doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


[80:]

HOOFDSTUK V.
I n 't K a b i n e t v a n d e n D i r e c t e u r .

De Directeur der Kadettenschool te Alkmaar zit voor zijn groote schrijftafel, met allerlei papieren bedekt. Rapporten van leeraren, brieven van ouders en voogden, rekeningen, particuliere correspondentie, couranten, tijdschriften, papier in elk formaat en onder elken vorm.
Hij zucht, terwijl hij met vluggen blik en rappe vingers een stapeltje doorzoekt, er uitneemt, wat dadelijk antwoord eischt, en het overige bij een nog grooteren stapel voegt.
Als een goede fee hem eens de vervulling van een zijner dierbaarste wenschen zou toestaan, zou die ongetwijfeld klinken: "een paar uur voor mij zelf om 't achterstallige af te doen."
Hij heeft zich nu afgezonderd in zijn werkkamer en juist, als hij zijn pen indoopt om te beginnen, gaat de deur open en treedt zijn vrouw binnen. "Heb-je een oogenblikje voor mij?" klinkt het.
"Lieve kind - ik heb 't zoo druk."
"Even over den verjaardag van Cor.."
"Moet dat juist nu?"
"Ik kan er toch niet over spreken als de kinderen er bij zijn en ik zie je nooit alleen. De laatste avonden kom je weer zoo schandelijk laat boven en....

[81:]

Terwijl zij hem het plan uitlegt voor een kinderpartijtje, luistert hij verstrooid en maakt, onder de hand, aanteekeningen.
Als ze ophoudt, zegt hij: "Och! je weet, zooals jij dat arrangeert is 't goed, ik laat je immers geheel baas."
"Dat beteekent - als ik er maar geen last van heb", pruilt ze.
"Ik heb ook heusch andere dingen aan mijn hoofd."
Juist wordt er getelephoneerd. 't Is iets van weinig belang, maar 't maakt een einde aan 't gesprek.
Als hij klaar is, vraagt zij of ze ook even mag telephoneeren, over den verjaardag.
Dan gaat ze en hij slaakt een zucht van verlichting.
Getrouwd te zijn en een mooi jong vrouwtje te hebben is allemachtig aardig. . .. maar 't kost zooveel tijd.
Nauwelijks is hij weer alleen of een der oppassers meldt zich aan.
't Is een lang relaas. . .. hij meent een complot op 't spoor te zijn, biedt aan namen te noemen, praat van drank en sigaren binnensmokkelen en doet heel gewichtig.
Eerst had hij den leeraar van de suurviejanse er over willen spreken, maar bij nader inzien vond hij toch dat meneer zelf 't weten moest.
De woordenvloed van den man is als een zak erwten, die leegloopt. . .. een eentonig geluid zonder ophouden.

[82:]

Eindelijk belooft de directeur er bij den leeraar van de surveillance onderzoek naar te doen.
't Geheel blijkt een grapje te zijn geweest, enkel om den oppasser, die altijd lont ruikt, te plagen.
Na den leeraar gehoord te hebben, laat de directeur den oppasser weer binnenkomen en vraagt, waar zijn beschuldiging nu eigenlijk op gebaseerd was.
"Wel, meheir, verleeje Zaterdag is der ies gebeurd, wat er van zen leven dagen, zoolang as ik hier an de school verbonden ben, nog nooit niet is gebeurd. Jonker Zuidhoff is den eigensten avond van zijn verlof teruggekommen, met een gezicht. . .. as drie dagen slecht weer en de anderen smoezen, meheir en meneer Verhorst, met allen eerbied voor zijn, mag nou wel praten van een grap - maar als u Jonker Zuidhoff zijn gezicht hadt gezien, dan zoudt u niet aan een grappie denken. En hij doet zoo raar en ik weet niet, wat 't is, meheir, maar 't is ie!s, zoo zeker as sekuur!"
"Ga eens zien of de les van meneer Neelson uit is en laat Jonker Zuidhoff dan bij mij komen," beveelt de directeur.
Als hij een paar minuten later het vertrek binnentreedt, is de directeur getroffen over het strakke gelaat van den jongen, die anders onder de normaal vroolijken hoort en over wien nooit bizondere klachten komen.
"Ga zitten, Zuidhoff," klinkt 't vriendelijk. "Vertel eens, waarom ben-je Zaterdag al terug gekomen? Je hadt toch verlof tot Zondagavond?"

[83:]

"Ik heb me Zaterdag direct gemeld, meneer," klinkt 't, ontwijkend,
"Jawel, dat betwijfel ik niet, maar. . .. ik meende, dat je verlof hadt gevraagd omdat je vader uit Indië zou terugkomen?"
"Dat is ook zoo, meneer."
Er is iets in den toon, waarop de jongen die enkele woorden zegt, dat den directeur zonderling voorkomt.
Er volgt een oogenblik stilte, die door Albert wordt afgebroken: "Nu ik toch hier ben, meneer, zou ik u wel iets willen vragen?"
"Wat dan, mijn jongen," is de gemoedelijke wedervraag.
Als 't de belangen van een der leerlingen geldt, heeft de directeur steeds tijd, "Heb-je iets op je hart, geneer je dan niet,"
"Ik zou liever voor Indië opgeleid worden, meneer."
"Dat heeft, in elk geval, tijd tot je in Breda bent."
"Dank u, meneer."
"Hoe kom-je daar zoo ineens op? Ik meende juist wel eens van je gehoord te hebben, dat je niets voor je geboorteland voelde."
Albert zwijgt even en zegt dan op gedempten toon:
"Nu zou ik, hoe eerder hoe liever, weg willen."
"En weten je ouders van je veranderde inzichten?"
"Ik heb nog geen gelegenheid gehad er met hen over te spreken, meneer."
"Hoor eens", herneemt de directeur, zoo vaderlijk mogelijk, "Je hebt iets op je hart, mijn jongen, en. . . .

[84:]

je weet, ik dring niemand mijn vertrouwen op en ik eerbiedig jelui geheimen, maar. . .. zie je, ik ben ook jong geweest en ik weet dat er wel eens oogenblikken zijn, dat men er behoefte aan heeft om met een ouderen vriend te spreken. Dus. . . .
Opstaande klopt hij den knaap op den schouder. . . . deze knipt een paar keer met de oogen, maakt een verdacht slikkend geluid en dan haastig zijn arm voor zijn gezicht houdende, barst hij in tranen uit. . .. terwijl hij mompelt: "Lafaard dat ik ben."
Hij doet blijkbaar krachtige pogingen om zich te beheerschen, maar 't lukt hem niet. Hoe meer hij tracht ze te bedwingen, hoe meer zijn zenuwen hem de baas worden.
"Heb-je schulden en heb-je daarover onaangenaamheden gehad met je vader?" informeert de directeur.
Albert's lippen plooien zich onwillekeurig tot een spotlachje.
"Ik schulden?" zegt hij, tusschen twee snikken in.
"Hoe komt u daaraan? Ik heb nog nooit een cent gebeerd. Daar heeft Moeder me altijd genoeg tegen gewaarschuwd.. ..
"Dat doen alle moeders", zegt de directeur, onwillekeurig.
"Maar niet alle moeders houden zich zooveel met haar kinderen bezig, als Mama 't met ons deed. . .. ze heeft al die jaren enkel voor ons geleefd. . .. Er ligt een intense droefheid in zijn stem.

[85:]

"Je moeder is toch niet ziek?" klinkt 't belangstellend,
De jongen schudt 't hoofd, dan opstaande van den stoel, waarop de directeur hem, met zachten drang, gezet heeft, maakt hij een gebaar, als wilde hij iets, dat hem hindert, van zich afschudden, en zegt hij, weer tamelijk gewoon: "U zult wel denken, dat ik gek ben. . .. of heel kinderachtig om als een kleine jongen te gaan huilen. . .. ik schaam er me over. . .. maar.. weet u, ik heb in geen drie nachten een oog toegedaan en daardoor voel ik me lam, Ik geef u mijn eerewoord als toekomstig officier, dat ik geen schulden heb en ook geen kwajongens-streek heb uitgehaald. Mag ik nu gaan, meneer?"
"Nee, waarachtig niet," is 't antwoord, kort en energiek gegeven, "Als een jongen op jou leeftijd, in geen drie nachtèn slaapt, moet er een bizondere reden voor zijn, physiek of moreel, Komt het uit je gestel, dan laat ik direct den dokter hier komen. . . .
"Ik ben heusch niet ziek enkel maar overstuur. . .. kinderachtig, maar 't is weer over, meneer."
"Daar ben ik nog zoo zeker niet van. Een ferme kerel, zooals jij, huilt niet, zonder reden, als een jonge juffrouw. Kom, Zuidhoff, vertel 't mij maar; je kunt op mijn bescheidenheid rekenen."
"Ik weet niet of ik 't vertellen mag, meneer. 't Is iets over mijn vader, . .. iets, dat ik in den trein heb gehoord. Mijn zusje en ik zijn hem tot Roosendaal te gemoet gegaan. . . en.... u belooft me, niet waar,

[86:]

meneer, dat u er met niemand over zult spreken?"
"Mijn hand er op. Als je niet zoo jong waart, Zuidhoff, zou ik er niet zoo op aandringen, maar op jou leeftijd met iets, dat je bezwaart, rond te loopen., , .
"Dat is 't juist, meneer, 't bezwaart me vreeselijk.... ik loop er nu al drie dagen over te piekeren en och! u vindt 't misschien kinderachtig, maar tot nu toe heb ik altijd alles aan mijn moeder verteld...
"En kan dat nu niet?"
"O nee. . .. 't zou haar dood ongelukkig maken. . ., 't is juist voor haar, dat ik er zoo'n verdriet van heb. Toen ik Zaterdag van huis wegging, was ik eigenlijk van plan niet naar school terug te keeren.... maar naar zee te gaan en me... te verdrinken."
"En dacht je dan, dat. . . zoo iets je moeder heel gelukkig zou maken? Een heerlijk verzinsel... en wel zo dom mogelijk..."
"Ik heb 't ook niet gedaan, meneer."
"Dat is maar goed ook. Je hebt het recht niet van het leven te scheiden, Albert. Je hebt nog niet aan de verplichting van het mensch zijn voldaan. Doe iets met je leven, maak er iets moois, iets nuttigs van, dat is beter dan er, in een vlaag van wanhoop, een einde aan te maken. En dan, voor je moeder, . ., Jij, als oudste zoon, moet alles doen om haar te helpen en haar verdriet te besparen... .. en daarom zou ik je ook raden niet naar Indië te gaan, Dat was een verkeerde opwelling van je, een lafheid, en een man mag niet laf zijn."

[87:]

"Veracht u mij, meneer?" klinkt 't benepen.
"Wel nee, mijn jongen, waarom? Niet degenen, die boven de verleiding staan, zijn sterk, maar zij, die er weerstand aan bieden. Je hebt immers overwonnen."
"Niet heelemaal. . .. u weet niet, hoe wanhopend ik ben. Ziet u, ik verlangde zoo naar mijn vader. Moeder had ons altijd geleerd hem hoog te houden, zoo heel hoog. Vader was alleen in Indië achter gebleven om voor ons te werken, opdat wij het beter zouden hebben. Moeder had een soort van held van hem gemaakt. "Ik had een grenzenlooze vereering voor hem en dacht dat alles veel prettiger en mooier zou worden, als vader weer terug was. Al die jaren hebben wij hem zoo gemist, vooral omdat moeder altijd met ons over hem sprak. Dan ga je zoo iemand van zelf vergrooten, niet waar?"
"Je bent nog jong, Albert, anders zou je weten, dat zulk een vergoding in de meeste gevallen tot een teleurstelling moet leiden. De eene mensch staat natuurlijk boven den ander, en 't gezegde - "nu ja, wij hebben allemaal onze fouten," is beslist een onwaarheid, in zooverre, dat de menschen niet gelijk kunnen worden gesteld. In den een domineert het goede en in den ander het kwade, maar zoowel als er, ook in het hart van den meest verstokten misdadiger, nog wel eens een gevoelig plekje is, zoo zijn er vlekken in de ziel zelfs van den reinst en mensch.
"Niemand is volmaakt slecht of volmaakt goed.
"De quaestie is, dat wij ons zoo vaak een verkeerde

[88:]

voorstelling van kwaad en goed maken en dan ook 't verschillende standpunt, dat dikwijls door de omstandigheden bepaald en ook gewijzigd wordt. De eerlijkheidsbegrippen van een officier b.v. zijn heel anders dan die van een koopman.
"Jelui zult hier en in Breda heel andere ethische lessen krijgen dan aan de Handelsschool. Wij leeren jelui, dat de eer boven alles gaat; daar zullen ze den jongens inprenten, dat winst en slimheid de machtwoorden zijn, waarmee men in de wereld vooruit komt. En toch zal niemand loochenen, dat er kooplieden zijn, even rechtschapen als de braafste officier. - Een bankier heeft weer andere denkbeelden in geldquaesties dan een dokter, maar deze zal het met de waarheid minder nauw nemen dan een dominée b.v. In het belang van zijn patienten ontziet een arts zich niet met een stalen gezicht de grootste leugens te verkondigen, in 't besef uit zuivere humaniteits-beginselen te handelen, terwijl een geestelijke in zulk een geval precies de waarheid zou vertellen.
"Een dokter spaart den mensch, een dominée hoopt de ziel te redden. . . .
Albert heeft nauwlettend toegeluisterd, zichzelf afvragende, wat er van dat alles toepasselijk is op zijn verschrikkelijke ontgoocheling. De directeur heeft wel in 't algemeen moeten spreken, niet vermoedende in welk opzicht de zoon in zijn vader is teleurgesteld.
Ziende, dat de jongen nog steeds hoogst zenuwachtig is en, op zijn impressionnabelen leeftijd, voor

[89:]

ernstige gevolgen vreezende, zegt hij: "Zou het je niet verlichten, als je het mij vertelde, Zuidhoff? Het is geen nieuwsgierigheid, dat weet je wel, maar het zou kunnen zijn, dat ik de zaak anders inzag dan jij en wij, ouderen, stellen de levenservaring, door ons dikwijls zoo duur gekocht, gaarne ter beschikking der jongeren."
De wangen van den knaap worden donkerrood gekleurd, terwijl hij stamelt: "Zou 't geen verraad tegenover mijn vader zijn, meneer?"
"Heeft je vader je iets toevertrouwd omtrent zijn zaken of zoo?"
"O! nee, dat is het niet. Heel iets anders. Och ik kan het u ook wel zeggen, het is mogelijk beter; misschien stelt u het u nog erger voor."
"Je hebt mij al verteld, dat je tot Roosendaal je vader tegemoet waart gegaan," zegt de directeur om hem op den weg te helpen.
"Ja, en toen zat vader in de coupé met een dame... maar dat vond ik niets. Ze was heel aardig en Netty, mijn zusje, sprak heel veel met haar en Papa met zij. Toen was ik bang, dat het misschien te druk voor Papa zou zijn en liep ik den trein eens door; nu dat duurde ook niet lang en toen ging ik maar voor een raampje staan en toen... even hield hij op, als deed 't spreken hem pijn "toen hoorde ik op eens iemand zeggen: "Nu wordt 't toch te gek. . .. Nu zit ze toch bij hem in 't compartiment; zou ze met hem naar huis gaan? Ik dacht altijd, dat hij haar in Indië zou laten."

[90:]

En toen zei iemand anders: "Scheiden thut weh" ze konden zeker niet van elkander af, als je elkander zoo twaalf jaar lang intiem hebt gekend."
"'t Is toch een schande en dan dat verpleegsters-costuum, 't is een nest, die Linda..."
Albert zwijgt. . .. dan zegt hij op een fluistertoon"
"Begrijpt u 't nu, meneer?"
De directeur fronst de wenkbrauwen: "Maar waarom denk-je nu juist, dat die opgevangen woorden op je vader sloegen? Er werden geen namen genoemd."
"Wel, haar naam! Vader had haar aan ons voorgesteld als: "Zuster Linda" en ze was als verpleegster 'gekleed en ik deed 't heusch niet expres, ik gluurde niet, zooals ze in Indië zeggen, maar even vóór den Haag, waar zij uitstapte, zag ik dat ze Vader's hand drukte en hoorde ik, dat ze "dearest" zei."
De directeur denkt een oogenblik na. Hij staat voor een moeilijk geval. Dat meneer Zuidhoff zich, tijdens zijn eenzaamheid, getroost heeft, is uit een mannenoogpunt de allernatuurlijkste zaak van de wereld. Een man is nu eenmaal geen anachoreet. Wat hij zelf zou gedaan hebben, weet hij niet, daar hij nooit in dergelijke omstandigheden heeft verkeerd. Na zijn trouwen is hij nooit langer dan een paar dagen van zijn vrouw af geweest. Twaalf jaar kuisch blijven is wel een harde onthoudingskuur voor een man en dat in Indië. En er zijn er die beweren, dat 't èn uit physieke èn uit moreele overwegingen altijd nog beter is, zich bij één zoogenaamd fatsoenlijke vrouw te hou

[91:]

den dan zijn fortuin nu hier dan daar te zoeken.
Voor een man is, hetgeen hij gedaan heeft, dus niet zoo heel erg; maar als een man zondigt, zondigt de vrouw mee, il faut être à deux, en wat voor hem een gewone natuur-uiting is, is voor haar een schande. Hij heeft haar verlaagd tot een minderwaardig schepsel en dat is, voor een getrouwd man, die weet dat er geen reparatie mogelijk is, een slim ding.
En dat ze mee gekomen is naar Europa, is beslist verkeerd. . . .
Deze en dergelijke overwegingen gaan pijlsnel door 't brein van den directeur; ze liggen voor de hand de zaak is nu maar in hoeverre hij er met een jongen van 17 jaar over kan spreken.
Zijn vader veroordeelen is zijn eigen indruk versterken en hem vrijspreken is uit een zedelijk oogpunt gevaarlijk; het kwaad vergoêlijken toch is het aanmoedigen.
Men moet den jongens zooveel mogelijk inprenten dat zwart, zwart is en geen mooie praatjes of spitsvondige verontschuldigingen het wit kunnen maken.
De oudere man is zich ten volle bewust, dat hetgeen hij zal zeggen, beslissend zal werken op den jongere en dat doet hem met zijn antwoord talmen.
Hij moet 't individu ontzien zonder zijn zedelijkheidspeil te verlagen.
Eindelijk zegt hij: "Ja. . . . 't is zeker een aIlerongelukkigste toevalligheid.. dat jij dat juist moest hooren."

[92:]

"Maar meneer, dat verandert toch niet aan het gebeurde. Vindt u 't niet verschrikkelijk?"
"Kijk eens, Albert. Ik geloof, dat 't heel goed is dat je er eens over gesproken hebt, maar ik geloof eveneens, dat het beter is, dat wij de quaestie, in zooverre die je vader betreft, niet verder behandelen. Wij kunnen geen van beiden zuiver oordeelen. Ik niet, omdat ik de omstandigheden tè weinig ken en jij niet, omdat je tè jong bent. Bovendien, wij kunnen er niets aan doen. Noch ik, noch jij kunnen er je vader over onderhouden. Wat gebeurd is, is voorbij. Het verleden is ontastbaar; wij hebben ons met de toekomst bezig te houden, die is van ons. En het beste, het eenige, dat jij doen kunt, is heel gewoon te zijn en je vader nooit door teeken of woord te laten merken dat je iets weet. Een vader, die zich tegenover zijn zoon moet verantwoorden, mogelijk schamen, is iets tegen-natuurlijks!
"Ook zou het je moeder niet ontgaan en haar moet je sparen; jou levensdoel moet zijn over je moeder en zuster te waken en angstvallig alles te vermijden, wat eenigszins haar achterdocht zou kunnen opwekken. Je zuster heeft zeker niets gemerkt?"
"Netty? Heelemaal niet, ze vindt. . .. haar een schat, een dot. Heeft zoo'n echte meisjes-bevlieging voor haar. Ze heeft haar zelfs verzocht bij ons te komen."
Een trek van ergernis vertoont zich op 't gelaat van den directeur. Een oogenblik verliest hij zijn zelf

[93:]

beheersching en zegt hij, woedend: "Dat moet niet gebeuren... .
Albert kijkt verbaasd; de directeur is bekend om zijn kalmte; geen der jongens heeft hem ooit driftig gezien. Door zijn spontane uiting heeft hij hem echter des te liever; het bewijst den jongen hoe geheel hij er in is.
"Dat mag niet," herneemt hij, rustiger. "Ik ben nu dubbel blij, dat je het mij hebt gezegd want je hebt iemand noodig, die voor je handelt. Het is natuurlijk een hoogst kiesche zaak, maar ik geloof toch. . . . dat het 't beste zal zijn dat ik er mij mee bemoei in jou belang."
"'t Spijt mij heusch, meneer, dat ik u zoo veel last veroorzaak", zegt Albert, verlegen.
"Wel nee; je zult er mij schadeloos voor stellen. Zie-je kerel, als ik jou nu hier in help, dan zul-je mij toch ook wel een beetje dankbaar zijn. . . .
"Natuurlijk, meneer. . .. ik zal verschrikkelijk mijn best doen en zorgen dat mijn rapport. . . . .
"Je rapport. . . . nee, jongen. Daarover heb ik 't niet. 't Is niet de schoolmeester, die je dankbaarheid vraagt, maar de oudere vriend. Als ik jou help, als ik die Zuster Linda, 't zij schriftelijk, 't zij mondeling, kan overhalen om je vader niet meer te zien, dan moet jij mij heilig beloven, je teleurstelling verder als een man te dragen en er niemand, noch je vader, noch je moeder, noch je zusje iets van te laten blijken. Ik zal je Zaterdag verlof geven en je gaat

[94:]

gewoon naar huis en als ze je vragen, waarom je den vorigen keer zoo plotseling naar school bent teruggegaan, dan zeg je, dat het iets was tusschen de directeur en je zelf.
"Mochten je ouders er aan twijfelen, dan zal ik dat bevestigen."
"Moeder gelooft mij altijd," zegt Albert, eenvoudig "...en vader...
"Hoor eens, mannetje, niet dien minachtenden toon." klinkt 't streng. "Je moet trachten te vergeten, wat je toevallig in den trein hebt gehoord en je herinneren het vele goede, dat je van en door je vader heb genoten. Hij heeft je toch de opvoeding van een gentleman laten geven. Aan jou om te toonen, dat jij dat waard bent. En nog iets, vóór je het huis van je vader betreedt, moet je zóóver met je zelf zijn, dat je geen wrok meer koestert en hem volkomen vergeven hebt."
"Dat is een harde voorwaarde, meneer."
"Bedenk, jongen, hoe dikwijls je ouders jou iets vergeven hebben. Moeten ouders dan altijd bereid zijn tot vergeven en vergeten, en kinderen nooit?"
Albert buigt 't hoofd. 't Is waar, vooral zijn moeder heeft dikwijls heel wat met hem te stellen gehad, 't is waar, ze heeft hem veel moeten vergeven...
"Ik beloof u mijn best te zullen doen en ik dank u voor alles", zegt hij, met ontroerde stem.
Dan verlaat hij het vertrek en blijft de directeur alleen.

[95:]

Albert is niet wanhopig meer, een last is van zijn schouders afgewenteld, doch rust nu op die van zijn meester.
"Natuurlijk. . .. dat juffertje moet gewaarschuwd worden. Ze mag, door haar tegenwoordigheid, dat huishouden niet ongelukkig maken. Zoo'n indringster! Ik heb 't nu eenmaal op mij genomen, maar 't is niet gemakkelijk. Die soort dames zijn in den regel nog al dikhuidig.
"Ik heb met dien armen jongen te doen. 't Is wel hard om, op zijn leeftijd, al tegenover zoo iets te worden gesteld, wel wat te cru!
"Goddank ten minste dat mijn kinderen zoo iets nooit van mij zullen beleven, maar de omstandigheden zijn anders.
"Als ze maar in Indië gebleven was, dan had alles terecht kunnen komen."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina