijftien jaar van ellende, van vernedering en zelfverloochening, van lichamelijke en geestelijke pijn, eindelijk die laatste beleediging!

Dat was het leven geweest, hetzelfde leven, dat haar eens

 

[258:]

 

zoo vriendelijk had toegelachen op de trillende golfjes van het Lago Maggiore tusschen de eilanden van Borromeo, een bedrieglijke, schandelijke leugen, en zij verfoeide nu die goddelijke natuur in haar onverdoofbaren glans als een lach vol schijnheiligheid en bedrog, als de medeplichtige van het droevige verraad aan haar gepleegd.
Neen, zij had hier niet moeten terugkeeren, zij had daar moeten blijven in het land waar men haar kende, waar men haar beklaagde, waar zij zoo bitter had geleden; daar zou die bittere tegenstrijdigheid tusschen toen en nu al haar wonden niet opnieuw hebben opengereten, daar was zij ongelukkig geweest, rampzalig, daar herinnerde alles haar aan teleurstelling en misleiding, aan tranen, aan zuchten, aan wrok, toorn, wanhoop, doffe berusting; maar daar voelde zij zich tenminste in harmonie met haar omgeving; hier was ‘t erger, hier vervulde haar niets dan de heugenis aan den tijd toen zij nog zoo dwaas was geweest, zoo bedrogen, toen zij meende goud te bezitten, dat niets bleek te zijn dan slijk.

‘t Maakte haar krankzinnig die herinneringen zwevend over elke lijn dier groene heuvels, elke bocht van dat meer, hangend in de balsemgeurige lucht, schitterend aan den gloeienden hemel, dansend op de vroolijke golfjes.

Hij had wel gelijk, de dichter, die ook de bedwelmende, bedrieglijke schoonheid van zijn vaderland had gedronken en niets er van overhield dan de bittere, scherpe herinnering:

Nessun maggior dolore
Che il recordarsi del tempo felice
Nella miseria
Geen grooter smart dan het herdenken van voorbijgegane vreugde in dagen van ellende.

Vooral als die vreugde gebleken is niets te zijn dan het hoogste bedrog; als dat, wat eens tooverbloem leek, de gifplant is geworden die niet alleen een leven, maar een ziel doodde.

“Mama!”
Zij stond haastig op, wreef zich langs het voorhoofd en de oogen, als om alles, wat daar binnengedrongen was, te beletten zich naar buiten te verraden, en toen haar lippen dwingend tot een glimlach, trad zij in het salon dat op het balkon uitkwam.
“Wakker, lieveling?” vroeg zij.
Op de canapé lag een meisje van tien of elf jaar, niets levend in haar bleek, mager gezichtje dan de donkere oogen, diep schuilgaand in de holle kassen, een rijkdom van blond haar vallend over haar schouders.
“Maatje!”
Zij richtte zich op en strekte de armen uit; koesterend nam de moeder haar op, drukte haar vast aan zich en kuste haar op het vochtige voorhoofdje.
“Maatje,” ging zij klagend voort, “Nini is zoo bang. Nini heeft zoo akelig gedroomd.”
“En wat dan, mijn engel?”
“Ma ging weg, zoo ver, zoo ver daar over dien berg.”
En zich heelemaal oprichtend huilde zij zenuwachtig, druk, zich met de kleine handen aan haar moeders kleeren vastklampend.
“Die bergen, o die bergen maken Nini zoo benauwd, altijd die bergen. Ik wou dat ze weg waren!”
Zij hijgde naar adem, het mondje stond half open, de oogen zagen angstig rond; de moeder streek haar de klamme haren liefkoozend weg.
“De bergen doen Nini geen kwaad, de bergen zijn zoo mooi, zoo hoog. Zullen wij naar buiten gaan, Nini, wat varen? Op het meer is het zoo frisch!”
Het kind, reeds half gekalmeerd, zag haar aan en knikte van ja.
“Varen in een schuitje, niet op de stoomboot, alleen met mama?”
“Ja, alleen met mama!”
Zij deed het kind een rood wollen shawl om, die zij los drapeerde over haar hoofd en schouders, knielde voor haar neer om haar schoentjes aan te rijgen en bedekte toen met een zwart kanten sluier haar eigen hoog opgestoken donker haar.
Zij sloeg den arm om haar dochtertje en samen gingen zij de trap af door den tuin, naar de aanlegplaats der schuitjes.

De roeiers riepen haar toe, met gebaren en woorden hun bootjes aanbevelend; zij wenkte een ouden man, die bedaarder dan de anderen als in het volle bewustzijn van haar gunst zich achteraf had gehouden. Hij maakte snel het toilet van zijn schuitje, spreidde een bonten doek over de zitplaatsen en de beide dames stapten in; een oogenblik later wiegde de boot zachtjes over het water, Nini de groote oogen droomerig geopend en zich vastsnestelend in de omhelzing van haar moeder.
Dit was alles haar overgebleven uit dien korten droom van geluk en dien langen tijd van ellende, dit zwakke, bleeke kind, ziekelijk aan haar gehecht, haar troost en haar kwelling tevens, roos en doorn tegelijk, de eenige band die haar hechtte aan het leven en aan het droevig verleden, misschien de eenige prikkel die haar ziel belette in te sluimeren, weg te dommelen in doffe moedeloosheid en nutteloos nagemijmer.
“Vind je het hier niet mooi, darling?”
Het kind knikte zwijgend ja.
“Zie je dien witten berg, dat is de Simplon, daar loopt een weg over naar Zwitserland, en nu willen zij daar een tunnel door maken en die wordt zoo lang als die door den Sint Gothard, je weet wel, waar wij de vorige week doorgingen.”
“Ja, zoo donker, zoo benauwd!” en zij rilde nog bij de herinnering, en toen als met een angstkreet: “neen, zij mogen dien mooien berg niet bederven, hij is zoo wit en zoo schoon, zij maken hem vuil en zwart! Och, ma! Zeg dat zij ‘t niet doen, die arme berg!”

“Ma kan er niets aan doen, Nini,” antwoordde zij glimlachend; “die berg is niet van ma!”
En zij gaf den bootsman een wenk om te keeren, zoodat het kind den berg niet meer zag. Nini sloot de oogen en bleef doodstil een poos rusten met het hoofdje stijf tegen haar moeder gedrukt.
“Mama,” begon zij na een poos, “is u hier meer geweest?”
“Ja kind, lang geleden.”
“Alleen?”
“Neen.”
“Met wie?”
“Met - vader!”
“O,” en levendige belangstelling ontwaakte in haar oogen, “met paatje, mijn lief paatje.”
Zenuwachtig vertrokken zich even de mondhoeken der moeder.
“Ja, kind, op onze huwelijksreis!”
“En toen was u nog heel jong, niet waar mama?”
“O ja, heel jong!”
“En u was zeker heel mooi en vader nog gezond?”
Zij trok het kind dichter naar zich toe en Nini ging voort met vragen.
“Pa was toen heel knap, niet waar moesje? Precies als dat portret bij ons in de huiskamer.”
“Ja kind!”
“Hoe jammer, niet waar maatje, dat wij hier niet met ons drieën zijn, dat papa nu zoo jong - moest - sterven...”

Haar stem snikte en hikte; het geheele kleine lichaam schokte door de aandoening en terwijl zij zich vast in haar moeders armen kronkelde, begon zij zenuwachtig te schreien.
“Waarom is paatje niet meer bij ons...” herhaalde zij.
Zij suste en liefkoosde het kind, kuste haar op voorhoofd en handen, altijddoor smeekend:
“Och, wees toch bedaard, Nini, engeltje. ‘t Mocht niet zijn,

 

[259:]

 

er is zooveel wat niet mag, wat onze Lieve Heer niet toelaat. Maatje is immers nog bij Nini!”
“U alleen Moesje-ma! Blijft u altijd bij Nini?”
“Altijd kind! altijd!”
“Nu papa dood is, is er ook niemand op de heele wereld van wie maatje meer houdt dan van Nini?”
“Neen niemand, maar dan moet Nini ook verstandig zijn en bedaard blijven, niet telkens zich zoo opwinden; anders kan Nini nooit sterk worden en gezond als andere meisjes.”
“Als Nini gezond en sterk was, zou mama dan nog evenveel van Nini houden?”
“O, als ‘t kon nog veel meer; dan zouden wij heerlijk samen kunnen wandelen en mama kon Nini veel leeren: piano, teekenen, handwerken.”
Het kind kalmeerde langzamerhand; stil, met halfgesloten oogen bleef zij rustig in haar moeders armen liggen. Purperen schaduwen vielen lang over het meer, de bergtoppen glommen nog in het laatste zonlicht, de dorpen en villa”s scholen weg in het halfduister, de koepels der kerken, die aan Pallanza zeker Oostersch voorkomen geven, weerkaatsten een laatste flikkering en overigens viel de duisternis, maar de duisternis van een Italiaanschen nacht. Een voor een openden zich als zoovele oogen de sterren, nog flauw, haast vreesachtig maar langzamerhand krachtiger, levendiger, vuriger.

Alles smolt harmonisch samen, lucht, water, bergen; de scherpste omtrekken doezelden weg in donkerviolette tinten, de geuren der tuinen werden wakker en zweefden over het meer, bedwelmend, verdoovend bijna; ook het windje werd koeler en frisscher.
“Nini, ‘t wordt zoo koud. Zullen wij naar binnen gaan?”
“O neen, mama! Ik voel mij nu juist zoo kalm, zoo stil. Ik wou dat het altijd zoo duurde! Luister!”
Het kwam van een der eilanden of van een der bootjes, het lied dat hier als ‘t ware in de lucht schijnt te zweven, dat Italië zelf schijnt, zich uitstortend in melodie, dat hoe ook bekend en veel gehoord, nooit afgezaagd en vervelend wordt: Santa Lucia. - Nini luisterde met schitterende oogen en sloeg met hoofd en voetjes de maat.
“Hoe mooi, hoe mooi! Men voelde dat ontbrak nog, dat moest komen! Mamma mia, wat is Italië toch heerlijk en Pallanza is een paradijs. O, ik voel ‘t, moeder, hier word ik beter, zoo ik ooit beter mag worden!”
De moeder zag haar aan met een hartverscheurenden glimlach om de lippen; haar hart bloedde zoo, dat het in haar oogen moest schijnen, meende zij. Dat lied, wat het haar pijn deed! Ja, vijftien jaar geleden bij het laatste verdwijnen der zon en ‘t eerste flikkeren der sterren was het hier ook gezongen en in verrukking had zij zich tegen haar man gevleid en hem toegefluisterd:
“Albert, wat is het leven toch heerlijk! Zóó had ik ‘t mij niet voorgesteld.”
“Hoe kan ‘t anders, Eugenie, met een liefde als de onze!”
Zij hoorde ‘t nog, en nu vond zij die woorden theatraal, pedant zooals hij zelf, maar toen was ‘t haar of zelfs Santa Lucia er koud en dof bij klonk, zoo bevatte het voor haar alle beloften van toekomstig geluk.
“Kindjelief! Nu moeten wij naar binnen. Je windt je weer veel te veel op en dat geeft een slechten nacht. Matteo, keer maar terug!”
“Si signora!”
Zij stapten uit, het lied was ten einde en de opgewondenheid van Nini had plaats gemaakt voor matte loomheid; zij liet zich meer dragen dan geleiden door haar moeder, aan wier arm zij in volle zwaarte hing. Zij gingen het terras van het hotel over door de schitterend verlichte vestibule.
De oberkellner vroeg of mevrouw haar souper op de kamer verlangde. Zij knikte van ja en steeg met het meisje de trap op.
Op het eerste platform stond een heer, eerbiedig plaats makend voor de twee; zij groette zonder op te zien en leidde langzaam en voorzichtig het kind de tweede trap langs.
“Och, mama, ik ben zoo moe, zoo moe en ik heb ook zoo’n slaap. Ik weet zeker dat ik heel lekker zal slapen. Gelooft u ook niet?”
Maar de reiziger bleef staan en zag beiden na.
“Eindelijk! Eindelijk!” fluisterde hij en ‘t juichte en jubelde in zijn oogen, in zijn lach, in zijn hart.


inhoud | volgende pagina