doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Rosa Marina
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk (eerste dr. 1892)


VI.

Mevrouw Van Haeren bewoonde een fraai, hoogst modern huis in de Vondelstraat, half villa, half heerenhuis, met veel bloemen en palmen achter de groote spiegelruiten, tusschen de sierlijk gedrapeerde vitrages.
De marmeren gang kwam uit op een glazen deur, en werd door een veelkleurige lantaarn verlicht, terwijl groote agaves de vestibule versierden.
Mevrouw Van Haeren was er na den dood van haar man blijven wonen; zij was nog vennoote in de handelszaak door hem gedreven, en waar haar oudste zoon nu aan het hoofd stond. Deze zoon had een eigen gezin en woonde op een der hoofdgrachten; ook haar oudste dochter was getrouwd; de twee jongsten woonden bij haar in, evenals haar tweede zoon, die uit den aard was geslagen en zich terecht of te onrecht verbeeldde dat artistenbloed hem door de aderen vloeide.
In vroegere jaren zou een deftige Amsterdamsche familie luid schande geroepen hebben over zulk een uitwas bij een harer leden; nu echter waren de tijden veranderd; mevrouw Van Haeren ging mee met haar tijd. Kunst was in de mode, en het kleedde goed, op een kunstenaar in de familie te roemen. Zij was rijk genoeg om haar jongsten zoon - haar lieveling voor wien zij een bijzonder zwak had - dure liefhebberijen, sport, baccarat enz. er op na te laten houden; de jongen had het nu gezet op een penseel en palet, een atelier, welnu! waarom zou zij hem die liefhebberij

[55:]

ontzeggen, en waarlijk, Frank meende het ernstig met zijn kunst, of liever hij dacht het ernstig te meenen.
Hij had de lessen aan de kunst-academie gevolgd, maar was er mee uitgescheiden, daar hij zijn talent niet aan banden wilde leggen en vreesde dat zijn oorspronkelijkheid er bij zou inschieten. Hij moest zelf zien en zelf zoeken; daarvoor ging hij rond altijd studiën makende, veel doeken en schetspapier bekrabbelende en niets tot stand brengend.
Zijn moeder en zusters vonden dat hij zeer wonderlijk zag, en begrepen niet waarom zijn boom en paars en zijn koeien blauw, zijn menschen groen moesten zijn, waarom alles zoo vol krassen en strepen stond, en het zoo moeilijk was daaruit een voorwerp of figuur op te diepen.
Hij haalde zijn schouders op voor haar opmerkingen; zij waren niet wijzer, zij stonden te laag, zij begrepen niets van de nieuwe banen, welke de kunst insloeg; haar oog was daartoe nog niet genoeg geopend, haar visie niet genoeg ontwikkeld, en om nu beter te kunnen toonen dat zij van haar tijd waren, begonnen mevrouw en de jonge dames Van Haeren langzamerhand te dwepen met de nieuwe richting in de kunst, waarvan Frank een der baanbrekers zou worden.
Henri, de oudste zoon, ergerde zich over dat tijd, geld en verf vermorsen; dat gaf nooit iets, nooit zou Frank eens iets voortbrengen, wat het aanzien waard was; hij bleef een knoeier, een morspot, meer niet.
Mama was veel te zwak voor hem; hij moest op zijn kantoor komen en daar werken, dat zou vrij wat beter voor hem zijn.
Frank nam zijn broer dat oordeel hoogst kwalijk en besloot hem voortaan te negeeren; zijn artistieke natuur maakte hem het verbreken of liever ontrafelen van alle banden hoogst makkelijk. Hij kwam nooit meer bij Henri aan huis; ontmoette hij hem bij mama, dan was hij koel beleefd, meer niet.
Henri voorspelde zijn moeder, dat zij een massa ver

[56:]

driet zou beleven aan haar vertroeteling, maar maar zij luisterde niet en liet hem begaan.
"Ik heb zooveel verdriet van de cijfers gehad toen mijn man nog leefde en daarin opging," zeide zij, "laat me nu mijn kind daarmee niet vervolgen; met het geld, dat die cijfers mij hebben aangebracht, kan ik hem naar hartelust verf laten morsen. 't Is beter dat hij 't daaraan uitgeeft dan aan paarden of actrices."
Maar die liefhebberijen van haar artist kostten mevrouw Van Haeren meer dan zij zelfs haar oudsten zoon bekennen wilde; om impressies op te doen en studiën te maken, maakte hij groote reizen; hij bracht winters in Rome, Constantinopel en Algiers door; hij moest de middernachtszon zien en den Mont Blanc beklimmen, in afwachting dat hij de Niagara bezocht.
Thuiskomende rustte hij uit, want hij moest zijn indrukken verwerken, en zoo gingen de jaren om en de vurig gewenschte meesterstukken bleven uit; eenige schetsboeken vol krabbels en een paar doeken, die op een zwelgpartij van verf geleken en waartusschen men met zeer veel moeite een paar menschenfiguren, boomen of huizen kon raden, was alles wat Frank tot nu toe had voortgebracht.
Zijn plannen waren grootsch, maar van hun uitvoering zag men niets. Dikwijls plaagden hem zijn zusters, vooral de jongste, Meta.
"Ik begrijp niet, Frank," zeide zij dan, "wat je er aan hebt, altijd landschappen bij nacht te schilderen; de menschen zullen zeggen, dat je er maar zwarte verf over gooit, omdat je de voorwerpen niet goed schilderen kunt."
"Een artist moet vrij zijn in de keuze en de behandeling van zijn onderwerpen!" Hij zette een klein doek, dat er zeer bruinzwart uitzag, met hier en daar roode punten en gele strepen, tegen zijn schildersezel en vroeg of zij niet kon zien wat het voorstelde.
"Ja, het moet een brug beteekenen en een gracht eronder en lantaarns en een schuit, maar dan moet

[57:]

ik heel goed zien om er wijs uit te worden; 't lijkt wel een rebus of een vexirbeeld - Waar is de bok? of waar is de herder?"
Frank haalde zijn schouders op.
"Jelui begrijpt het niet. 't ts een kamer bij schemerlicht."
"En als je het omkeert een storm op zee? Hó!"
En als Meta het werk van den een of ander begon te prijzen en zeide dat men daarvan ten minste zien kon wat het beduidde, begon hij medelijdend te lachen.
"Och ja, heel aardig! Oude pruikenkunst!"
Dezen zomer waren Frank's eischen zeer bescheiden; hij wilde niets anders dan zeestudiën maken; als Ma dan eens belet vroeg bij oom Théo.
Mevrouw Van Haeren had al sinds lang opgehouden zich moe te maken over de zonderlinge levenswijze van haar eenigen broeder. Hij noodigde niemand der familie ooit uit; als er een kwam was die welkom, en toen zij op verzoek van haar lieveling, een verhaal verzon om hem den logó aannemelijk te maken, kreeg zij een briefkaart terug, alleen met de woorden:
"'t Is goed! Hij zal me niet hinderen!"
Nu was Frank terug. De familie zat onder de veranda, die bekleed was met kurk, waarin allerlei klim- en afhangende planten staken; mooie hangers van terra cotta met lobelia's, varens, geraniums wiegelden tusschen de sierlijke ijzeren kolorumen.
Het tuintje was keurig onderhouden; geen grashalmpje stak boven het andere uit; zooals in eiken Hollandsche tuin speelden rozen, begonia's, geraniums en fuchsia's er een hoofdrol in; zelfs een kleine fontein spoot af en toe, midden op een perkje.
"Alles even burgerlijk, even petieterig, al zijn de confituurtaarten en haringslaatjes opgeruimd," meende Frans.
"Vertel ons toch wat van oom!" vroeg mevrouw, die aan een geborduurd en rand werkte, terwijl Meta voor een macramé-raam zat, en Sophie thee zette, "hoe gaat het hem?"

[58:]

"O, best! Altijd even druk. Ik geloof dat hij nu in drie dorpen tegelijk praktizeert."
"En heb je hem niet gezegd, dat er nu zoo'n geschikte gelegenheid is zich hier te vestigen, die misschien nooit weer terugkomt?"
"Jawel, ik heb 't dadelijk gezegd, reeds op den tram, anders zou ik 't vergeten, maar oom luisterde er niet eens naar."
"Hij is zoo vreemd!"
Dit tegen een dame van middelbaren leeftijd, die op bezoek was.
"En knap, Betsie, knap! Ik geloof, dat hier menige professor is, die van hem een lesje zou kunnen nemen."
"Maar waarom zondert hij zich zoo af?"
"Ja, waarom? Dáár hebben mijn goede ouders zich ook al suf over gedacht en ze hadden er erg veel verdriet van. Ik ben er nu wat overheen, maar vroeger had ik er veel weet van, heel veel!"
"En komt hij nooit hier?" vroeg juffrouw Betsie.
"Nooit, nooit! Heb je hem wel hartelijk geiuviteerd uit mijn naam, Frank?"
"Natuurlijk, ma."
"En wat zeide hij?"
"Dat weet ik niet meer. De stad kan mij missen en ik de stad," of zoo iets; maar hij heeft er niets geen trek in."
"Hoor je weI! Ik ga er eens even heen om hem te halen. Op een dagje heen en weer. Nu is het gemakkelijk, nu de tram er is, maar vroeger was Duinwijk niet te bereiken, en ik heb hem in vijf jaren niet gezien."
"Maar hoe is hij in den omgang?" vroeg Betsie, wie de geheimzinnige dokter begon te interesseeren, "in zichzelf gekeerd, somber, zoo iets als menschenhaat en berouw?"
"Wel neen, niets romanesk," riep Meta; "oom heeft een knap gezicht en mooi dik grijs haar; als wij er zijn, is hij heel hartelijk en vroolijk."
"Maar zonder een gewichtige reden verlaat men toch

[59:]

niet zoo zijn carrière - hij was immers dokter bij de marine? - en sluit zich op onder de visschers."
"Dat hebben wij ook dikwijls gezegd; maar hij laat niets los."
"Een ongelukkige liefde misschien."
"Wat er op de "Albatros" gebeurd is, daar weten wij natuurlijk niets van; hij ging heen als een vroolijk, opgeruimd kereltje; hij zag er allerliefst uit in zijn uniform; alle meisjes waren gek op hem. En toen hij terugkwam, zag hij bleek, geel, zwak, stil. Hij nam zijn ontslag, daar was niets aan te doen, en vestigde zich in Duinwijk. Meer weet niemand ter wereld er van!"
"Ik zou hem wel eens willen zien," zeide Betsie nadenkend.
"Nu, ga mee, als wij eens gaan. Dat kan een prettig dagje worden. En als 't verder in 't seizoen is, dan zijn er ook meer badgasten. Waren er nu veel?"
"Een stuk of tien!"
"Jonge meisjes ook?"
"Ja, ook wel!"
Frank stond op, keek eens naar een paar gele rozen, en toen Betsie belangstellend vroeg of hij goede studies had gemaakt, antwoordde hij onverschillig:
"In mijn hoofd wel, op 't papier minder, Ik ga even omloopen, dames, tot straks!"
Toen hij de veranda verlaten had, begon mevrouw Van Haeren al zijn eigenaardigheden op te sommen.
" Van al mijn kinderen heeft hij 't meest van oom Théo; beiden leven geheel en al voor hun vak."
"Met dit verschil, dat oom Théo zich verdienstelijk maakt en dag en nacht bezig is goed te doen, terwijl Frank zijn leven verluiert," zoo viel een stem uit de tuinkamer haar in de rede.
"O, ben jij dat, Henri!" sprak mevrouw een beetje gecontrarieerd; "heb je hem gezien?"
"Ja, maar niet gesproken; hij liep te slenteren aan den overkant en zag me niet of wilde me niet zien. Wat heeft hij daar nu weer uitgevoerd?"

[60:]

"Studies gemaakt in zijn hoofd!" zeide Meta lachend, "impressies opgedaan."
"Ik vind hem toch anders dan vroeger," merkte Sophie op, die haar broei: altijd de hand boven het hoofd hield; "hij is stiller en ik geloof ook serieuzer. Van morgen zeide hij mij, dat hij nu eindelijk geloofde zijn weg gevonden te hebben."
"En waar brengt hem die weg? Als 't zoo voortgaat en moeder remt niet, dan regelrecht naar de dakloozen of naar Meerenberg."
"Henri, een kopje thee?", vroeg mevrouw, met een zijdelingschen blik naar Betsie. "Hoe gaat het, Wies?"
"Heel goed, dank u!" Als 't je belieft, Phie, geen suiker. Ik had gehoopt hem hier te vinden, maar 't is of hij altijd voelt dat ik in aantocht ben. Gevlogen is de vogel!"
"Och, je zit ook altijd op hem te hakken. Niet ieder heeft aanleg om koopman te worden; je zoudt meer last van den jongen hebben als hij bij je op 't kantoor zat, dan wanneer hij zijn liefhebberij volgt."
"Ja, dat geloof ik ook, maar in elk geval is 't voor hem al heel makkelijk. Mijn jongens moesten 't eens in hun hoofd krijgen genieën te worden."
"Och, je bent ook zoo'n Droogstoppel!" zei de Sophie, en allen lachten mede, zelfs Henri.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina