doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


HOOFDSTUK VI.
M a d o n n a - D r o o m.

"Heerlijk dat u bij mij bent, Zuster, ik kijk zoo graag naar U! u bent zoo mooi en zoo goed. Als u in den tijd van Raphaël had geleefd zou hij u zeker

[96:]

als model voor een zijner Madonna's hebben genomen.
"Mij?" roept ze, verschrikt. "Hoe kom-je daar op?"
"O! van 't oogenblik af, dat u binnenkwam, viel 't mij op. Weet u, Zuster, ik heb een aanbidding voor de Madonna; ik vraag er altijd photographiëen van. Zoodra ik wat beter ben, zal ik u mijn verzameling laten zien. Mijn droom is om nog eens naar Italië te gaan en daar uitsluitend Madonna-studies te maken. Met u, Zuster, dat zou zalig zijn."
"Kindje-lief, hoe prozaïsch. Als een meisje droomt van een reis naar Italië dan is het met een jongen man en niet met een oude pleegzuster."
"Oud? U? Heelemaal niet. Als u lacht lijkt u achttien en een vrouw is niet ouder dan haar lach. Dat heb ik laatst ergens gelezen. Er stond ook bij: "Het droeve leven doet vele vrouwen het lachen verleeren en daarom zijn ze dan vroeg oud."
Zuster Linda zucht.
"Is dat uw antwoord?" plaagt haar patïentje. "U kunt toch ook nog lachen. Zustertje; het leven is niet heel droef voor u geweest, is het wel? U bent mooi en sterk dat is toch het beste."
En ze trekt de smalle schoudertjes samen en plooit de bleeke lippen en de verpleegster voelt, dat ze aan haar verschrompeld lijfje en haar ziekelijk, vermagerd gezichtje denkt, dat ze haar eigen beeld in gedachte vóór zich ziet.
"Is het niet vreemd, Zuster?" vraagt ze, na even

[97:]

met de oogen toe, gelegen te hebben, "dat ik zooveel houd van alles, wat mooi is?"
"Waarom vreemd? Je schoonheidsgevoel is sterk ontwikkeld, omdat je een fijnbesnaarde ziel hebt."
Het kind, met de ouwelijke trekken, blikt haar dankbaar aan.
"Denkt u dat heusch?"
"Ja, zeker. Herinner-je je nog mijn verbazing den eersten dag, toen ik al het mooie zag hier in de kamer? En toen ik mijn bewondering te kennen gaf, zei je, zoo heel gewoon: "Ik kan niets leelijks om mij heen dulden."
"Het was dichter bij de waarheid geweest, als ik u verteld had, dat ik van klein kind af, vreeselijk verwend ben. Papa en Mama en iedereen in mijn omgeving hebben mij altijd mooie dingen gegeven. Dat is spreekwoordelijk hier in de buurt. Een poosje geleden kreeg ik een afschuwelijk drankje met ichtyol er in, kent u dat?"
"Ik geloof het niet."
"En de dokter beweert, dat het tegenwoordig zoo algemeen is. Als u, als pleegzuster, 't niet kent, zal 't wel niet zoo zijn."
"Je weet toch, Nini, dat ik geen vak-verpleegster ben", zegt ze, ontwijkend.
"Maar wat ging je zeggen van dat afschuwelijke drankje?"
"Nu, de dokter beweerde, dat als het in een kristallen flacon was geweest, in plaats van in een gewoon

[98:]

apotheker's fleschje, ik het wel had willen nemen. Het was voor mijn keel", voegt ze er, bij wijze van verklaring, bij.
"Nu zou ik het keeltje maar wat sparen en wat rusten", raadt Zuster gemoedelijk.
"Sedert u bij mij bent, voel ik mij veel beter, lang zoo moe niet. Anders had ik altijd lust om te gaan slapen, 's morgens begon het al en nu niet. Ik ben tante Irma heel dankbaar, dat ze u heeft uitgevonden. Ze schreef toch zoo'n opgewonden brief over u, nadat u haar kleine Nonnie aan boord hadt gered. ...
"Nu, zoo erg was het niet. Het kind had een paar dagen felle koorts en toen moest er voortdurend bij haar gewaakt worden. Haar moeder had veel last van zeeziekte en de baboe was bigoeng, dat zeggen de Javanen als ze het hoofd kwijt zijn. De dokter kon natuurlijk niet bij haar blijven en de linnenjuffrouw evenmin en toen bood ik mijn diensten aan. Ik ben geen oogenblik ziek geweest tijdens den geheelen overtocht."
"En u was alleen, hè, arm Zusje?" zegt 't kind, haar liefkoozend.
"Ja, ik was alleen!" bevestigt ze. "En nu laat ik jou ook alleen," voegt ze er, lachend, bij. "Zoo'n praatstertje, foei. Wacht, ik zal je plank neerlaten, dan rust je beter."
Ze buigt zich over de rustbank heen, waarop Nini al tien jaren ligt, en verandert het verzetbare bovenstuk zóó, dat de patiënte geheel plat ligt, dan ver

[99:]

wijdert ze zich en zet zich neder in de veranda, in een beschut hoekje, door de April-zon verwarmd.
Sedert ze uit Indië is, heeft ze het bijna altijd koud.
Eigenlijk is de thuiskomst verschrikkelijk geweest.
Op de mailboot had iedereen 't druk over de familie en vrienden in 't moederland. Over 't algemeen zijn thuisvarenden week gestemd; zoodra ze de tropen verlaten, komen al hun jeugdherinneringen, al het oude hen voor den geest. 't Is of ze al het vroeger doorleefde intenser voelen, of alle beelden uit 't verleden scherper belijnd worden.
't Is of al hetgeen ze tijdens hun afwezigheid gemist hebben, al de aanvechtingen van heimwee, waartegen ze te strij den hadden - zich opeens oplossen in een heerlijk licht gevoel van blijheid en verlangen.
Maar niets van dat alles is Linda's deel geweest.
Ze heeft, om dien éénen band, alle banden verbroken, voor dien éénen man, al haar betrekkingen en kennissen laten varen.
Ze heeft, in een bui van oproerig verzet, waarin ze niet wilde bukken voor het Noodlot, het onzalige plan gemaakt om, hem te volgen.
Ze kon niet van hem scheiden, ze kon hem niet laten gaan. Het was tè onbillijk, hij terug naar vrouw en kinderen, hij geliefd en geëerd en zij alleen en verlaten achter, met haar schande.
En toen de dokter in Soerabaia zoo toevallig zei, dat ze, voor pleegzuster als geknipt was, toen heeft

[100:]

ze dat als een wenk van 't Noodlot beschouwd, als een kans, die ze niet voorbij mocht laten gaan.
Zoodra de zieke naar 't stadsverband was vervoerd, ging zij er op uit naar den meest up to date modewinkel en daar heeft ze de noodige stoffen gekocht; blauw linnen voor de japon en zwart serge voor den mantel en de modiste heeft onder haar leiding een zwart strooien hoed tot een kapotje vervormd en met zwart lint opgemaakt; het mutsje heeft ze zelve ontworpen.
Met koortsachtige haast heeft ze alles gemaakt en toen de boot den Oedjing verliet, stond daar een heel bescheiden, een heel zedig zusje.
In 't eerst merkte hij niets; hij keek met starren blik naar de verdwijnende kust van Soerabaia. .. of hij aan haar dacht en aan de vele geluksoogenblikken, die ze samen hadden genoten?
Maar hij, evenals bijna alle anderen, wendde al heel spoedig zijn oogen van Indië af en naarmate de kustlijn vager werd, zag hij voor zijn geest het Hollandsche strand en den vaderlandschen bodem oprijzen, zooals ze het allen deden.
Alleen zij niet. . .. zij nietl
Ol die nachten, die ze snikkend in haar hut heeft doorgebracht, treurende om wat voorbij was en vreezende de toekomst; het eenige, wat haar troostte was het denkbeeld, dat het nog niet uit kon zijn, dat ze hem te lief had om hem op te geven, om hem af te staan aan vrouw en kinderen.

[101:]

En toch heeft ze 't moeten doen, tenzij. .. tenzij.. .
Ze is nu al acht dagen bij de familie Vermeer en in al dien tijd heeft ze hem niet weer gezien.
Ze weet dat het leelijk van haar zou zijn als ze naar hem toeging, als ze zijn pad op nieuw zou kruisen. . . . doch 't is niet haar geweten, dat er haar van terug houdt. . . . Haar liefde, haar hartstocht, haar ijverzucht, haar gevoel van mooie, jonge, strijdlustige vrouw. . . . dat alles spreekt oneindig sterker in haar dan de zwakke stem van 't geweten.
Maar 't is de reine aanbidding van dat arme, misdeelde kind, dat in haar een engel van vertroosting ziet, en haar met de Madonna, de vlekkelooze moedermaagd, vergelijkt.
Nini is zoo gelukkig sedert Zuster Linda bij haar is; haar ouders zijn haar innig dankbaar, de geheele familie draagt haar op de handen.
Doordat ze, op reis, in de gelegenheid is geweest, meneer's schoonzuster, een dienst te bewijzen, heeft deze een groote genegenheid voor haar opgevat.
Blijkbaar zijn de praatjes over haar en meneer Zuidhoff niet tot tante Irma doorgedrongen of heeft ze er zich niet aan gestoord.
Die praatjes zijn voor Linda geen geheim gebleven; geen dag is ervoorbij gegaan, of ze heeft er kwetsende toespelingen op moeten hooren; die ze nu eens met een minachtend schouderophalen, dan weer met een gevoel van er boven te staan, heeft aangehoord.

[102:]

Mevrouw Vermeer was de eenige, die haar met rust heeft gelaten. De waarheid is, dat ze, ruim van opvatting, het zelve nooit zoo heel nauw heeft genomen; menige onschuldige en zelfs minder onschuldige flirtation in haar leven heeft gehad.
Toen men haar in 't begin, ze is te Batavia aan boord gekomen, op de hoogte wilde stellen van het geval, heeft ze er om gelachen: "Nu ja, wat zou dat? Dat moet iedereen toch voor zich zelf weten. Zuster heeft groot gelijk, ja? Een mensch leeft maar eens en als hij zelf niet zorgt voor een beetje genot en pleizier, krijgt hij niets."
Ze heeft er dan ook niets in gevonden om Zuster Linda warm aan te bevelen bij haar schoonbroer en diens vrouw.
"Dat is nu heusch een geschikte verpleegzuster voor Nini", schreef ze. "Zoo'n toewijding moet je lang naar zoeken met een kaars, is betoel waar. Aan boord is iedereen dol op haar."
Het toeval is haar gunstig geweest; de vorige verpleegster was uitstekend voor haar werk; de physieke oppassing liet niets te wenschen over, doch ze had een alleronaangenaamst humeur en er ging niet de minste charme of moreele invloed van haar uit.
Zoodra 't patiëntje Zuster Linda zag, zei ze: "Tante Irma heeft groot gelijk gehad. Nu heb ik mijn ideaal gevonden."
En het geheele gezin stemde met haar in.
Linda voelt er zich reeds geheel thuis; de vriende

[103:]

lijkheid en vooral de achting, welke men haar zoo onverholen toedraagt, verwarmt haar ziel.
En toch, terwijl ze daar zoo rustig in 't afgeschoten hoekje van de veranda zit, voelt ze zich nameloos ongelukkig.
In haar is nog steeds dat grenzenlooze verlangen naar hem en naar zijn kussen, gepaard bij de hevige begeerte om hem terug te winnen. Ze zou eigenlijk liever willen, dat ze het heel slecht had bij de familie Vermeer, dat ze haar beleedigden en hoonden, dan had ze een verontschuldiging om ze te verlaten en naar hem toe te gaan.
Dan had ze een reden om zich over het Noodlot te beklagen en zich te wreken. Nu niet. . .. zelfs in haar impulsief, onberedeneerd brein dringt zich de waarheid op: "Je hebt nu een tehuis, waar men goed voor je is, waar je een levensdoel, een vervulling kunt vinden en tevens is het een kans voor je om op den rechten weg terug te keeren."
Het is een verleiding in den goeden zin.
Een geluid uit Nini's kamer, die op de veranda uitkomt, wekt haar uit haar gepeins. Werktuigelijk staat ze op en gaat ze naar haar patiënt je kijken. 't Kind slaapt. . doch blijkbaar droomt ze onrustig; slechts het moede lichaam rust, de werkzame geest is wakker zij 't dan ook slechts gedeeltelijk.
Haar brein gaat door met zich beelden te scheppen en gedachten te vormen en, waarschijnlijk nog onder den indruk van haar laatste gesprek met Zuster Linda,

[104:]

prevelt ze: "Madonna!" gevolgd door eenige onverstaanbare klanken.
Groote tranen rollen over de wangen der verpleegster. . .. als ze toevallig de oogen opheft, ziet ze boven de rustbank van 't slapende kind, de "Madonna met den Sluier" van Raphaël.
Met verheven ernst blikt de Moeder Gods op haar neer op haar de zondige maar niet boetvaardige Magdalena. Ontstemd wendt ze zich af en verlaat ze het vertrek weer even onhoorbaar als ze het betreden heeft.
Die zachte, verwijtende blik brengt haar eer tot verzet dan tot berouw.
De deugd van anderen prikkelt haar. . . .
Ze zet zich niet weer neder op de plaats, zoo even door haar ingenomen. Ze is bang om na te denken. . . . ze gaat den tuin in en ontmoet een der dienstboden, die naar haar toekomt met een visite-kaartje op een blaadje.
Gedurende de enkele seconden, die er verloopen tusschen het oogenblik, waarop het haar wordt overgereikt en dat, waarop ze het leest, is ze aan een hevige ontroering ten prooi. Ze verwacht natuurlijk dat het van hem is, maar ze ziet een haar onbekenden naam.
"Een heer voor mij? Weet-je het wel zeker?"
"Zoo zeker as secuur, Zuster," antwoordt het meisje.
"Ik heb meneer maar in 't selon gelaten en toen ik 't an Mevrouw vertelde, zei Mevrouw as dat u uwes

[105:]

eigen maar niet geneeren moest en dat Mevrouw wel zoo lang bij de jongejuffrouw zou gaan."
Nog geheel in 't onzekere omtrent den persoon van den bezoeker en het doel van zijn komst, gaat ze het salon binnen.
Ze ziet een deftig uitziend heer van een jaar of veertig.
Plotseling flitst 't door haar brein: "een huwelijks-candidaat."
In Indië is het haar verscheiden keer voorgekomen dat een vrijwel onbekende naar haar hand dong, dan helaas! hoe goed de vooruitzichten ook waren, hoe sympathiek de man zelf mocht zijn ze was er zich volkomen van bewust, dat ze nooit een dergelijk aanzoek mocht aannemen; zij behoorde tot de vrijwillig tot het celibaat gedoemde vrouwen!
De bezoeker maakt een buiging en vraagt op hoffelijken toon: "Heb ik het voorrecht Juffrouw Joosting te zien?"
"Zuster Linda," luidt het antwoord, kort en fier.
Er is iets in haar houding en in de zelfbewuste manier, waarop ze dat tweetal woorden zegt, dat respect afdwingt.
't Valt den directeur moeielijk het gesprek te beginnen. In zijn eigen kabinet, van zijn standpunt, in het belang vad zijn leerling, is de stap, welken hij doet, hem heel natuurlijk, en niet meer dan zijn plicht, voorgekomen, maar nu heeft hij eigenlijk spijt het maar niet met een brief te hebben afgedaan.

[106:]

Een oogenblik heeft hij er over gedacht; het zou zoo heel veel gemakkelijker zijn geweest, maar een mondeling onderhoud is zekerder, dan moet ze hem wel een antwoord geven en kan hij ook meer op haar gemoed werken.
Bovendien, hij heeft zich steeds aangewend het moeielijkste te doen en daarom is hij zelf gekomen en bevindt hij zich nu in tegenwoordigheid van de Sirene in verpleegsters-gewaad.
"Waaraan heb ik uw bezoek te danken?" vraagt ze, op den man af.
"Ik heb een zeer kiesche zaak met u te bespreken," begint hij, aarzelend.
"Met welk recht?" klinkt 't trotsch.
"Met het recht, dat elk fatsoenlijk man heeft om zijn medemenschen te beschermen," antwoordt hij, geïrriteerd door haar toon.
"Ik ben mij niet van gevaar bewust," zegt ze, kalm.
"Ik had u ook niet op het oog."
"Komt hij soms om de familie Vermeer tegen mij te waarschuwen?" vraagt ze zich zelve, angstig, af.
"U kent mij niet en ik ken u niet", zegt ze, minder overmoedig dan ze tot nu toe gesproken heeft.
"Ik heb van u gehoord door Albert Zuidhoff."
Een doodelijke bleekheid verspreidt zich over haar trekken; de directeur ziet, dat hij doel getroffen heeft.
"Het is mij niet duidelijk", stamelt ze.
"Wat ik met u en met de familie Zuidhoff te maken heb", vult hij aan.

[107:]

"Dan zal ik het u uitleggen. Het doet mij leed, zoo ik hard moet zijn; het is voor een man altijd onaangenaam een vrouw te moeten kwetsen."
"Waarom doet u het dan?" vraagt ze, met een hulpeloozen blik in haar oogen, die den bezoeker werkelijk pijnlijk treft.
Toch antwoordt hij flink: "Omdat ik het mijn plicht vind. Teneinde dit onderhoud, in ons beider belang, zoo kort mogelijk te doen zijn, zal ik u de zaak zoo eenvoudig mogelijk voorstellen. Albert Zuidhoff heeft op den dag, toen hij zijn vader in Roosendaal is gaan afhalen, in den trein eenige opmerkingen gehoord, omtrent de verhouding tusschen u en zijn vader, die hoogst onaangenaam voor hem waren,"
"Dan had hij niet moeten luisteren", valt ze, brutaal, in. Blijkbaar is ze van plan zich tot het uiterste te verdedigen, want terstond laat ze er op volgen: "Wie stoort zich nu aan de lasterpraatjes van vreemde menschen, overgebracht door een kind?"
"Kunt u mij bewijzen dat het lasterpraatjes waren?"
Ze laat een nerveus lachje hooren. "Hoe kan ik nu weten, wat er gezegd is?"
"Er werd geïnsinueerd, dat uw aanwezigheid in den trein, en dat in gezelschap van den heer Zuidhoff, een "schande" was.
Ze trekt de schouders op: "Die neuswijze jongen schijnt wel heel precies op de eer van zijn vader te zijn. Ik kan u echter verzekeren, dat hij noch van

[108:]

meneer Zuidhoff, noch van mij, ook maar één woord kan hebben vernomen - dat hem in eenig opzicht reden tot de waarheid van zijn vermoeden kan hebben gegeven...
Ze spreekt verward en weet blijkbaar niet hoe er zich uit te redden.
De bezoeker herneemt: "Vindt u het eigenlijk niet overbodig daar nog over uit te weiden?"
"Ons geheele gesprek is overbodig. Waarom u hier gekomen is, begrijp ik volstrekt niet."
"Dan zal ik het in enkele woorden verklaren. Mijn doel is om u te verzoeken den huiselijken haard der familie Zuidhoff te eerbiedigen, en dien niet te ontheiligen door uw tegenwoordigheid."
"Hoe durft u mij zoo te beleedigen?" stamelt ze. "U vergeet dat ik een dame ben."
"Integendeel! Maar ik vergeet evenmin dat Mevrouw Zuidhoff echtgenoote en moeder is en ik raad u, in uw eigen belang. . . .
"Heeft Mevrouw Zuidhoff u opgedragen hier te komen ?"
"Mevrouw Zuidhoff is, Goddank, nog onwetend van de rol, welke u in Indië in het leven van haar man heeft gespeeld. 't Is juist om haar die kennis te besparen, dat ik mij tot u heb gewend, dat ik nu voor u sta en u smeek. . . . bij wat u dierbaar is op de wereld. . . .
"Ik heb niemand, die mij dierbaar is, ik sta alleen!"
"Ge hebt uw eer en uw naam van fatsoenlijke vrouw

[109:]

Een donkerrood bedekt haar wangen, die tot nu vaalbleek waren geweest. Ze buigt het hoofd en stamelt. . . . "Daar hebben de lasteraars zoo heel weinig van overgelaten."
"Altijd genoeg om er een nieuw leven mee te beginnen", zegt hij op een gemoedelijken toon, die haar verwarmt.
Dan legt hij vaderlijk de hand op haar schouder, zooals hij gewoon is het bij zijn jongens te doen, als hij wil dat zijn woorden tot in hun ziel doordringen, en zegt hij: "U hebt nog zooveel jaren vóór u om ze goed te gebruiken en er iets moois van te maken. Geloof me, wees verstandig en kruis het pad van den heer Zuidhoff niet meer. Laat hem aan zijn vrouw en kinderen. . . .
Juist, als hij denkt, dat hij indruk begint te maken, heft ze het hoofd, met een onstuimig gebaar, op en zegt ze: "Altijd hij, altijd de man! Waarom loopt de man altijd vrij uit en moet de vrouw alleen boeten voor het kwaad, door beiden bedreven? Waarom wordt er altijd op ons gevoel gewerkt? Waarom moeten wij altijd de mindere zijn?"
"Mijn kind, er zijn zooveel "waaroms", die niet voldoende te beantwoorden zijn", herneemt hij, plechtig. "Het leven is een aaneenschakeling van onopgeloste vragen. De meeste moeten wij in ons eigen gemoed beslissen. Het geweten is de meest vertrouwbare raadgever."
Een spotlach is zijn dank; zijn loon als gids voor

[110:]

die verdoolde ziel, die niet terug wil op den smallen weg, in wie de geest van verzet machtiger is dan al het andere op de wereld.
"Preeken is zoo makkelijk", zegt ze. "En dat, als men er buiten staat."
"Als men werkelijk belang stelt in zijn medemenschen, staat men nooit buiten hetgeen hen betreft."
"Nu ja, dat is een phrase!" herneemt ze, luchtig.
"En 't is misschien heel braaf en edel van u om den handschoen voor Mevrouw Zuidhoff op te nemen. . . . en ook om mij de reddende hand toe te steken, maar ziet u, ik ben er nu eenmaal niet gevoelig voor. Ik ken u, noch uw particulier leven, maar ik zou zoo denken, dat uw karretje nog al over een zandweg heeft gerold. U is zeker een van die menschen, wier ingeboren plichtsgevoel, hen van zelf den weg wijst en wien 't bovendien goed is gegaan in de wereld. Maar, wil ik u eens iets zeggen? Menschen, voor wie, op gezette tijden, hun bordje eten klaar staat, behoeven er niet op uit te gaan om te bedelen of te stelen. Voor mij stond nooit iets klaar. Begrijpt u dat? Geen bete broods en geen sprankje liefde en daarom heb ik er al die jaren om moeten bedelen en, als dat niet meer helpt, dan moet ik 't stelen. . .. van anderen. En, als ze zich beklagen welnu! laten ze dan het hunne verdedigen! Ik heb evenveel recht op alles, wat 't leven een hoogere beteekenis geeft, als die anderen de braven die geen zonde

[111:]

begaan, omdat ze geen verleiding kennen en omdat ze alles hebben, wat noodig is Ze staat voor hem als een van de oproerige engelen uit den oerstrijd der wereld, als een volgeling van Lucifer, den afvallige.
Even trotsch, even fier, even overmoedig in haar valsche theorie als de goede engelen in het reine.
De Madonna-droom is te vergeefs gedroomd!
En de directeur gaat zijns weegs en is zich bewust een vruchtelooze poging te hebben gewaagd.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina