doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: 'Wie was zij?'
in: Miss Campbell en andere verhalen
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr.) eerste dr. 1902


III.
EEN ONTMOETING.

Bij een der dorpjes kort voor Coblentz naderde een schuitje; waarin een paar personen zaten, de stoomboot, en deze werden daarin gastvrij opgenomen.
Even matigde het groote schip zijn vaart, een trap werd uitgezet en bijna dadelijk was het aantal passagiers met een drie of viertal vermeerderd.
Een daarvan, een jongmensch in zomerkostuum met een stroohoed op, in theorie geheel gekleed als van Breugelen Senior en Junior, maar in praktijk meer van hen verschillend dan iemand in rok met een andere in ulster, kwam dadelijk voordeks.
"Hé, Otto," zei het benauwde stemmetje van Minette plotseling.
"Goede gut, ja Otto," herhaalde tante Ko-Mie.
"Wie?" vroeg opschrikkend moeder van Breugelen en wreef zich met de korte, dikke vingertjes den slaap uit de oogen.
"Tante Mie! hè, hoe komt u hier?" vroeg het jongmensch op een toon, waaruit niet blijken kon of de verrassing hem al dan niet aangenaam was.
Een oogenblik later stonden de beide heeren en Clarence voor den nieuwaangekomene. Zij spraken allen even luid en tegelijk.
"Ik vind 't allemachtig aardig, hoor," zeide papa, "je hier te treffen; 't doet zoo goed weer Hollandsch te hooren in het vreemde land."
De goede man had nog bijna niets ander gesproken dan zijn eigen taal, want Clarence en Albert spraken gewoonlijk met de kellners en de afwezigheid van het dierbare land duurde eerst vier dagen.

[81:]

"Ik wist niet dat je ook op reis was," zei Clarence met zoo'n vroom, onnoozel gezichtje, dat scherpzinniger geesten dan die haar omringden wel op 't denkbeeld moesten komen, dat het met die onwetendheid zoo heel zuiver niet gesteld was.
"En deze kanten uit, dat treft toevallig, waar ga je heen? Wij gaan naar Wiesbaden, kamers besteld, niet waar Klaar, in een hotel eerste rang, daar is men het beste, al die kleine kroegjes, bah! Betalen moet je toch, wat blief?"
"Maar waar logeer je eigenlijk?" vroeg Albert.
"O, niet in een hotel eerste rang, ook met in een kroeg; ik houd niet van dat jagen op reis."
"Juist als ik," en Clarence sloeg haar geelgrijze oogen ten hemel.
"Je hebt dus een hoofdkwartier; waar, in Ems misschien of in Kreuznach?"
"O neen! u zal het nooit vinden, een paar uur achter die bergen in een heel eenzaam landelijk dorpje, dat tot nu toe verschoond werd van toeristenbezoek en hotels eersten rang, van kellners, portiers en hausknechten, een heel eenvoudig dorp, met een boerenherberg, waarin ik een zolderkamertje betrokken heb en mij nu in "Hochsommer" voeden moet met Sauerkraut und Schweinefleisch."
"Groote hemel, Otto, je bent toch niet aan lager wal, je hebt het erfdeel van je vader, dat ik met zoo veel zorg heb geadministreerd tot je meerderjarigheid, toch niet verkwist?"
"Maak je niet ongerust, oom; zoo ver is 't niet, want ik kan nog wel paté de foie gras eten, als 't mij belieft."
"En leid je zoo'n leven dan uit preferentie, zal ik maar zeggen?"
"Wel zeker, oom, waarom anders? 't Is het beste middel om volop van de heerlijke natuur en mijn vacantie te genieten."
"Och ja, 't is goddelijk," en een fijn aetherisch zuchtje steeg uit Clarence's boezem naar boven en vermengde zich met de ropk uit de stoompijp.
"Ik maak schetsen; u weet schilderen is altijd een liefhebberij van mij geweest," (die laatste woorden klonken wat bitte'r).
"Ja, ja, ik weet dat was eens je stokpaardje, voor dat ik...."
"Nu ja, oom, 't verleden is voorbij. In 't najaar hoop ik te promoveeren en dan...."
Clarence keek ver in "das Blaue hinein" en drukte de linkerhand op het hart, als wilde zij het publiek beletten het kloppen van dat instrumentje te hooren.
"En dan?"
"En dan ga ik naar Indië of blijf hier zooals mijn gesternte het wil."
Clarence, die veel verbeeldingskracht bezat, verbeeldde zich dat Otto nu naar haar keek, en ook dat zij een kleur kreeg: maar geen van beiden bestond ergens anders dan in die verbeelding.

[82:]

"En nu studeer je door zeker in dat dorpje; jongen, kom mee naar Wiesbaden, daar is het veel aardiger. Ns je ergens een pied-à-terre wil hebben, moet je iets kiezen, waar een koertuin is en een redoet, waar je menschen ziet. Nu, Clarence hield het geen dag uit in zoo'n nest als dat, waar je woont. 't Is niets beter dan Achterwei zou ze zeggen."
"Behalve de natuur, die gaat bij mij boven alles," lispelde Clarence en zag misschien voor 't eerst met verstand naar de heuvels, ten minste zij zette er haar lorgnet voor op en keek naar de wijnbergen als waren het de decors van een tooneelstuk.
"Ja, natuur ontbreekt daar natuurlijk niet. 't Is niets dan natuur."
"Kom, je hebt daar een trekpleister," schertste Albert op den toon van iemand die 't weten kon en ook wist, bij ondervinding natuurlijk.
"Wat?" vroeg Otto; de ondergaande zon kleurde zijn wangen geheel rood en hij zag er - vond Clarence - allerliefst uit.
"Een trekpleister."
"Of spaansche vlieg hé, heb je daar op de burgerschool reeds kennis mee gemaakt, vrindje? Nu ik hoop dat je nek van zulke oplegsels verschoond mag blijven."
"Bij jou liggen ze op 't hart en dringen in de hartkamers door eIk van daar uit... ."
"Moet je weer naar dat dorp - hoe heet het óok - terug?"
"Zeker oom; van avond nog ga ik inkoopen doen in Coblentz en morgen heel vroeg wandel ik naar Rathemhausen terug."
"Wat een naam, o die moffen, moffen; je moest met ons mee gaan, weet je, ik houd je vrij; we kunnen niet best met Duitsch overweg, Clarence nog wel, maar toch 't is 'm dat niet; en ik vind 't zoo prettig op reis als je zoo heelemaal op iemand vertrouwen kunt."
"Me dunkt, oom, u heeft toch keus genoeg," en Otto keek het reisgezelschap stuk voor stuk aan, "en daarbij met een zoon die al zoolang zich gevoed heeft met de melk van onze middelbare wetenschap."
"Och, Wim, Wim," riep de klagende stem van Ko-Mie, "onze Roos wordt niet goed."
Werkelijk. zag mevrouw doodsbleek; haar hoofd hing op de borst, zij trok akelig met de onderlip; groote verwarring! Men hief haar op en liet haar eenige stappen gaan, toen kwam er reactie. . .. het goede mensch bleek zee. . .. neen rivierziek te zijn. .
De passagiers wendden zich met eerbiedige schuw links en rechts van haar af; de dames, langs wier kleederen de beide zusters moesten passeeren, sprongen op, drukten haar rokken dicht tegen de voeten en zoodra de zieke zoo goed als kwaad mogelijk bij de verschansing gearriveerd was, waarover zij zich diep boog,

[83:]

vluchtten de reizigers met zakdoeken voor het gezicht naar den anderen kant van het dek. Ko-Mie en Minette stonden de zieke vrouw in dit moeilijk oogenblik trouw ter zijde; de vader had een kenner aangeklampt en "Eih glaser Madera" gevraagd; Albert, de nieuw aangetroffen neef en Clarence, die werkelijk een beetje rood was van schaamte en ergernis, voegden zich. bij de andere toeristen als ging het heele geval hen niet aan.
Eerst toen men in Coblentz aangekomen was en mevrouw bleek, met flauwe oogjes, machteloos aan den arm van haar echtgenoot hangend, zich gereed maakte de boot te verlaten, kwam het drietal de anderen weer eens opzoeken.
"Is 't wat beter, tante?" vroeg Otto belangstellend, "'t is zeker de eerste keer dat u op een stoomboot vaart?"
"Dank je wel, neef, ja, 't is de eerste keer. O foei, ik dacht dat mijn laatste uurtje gekomen was, zoo ver van mijn land te sterven, ach!"
"Ja tante, zee- of rivierziekte is een nare kwaal, maar er is een radikaal geneesmiddel voor; zoodra u aan land komt, is 't direkt over."
"En dan eet je een biefstukje en je bent klaar," troostte haar man.
"Belieft u ook wat eau-de-cologne, moesje?" vroeg Clarence heel lief.
"Daar hadt je wel eerder mee voor den dag kunnen komen," bromde papa, "waar was je heen gestoven?"
"Och, Ik was zoo erg geschrikt, niet waar, Otto, ik dacht zeker, dat ik ook niet goed zou worden."
"Ik heb er niets van gemerkt, jij hebt niets gedaan dan met Otto te lachen en te praten."
Albert sprak deze woorden echter met zoo'n diepe basstem uit, in zijn baard zou men gezegd hebben als hij er reeds een bezat, dat niemand ze hoorde dan Clarence, die hem meer dan ooit een allernaarste jongen vond.
Zij was in deze oogenblikken van verwarring achter vele dingen gekomen, die ze weten wilde; zij wist nu zeker; dat Otto niet mee naar Wiesbaden zou gaan, dat hij in Rathemhausen in het hotel "Der Wilde Mann" logeerde, dat hij redenen had om aan 't plaatsje gehecht te zijn, dat hij niet bijster ingenomen was met de ontmoeting der familie van zijn oom en ex-voogd, wat Clarence hem niet kwalijk nam, want zij leed niet aan zelfverblinding en vond ook dat die familie, op één lid na, niet van dien aard was om zich over zulk reisgezelschap te verheugen. Zij had eindelijk haar neef zoo ver gebracht, dat hij uit zijn eigen haar voorgesteld had, dien avond met hem in Coblentz uit te gaan.
Dus was Clarence spoedig zeer ongevoelig zoowel voor ma's ongesteldheid, als voor pa's minder goed humeur en Alberts steken onder en boven water.

[84:]

Clarence had Otto altijd graag mogen lijden, heel graag zelfs, ofschoon (of liever juist omdat) hij slechts een verre neef van haar was. Maar hij was papa's pupil geweest, toen zijn eigen vader jong stierf en zijn moeder hertrouwde met een officier, die weinig verstand van geldzaken had en van Breugelen maar voor de materieele zijde van Otto's opvoeding liet zorgen. Met liefde nam hij echter het andere gedeelte op en slechts eens had van Breugelen gelegenheid zich met Otto te bemoeien; het was toen deze zijn verlangen kenbaar maakte schilder te worden. De stiefvader had gaarne zijn wensch ingewilligd, maar toen kwam de voogd er tusschen, betoogde en bewees met zooveel welsprekendheid, dat Otto geen talent genoeg bezat en geen wilskracht, dat schilder zijn niets deugde voor den zoon van zijn vader, dat hij advocaat moest worden, enz. De waarheid was misschien dat van Breugelen er sinds lang op rekende, dat Otto zijn schoonzoon zou worden en hij liever een advocaat dan een schilder die benijdbare plaats zag innemen. Hoe 't ook zij, de ouders zwichtten en Otto ging naar de Akademie, zag weldra in dat zijn tegenwoordige bestemming veel geschikter voor hem was dan de moeilijke kunstenaars-loopbaan, maar behield toch altijd zekeren wrok in het hart tegen den man, die zoo ongeroepen in zijn leven getast en er een andere richting aan gegeven had. Hij kwam zelden meer in Achterwei, ook niet nadat Clarence van het pension terug was en alle wapenen van haar artillerie-magazijn: pijltjes, piekjes, oogenvuur, aan 't werk zette om zijn anders nogal licht te treffen hart, al was 't maar eenigszins, te verwonden.
En nu, arme Clarence! Zij was dien avond nu eens neerslachtig dan vroolijk, zelfs deed zij heel lief tegen Albert, die volstrekt mee had willen gaan; zij was bang dat hij koude zou vatten en toen men Mei-wijn dronk in een tuin aan een aan den Rijn gelegen café; ried ze hem telkens aan toch niet te lang in de avondlucht te zitten, want zijn reispak was bijzonder dun en aan den waterkant is 't altijd vochtig; wat rondloopen zou beter zijn.
De ondankbare, in plaats van haar zorg te waardeeren, sprong na een derde of vierde waarschuwing knorrig van zijn stoel op en snauwde zijn zuster toe:
"Nu, maak je maar zoo moe niet! Ik zal je aangenaam tête à tête met Otto niet storen."
En hij ging alleen aan een tafeltje zijn Schoppen bier drinken, terwijl Clarence altijd zoet bleef glimlachen tegenover Otto, die het uitschaterde en vroeg of Albert aan de Duitschers wilde leeren, hoe Jong Holland de beleefdheid tegenover bezorgde zusters in acht nam.
En Clarence met een vriendelijk gelaat, maar met een hart, vol bitterheid, lispelde zacht:
"Och, ik neem 't hem niet kwalijk, Otto, Je weet, jongens op dien leeftijd. . . ."

[85:]

"Ja, Clarence, dat weet ik nog heel goed en ik geloof, dat ik uit dien tijd ook nog 't een en ander tegen je in mijn schuldboek heb."
"O neen, Otto, je was zoo heel, heel anders. Je bent altijd erg beleefd geweest, erg!"
Albert bleef aan zijn tafel de eene Schoppen voor, de andere na drinken en toen eindelijk Otto en Clarence opstonden om huiswaarts te keeren, bleef hij altijd op eerbiedigen afstand van het gearmde paar loopen, druk rookend van zijn op eigen rekening binnengesmokkelde sigaren.
"'t Schijnt dat mijn gezelschap ongeluk aanbrengt, Clarence," zei Otto lachend, "eerst de ongesteldheid van je ma en nu de twist met je broer."
"Dat beteekent ook nogal wat!" luidde het antwoord, bitser dan Otto van haar gewoon was.
"Neen, 't is daarom beter dat ik niet mee ga naar Wiesbaden."
"Niet, 't was toch je aanvankelijk plan?"
"Mijn plan, hoe weet je dat?"
Clarence's eene hand trilde op Otto's arm en zij trok met de andere aan de volle.
"Ja, ik dacht. . . . ik dacht, je hadt het geschreven of je zuster Louise, liever."
"Zoo? Ja, 't is waar, 't was eerst mijn plan, maar er is iets tusschen gekomen… Rathemhausen is zoo'n lief plaatsje."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina