doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Colibri
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)


[161:]

III.

Freule van Westringa zat onder de groote linde naast het "Huis"; ouderwetsch gebouwd als het was, had het noch veranda's, noch balkons of terrassen, niets anders dan dit aangename, koele zitje. Zij breide wollen sokken, een bezigheid, tamelijk warm in deze tropische hitte, maar freule Richmonda hield niet van handwerken, die niet in bepaalde betrekking stonden tot haar lievelingssport.
Juffrouw Greivers zat er ook met Vera; de juffrouw was druk met een haakwerkje bezig en Vera deed niets; zij zag er lief zomerachtig uit in haar wit mousselinen jurkje, een bouquet rozen in de lila ceintuur gestoken, zoo koel, zoo frisch, zoo mooi, de echte dochter uit het deftige huis.
De freule was op 't oog niets verouderd, misschien was haar kleur geler, de plooi van haar lippen iets dieper, heur haar iets dunner geworden en haar handen doorzichtiger, maar dat was niet goed uit te maken; men zou haar en de bloeiende Vera gemakkelijk; voor twee zusters kunnen houden.

[162:]

"'t Is hier toch heerlijk uitrusten," zei het meisje, zich in haar rieten fauteuil gemakkelijk neervleiend, "zoo kalm en stil; men moet zoo'n winter door Europa hebben getrokken, in groote en kleine steden logeerend en dan nog de Londensche season op den koop toe meegemaakt, om het te waardeeren hier zoo kalm midden in de heide te zitten, met niet eens een stoomfluit om je op te schrikken."
"'t Is nu reeds twee jaren dat die tournee van je duurt, niet waar?" vroeg de freule, altijd doorbreiend, de oogen vaag ronddwalend.
"Twee en half, freule "
"En vermoeit het je nog niet?"
"O, ik ben blij als de vacantie komt en ik kan rusten; als ik niet hoef te denken: vandaag in dit hotel slapen, morgen in den trein, overmorgen weer naar een anderen uithoek van Europa geroepen voor een concert. Nu vind ik het heerlijk, maar als het langer dan een maand of drie duurt, dan begin ik weer te verlangen naar die opwinding en naar mijn concerten."
"Nu," zeide juffrouw Greivers, "ik wil het wel bekennen, dat ik het vreeselijk vermoeiend vind en het niet langer kan volhouden. De freule en de juffrouw zullen zeker wel zoo goed willen zijn naar een jongere kracht uit te zien om mijn werk te doen. Ik kan het niet meer."
Dit was gemakkelijk te gelooven, want zij zag er werkelijk oud, moe en afgetobd uit.
Vera lachte en zeide plagend:
"Mijn goede Duena, verzaak je nu al troef? Ik dacht dat wij een wedstrijd zouden houden wie het 't eerste aflegde."
"De kansen staan niet gelijk ik ben meer dan eens

[163:]

zoo oud als u, u heeft er bovendien het genot en de opwinding van - 't boeit u."
"Ja, 't is mijn lust en leven. Ik kan me niet voorstellen dat er een tijd zal komen, waarop het mij verveelt. Ik ben er zeker voor geboren, het is mijn roeping, en daarom verveelt en vermoeit het mij niet."
Nu zag de freule haar met kalme oogen recht in het gezicht, en Vera dacht:
"Hoe kom ik toch aan mijn beweeglijke physionomie en mijn dansende oogappels? Vader en moeder kijken even staalachtig en koud - of heeft het leven hen zoo gemaakt? Met mij zou er veel kunnen gebeuren vóórdat mijn oogen verstaalden."
Intusschen zei Richmonda:
"En als je eens uit de mode raakt, Vera? Ik weet, je hebt nu succes, en groot succes ook. Je kunt nauwelijks aan alle verplichtingen voldoen. Je verdient geld en bloemen en applaus, daarom ga je voort als in een tooverdroom; maar, denk eens aan! 't Kan zoo niet duren, er komen jongere krachten, je wordt ouder en verliest de inspiratie, het temperament of hoe ze die dingen noemen, waarop de kunst drijft. De menschen willen graag iets nieuws hooren en - wat dan?"
"O, als die tijd komt...."
"Je moet je voorraadschuren trachten te vullen tegen dien tijd."
"Bedoelt u dat ik overleggen, sparen moet?"
"Daar ben je de rechte voor. Neen, Vera, dat bedoel ik niet - financieel behoef je geen zorgen te hebben, maar moreel. Wat wil je doen als hetgeen je beschouwt als je levensdoel en roeping, je ontvalt als..."
"De menschen niet meer van mij gediend zijn als ik hun niets nieuws meer kan zeggen? Dan doe ik

[164:]

als u, freule, en wijd mij aan hun materieel geluk. Nu is het hun ziel, die ik tracht te verwarmen en te voeden door mijn spel, dan..."
"Dan wil je zorgen voor hun lichaam, hun stoffelijke nooden, zooals ik er mij tevreden mee stel."
Haar stem klonk iets scherp. Vera begon weer te lachen, terwijl ze haar bouquet uit de ceIntuur nam en er aan plukte.
"Ik zie mij reeds, zooals u, aan het hoofd van zoovele instellingen van liefdadigheid, een heilige Elisabeth, brood brengend aan armen en medicijnen aan zieken. O, als ik mij met zulke vrouwen vergelijk, dan denk ik dikwijls: "Wat ben je frivole, hoeveel volmaakter is haar taak." Maar dan troost ik mij en denk aan hetgeen mijnheer De Mouchy mij eens zeide:
"Er zijn aalmoezen die geen spoorwegkoning bewijzen kan."
"Heeft hij dat gezegd?" vroeg Richmonda.
Juffrouw Greivers stond geruischloos en onbemerkt op. Zij had een onweerstaanbare behoefte aan slaap, en wat belette haar er aan toe te geven, nu de beide dames zoo druk aan het praten waren zonder dat zij er bij noodig bleek? 't Werd trouwens reeds wat donker en zij kon niet meer zien om te haken.
"Ja, dat zeide hij mij den eersten keer, toen hij mij ontmoette, en hij had toen nog niets anders van mij gehoord dan mijn stem, niet eens mijn beste instrument. Maar nu schijnt hij geen behoefte meer te hebben naar mij te luisteren."
"Ik hoor niets meer van hem; met Nieuwjaar alleen een prentkaart, eens uit Bayreuth, eens uit San Francisco of uit Nangasaki. Hij heeft ook zijn plaats in de wereld niet kunnen vinden."
Vera antwoordde niet; herinneringen fladderden om

[165:]

haar heen. Ja, wie zij ook onder haar gehoor had mogen tellen, wie zij ook gelukkig had gemaakt door haar talent, hij ontbrak haar nog steeds, hij, door wien zij het eerst haar groote macht op menschenzielen had leeren kennen, hij, die haar had gedankt op dien morgen in het park zooals niemand haar ooit had gedankt. Zij doorleefde die emotie weer; haar wangen gloeiden, haar lippen trilden, haar oogen droomden.
"Ik was toen een onnoozel kind," dacht zij, "ik kende mijzelf niet. Was dat liefde, of alleen maar phantasie? Waarom is hij toen heengegaan, waarom heeft hij mij toen niet gevraagd? Ik was indertijd dwaas genoeg geweest hem mijn toekomst te offeren, wat ik nu misschien bitter zou betreuren - of, of..."
En plotseling haar denkbeeld omzettend in een vraag, vroeg zij geheel onvoorbereid:
"Freule, 't is reeds zoo'n heel oude geschiedenis. U kan het mij gerust zeggen - heeft - mijnheer De Mouchy u om mijn hand gevraagd? U weet, ik heb van hem niets meer gezien of gehoord, zoodra ik zoo onverwacht moest vertrekken naar vaders sterfbed, en ik meende toen dat ik hem niet onverschillig was."
"Je spel trok hem aan. Je ten huwelijk gevraagd heeft hij niet. Wel heeft hij mij doen inzien en beloven dat ik je talent moest laten ontwikkelen, zooals je vader wenschte."
"Mijn spel!" zuchtte zij, "'t zal altijd staan tusschen mij en mijn geluk, als het ten minste niet juist mijn geluk is."
"Dat hoeft niet," ging de freule voort, "je kunt gelukkig zijn als je wilt. Ik heb weer een brief ge

[166:]

had van een vriend van je jeugd, nu een geacht beeldhouwer. Hij schijnt je persoonlijk te hebben gevraagd en je hebt hem geweigerd. Nu vraagt hij mijn voorspraak. Ik ken hem niet, ik weet niet of je van hem houdt, en ik wil niet ingrijpen in je leven, maar toch..."
"En ik wil hem niet het offer brengen van mijn kunst. Ik heb hem teruggezien; ik vond hem vreemd, opgewonden. Over zijn eigen succes maakte hij zich met eenige groote woorden af. Ik was bang voor hem. Maar ik denk toch niet aan trouwen, noch met hem, noch met een ander. Later misschien, later. als ik uit de mode raak…"
"Dan is een man goed genoeg. Nu kind, blijf je vleugels uitslaan zoolang je kunt, ik zal je niet kortwieken!"
De maan was opgekomen en zilverachtig schemerde het in den tuin; onder de linde lag een tapijt uitgespreid van fijngeknipte bladschaduwen,donkerblauw op zilver; zacht trilden de bloemen als van geheime vreugde en suisden de bladeren in den wit- blauwen gloed. In de verte staken de bosschen donker en strak af tegen de rose-blauwe lucht.
Vera vouwde de handen, alles in haar zong en speelde weer. O, die weelde van harmonieën en melodieën, waarnaar zij altijd luisteren moest, zou die steeds blijven vloeien? Hoe leeg, hoe stil en doodsch zou haar leven en haar ziel zijn, als zij die niet meer hooren mocht. Was het dan met anderen niet zoo - waarom zij dan, waarom was zij zoo hoog begenadigd?
"O God, ik dank U, Gij hebt mij meer gegeven dan alle andere, laat het mij gebruiken zoo als Gij het 't beste vindt."

[167:]

En aan een van haar plotselinge opwellingen toegevend, wierp zij zich voor haar moeder op de knieën, sloeg de handen om haar middel en fluisterde:
"O, waarom houdt u mij altijd zoo verre van u? Ik weet sinds lang dat ik u 't naaste ben, dat niemand het recht heeft u zoo lief te hebben als ik."
De freule bleef onbeweeglijk; haar oogen knipten, haar handen beefden.
"Ik vermoedde wel, dat je 't wist, dat je alles weet. 't Is nooit tusschen ons uitgesproken - laat het zoo blijven, 't is beter; ik zal mijn plicht doen tegenover jou, zoolang ik kan."
"Moeder! - één keer moet ik het u zeggen, en als u het dan verbiedt, nooit meer, - waarom ben ik u niet meer dan uw armen? Als mijn succes mij verlaat, dan heb ik u immers nog?"
Richmonda kuste haar vluchtig op 't voorhoofd.
"Waartoe te veinzen? Wij zijn er te oud en te wijs voor. Wat kunnen wij voor elkander zijn? Wij hebben ieder onze liefde, jij je kunst, ik mijn philanthropie; wij voelen voor elkanders "hobby" niets, en waarom zouden wij nu beweren voor elkander iets te voelen?"
Vera stond op en zeide verdrietig:
"U heeft gelijk. U is niet voor liefde gemaakt, evenmin als ik misschien. Wij mogen niemand bedriegen en beloven wat wij niet geven kunnen. Er blijft ons nog genoeg over - u uw geld, mij mijn talent; misschien is dat ook meer, misschien ook niet."
Freule Richmonda legde het breiwerk, dat nog steeds op haar schoot rustte, netjes in haar mandje.
"Laat ons naar binnen gaan," sprak zij, "maneschijn is ongezond en gevaarlijk. Hij heeft al menigeen be

[168:]

drogen en rampzalig gemaakt. Ik heb nog veel te schrijven; als je wilt studeeren, Vera, ga maar in het muziekkamertje."
Dit lag zoo ver, dat de freule de viool niet hooren kon.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina