doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[44:] DERDE HOOFDSTUK.
DJOKJAKARTA HET WATERPALEIS. KALASSAN EN PRAMBANAN. DE KRATON. HET RESTDENTIEHUIS.

 

Het was eigenlijk zeer onverstandig van mij, dat ik het eerst mijne schreden naar Djokja, den Sultanszetel van Djokjakarta, richtte. Het zou beter geweest zijn, als ik eerst Poerworedjo bezocht had, om dan verder door te gaan naar het Diëng-plateau, ten einde aldaar de verschillende wonderen te gaan zien; maar daar ik nooit bepaald over mijn tijd kon beschikken, had ik aan mijne vrienden te Djokja geschreven, dat ze mij op dien bepaalden datum verwachten konden, daar ik niet kon vooruitzien, dat ik mij zoolang te Gombong zou ophouden. De trein, waarmede ik ging, was een boemeltrein, en de reis was daardoor ontzettend vervelend. Geen mooie gezichten toch kwamen de reis veraangenamen, wij stoomden slechts voorbij eenige bergen, in de verte b.v. zagen wij m eene flauwe schemering den top van den Soembing, een der twee gebroeders, en passeerden de Bogowonto, die op den Soembing ontspringt, alsmede de Loekoelo, die tusschen de twee steden Karanganjer en Keboemen vloeit, en later de Progo, die uit de grot Djoemprit ontspringt op de helling van den anderen broeder, de Sindoro.
Het meest amuseerden mij de Javaantjes.
De waggons der derde klasse waren overvol met inlanders, en wat voor inlanders! Ik zag dadelijk aan hunne klee-

 

[45:]

 

ding, ik hoorde het aan hun eigenaardig accent, dat wij hoe langer hoe meer de Vorstenlanden naderden. Voorbij Koetoardjo begon het al. In de eerste plaats troffen mij de fijne kleuren in hun teint, dat matgeel en dat heldere bruin; bij de vrouwen, de fijn besneden typen, de lange wimpers en de groote, sprekende oogen. Voeg daarbij de eigenaardige kleeding, zooals de donkerblauwe kabaja, geheel gesloten met den hoog opstaanden kraag, de mooi gebatikte kahin pandjang en de groote zwarte oorringen, dan kan men zich eenigszms voorstellen, hoe de vrouwen in de Vorstenlanden er uitzien. Ik zag aan de vele halten werkelijk bekoorlijke vrouwenkopjes en luisterde met belangstelling naar de zoet vloeiende, melodieuze Javaansche taal. Ook de mannen hebben een cachet, dat men bij de inlanders op Java met aantreft. Ook hunne trekken zijn fijner, hunne gelaatskleur is lichter, hunne huid schöoner en de kleeding vooral netter en meer typisch. Hun kahin-pandjang dragen zij in bevallige plooien; hun hoofddoek met de ezelsooren is van hetzelfde patroon als hun kahin; hun jasje is van achteren zeer kort, zoodat men den breeden, gewoonlijk geborduurden band en de kris, die onvermijdelijk bij iederen Vorstenlander behoort, duidelijk kan zien. Deze band heeft van voren twee lange slippen en een dubbele rij knoopen en, evenals bij de baadjes der vrouwen, een hoog opstaanden kraag. Aangezien Banjoemaas en Bagelen vroeger tot de Vorstenlanden behoorden, is het geen wonder, dat de gewoonten aldaar bijna dezelfde zijn als in de Vorstenlanden.
Het was donker, toen wij Djokja binnenreden. Alle lantarens aan t station waren opgestoken, en 't wemelde er van menschen. Eene menigte dames en heeren waren er tegenwoordig, en ik keek al uit, of ook mijne vrienden er waren om mij af te halen.
Doch helaas neen! Hoe ik ook keek en mijne oogen half blind staarde, voor mij was er niemand om mij te verwelkomen.
Dit was eene groote teleurstelling voor mij. Daar stond ik nu moederziel alleen in die groote ruimte; want het station van Djokja is het grootste en mooiste van geheel Java; aan den eenen kant heeft men den Nederlandsch-Indischen en aan den anderen den Staatsspoorweg Ik bewoog; mij tusschen die foule van menschen, omstuwd door een dozijn brutale koelies, natuurlijk allemaal ketjoes, die mij zonder veel complimenten mijne goederen afnamen zon-

 

[46:]

 

der dat ik den tijd had om mij te verweren. De één bemachtigde zich van mijn taschje, de ander van mijn hoededoos, de derde van mijn flesch met medicijn, de vierde van mijn handkoffertje, terwijl er nog drie anderen waren, die als roofvogels op mijne groote bagage afvlogen.
Ik riep maar "tida" en "soeda," ofschoon ik mij niet wist te herinneren, wat dit in't Javaansch beteekent.
"Een karetta? Een andoong?" vroegen de koelies, en natuurlijk was mij dit welkom. Wij gingen het station uitl en zochten een rijtuig, maar er was geen enkele wagen meer te bespeuren.
Nu was goede raad duur. Daar stond ik nu aan het station, in een wildvreemde stad, met dat achttal vagebonden om mij heen, weg noch steg wetende, en dus met recht aan de heidenen overgeleverd.
"Weten jullie niet, waar die mijnheer woont?" vroeg ik aan de koelies en noemde hun den naam van mijn vriend of, liever gezegd, van den man mijner vriendin.
O ja, dat wisten ze allemaal heel goed; maar die menschen woonden zoo ontzettend verweg, dat ik dat eind zeker niet loopen kon.
Zou een van de koelies maar een wagen gaan roepen? Ja, dat was een voortreffelijk idee, en aanstonds snelde een der mannen weg. Ik zette mij op mijn grooten koffer neer en wachtte geduldig op de komst van den wagen. Spoedig daarop hoorde ik dan ook een voertuig rollen, en niet lang daarna kwam er een prettige tentwagen, met twee goede paarden bespannen, aanrijden.
"Waar moet mevrouw naar toe?" vroeg de koetsier, een lange, grove kerel met een echte galgetronie.
"Naar Bintaran, naar de familie West," antwoordde ik. "En hoeveel wil mevrouw mij daarvoor betalen?" informeerde hij verder.
"Natuurlijk zooveel als billijk is," antwoordde ik. "Dat zal mevrouw West wel weten."
"Ik moet anderhalven gulden hebben," antwoordde de brutale kereL "Voor minder rijd ik u niet, en u moet vooruit betalen."
Het kookte in mij van woede over dit gezegde: zoo iets was mij nog nooit gebeurd. Overal waren de inlanders beleefd en zelfs onderdanig voor mij geweest en hadden nooit aanmerkingen gemaakt, en nu moest mij dit het eerst overkomen. Maar geen wonder! Bevond ik mij dan niet in de Vorstenlanden? Waren hier de inlanders niet be-

 

[47:]

 

kend om hunne schurkachtigheid en brutaliteit? Wat gaven ze hier om de Europeanen? In hunne oogen zijn de Hollanders toch maar vreemde indringers.
"Dank je," zeide ik bedaard; maar inwendig kookte het in mij, "zoek maar een andere vracht."
Neen, dan wilde ik dat eind liever loopen, al was ik doodmoe en al deed mijn zeere voet mij ontzettende pijn, dan mij door een brutalen inlander te laten negeren. Dat nooit!
Juist wilde ik mij op weg begeven, toen ik een paar heeren uit het station zag komen. Het schenen mij een paar reddende engelen te zijn, en dadelijk nam ik de vrijheid, ze aan te spreken.
Ik vertelde hun mijn ongeluk en smeekte ze om mij in mijne hulpeloosheid bij te staan. Zooals de menschen op Java overal aardig en hulpvaardig zijn, zoo was dit ook hier het geval. Dadelijk waren de twee heeren bereid om mij behulpzaam te zijn; de een wilde bij mij blijven, terwijl de ander voor mij een wagen ging zoeken.
Het raadsel, waarom er nu toevallig geen "andoongs" te krijgen waren, loste zich al spoedig op. Het was juist de tijd, waarin de meeste huwelijken gesloten worden. lederen dag waren er trouwpartijen onder de inlanders, en daarvoor had men natuurlijk veel wagens noodig. Vreemd is het, dat alleen in de Vorstenlanden een wagen den naam "andoong" draagt
"Anders kan u wagens in overvloed aan 't station krijgen," zeide mijn beschermen "maar u heeft het vanavond juist slecht getroffen; ook vandaag was er weer een groote trouwpartij."
Ik zeide tegen hem, dat mijn toestand daarom zoo netelig voor mij was, omdat ik zooveel slechts van het volk van Djokja had gehoord, en dat beaamde hij dan ook ten volle.
"Tel uw barong maar eens na, mevrouw," zeide het jonge mensch. "Dat gespuis hier is niet te vertrouwen, en zonder dat men 'tweet, gaat er een met een barong op den loop."
Wij gingen nu samen de koffers nazien; maar er ontbrak gelukkig niets. Nog waren wij aan het tellen, toen ik eene vriendelijke, welbekende stem mij in de verte hoorde toeroepen:
«Mevrouw Klobben, is u daar?"
En ja, de hemel zij gedankt, zij was het, mijne oude, lieve vriendin met hare dochter, die met haastige schreden naar mij toe snelden.
Nu volgde er een zoenen en omhelzen, en door dit geluk-

 

[48:]

 

kige wederzien vergat ik mijn jongen beschermer geheel, die echter stilletjes heengegaan was, daar hij wel begreep, dat ik hem nu niet meer noodig had.
"Je bent zeker boos," zeide het lieve vrouwtje, "omdat wij niet aan den trein waren; maar ach! 't was onze schuld niet: ook wij konden door die nare trouwpartij geen wagen krijgen en hebben dus dat heele eind te voet moeten afleggen."
Zoo was dan alles opgehelderd en verblijdde ik mij, dat hare late komst niet aan onhartelijkheid te wijten was, en dus was het "eind goed, al goed."
Wij gingen nu naar het hotel "Toegoe,'" een der voornaamste hotels van Djokja, en daar nam mevrouw West een wagen, en zoo reden wij naar haar huis. Wij kwamen voorbij de sociëteit Nog nooit heb ik zoo'n gezellige club gezien, als die van Djokja. Er was tot binnen toe een zee van licht, en eene menigte heeren zaten bij elkander te lachen en te schertsen.
Iets verder zat men aan tafeltjes partijtjes te maken, en binnen in was men aan het biljarten. Ook zag ik het fort; maar ik was te vermoeid om op andere dingen te letten en blij, dat we eindelijk thuis waren, waar de gastheer ons hartelijk verwelkomde.
Den volgenden dag, toen ik weer frisch als een hoentje was, besloten mevrouw West en ik om de stad eens te gaan rondrijden.
Nu waren er wel "andoongs," dat wil zeggen tentwagens, met twee paarden te krijgen, die er zeer welgedaan en goed onderhouden uitzien. Ook de wagens zijn zindelijk en gemakkelijk.
Mijnheer West bewoonde een groot en keurig huis,staande en gelegen te Bintaran, tegenover den leelijken, groen uitgeslagen muur van het Pakoe-Alamsche, den kraton van den onafhankelijken prins. Dit uitzicht maakt de buurt, waarin zoovele mooie huizen staan, leelijk en somber; daarbij komt nog, dat de huizen bijna geen voorerven hebben. Eigenaardig vond ik het, dat de huizen in den trant van vestingen gebouwd zijn, met hooge muren en stevige deuren, zoodat geen indringer van buiten er in kan komen. Dit is zoo ingericht met het oog op het vele slechte volk, dat er in de Vorstenlanden ronddwaalt Diefstallen zijn echter nog steeds aan de orde van den dag, en men moet des avonds alle meubelen en voorwerpen, zelfs lampen naar binnen laten brengen, als men den volgenden morgen niet

 

[49:]

 

tot de onaangename ontdekking wil komen, dat alles verdwenen is.
Rondrijdende vond ik, dat Djokja een allerliefst plaatsje is. In de eerste plaats verdient het residentiehuis vermelding met zijn interessanten tuin, waarin een menigte Hindoebeelden staan, die men uit de oude tempels naar Djokja heeft overgebracht
Verder heeft men vlak daar tegenover het fort, hetwelk achthoekig is en waarom een gracht loopt, waarover ophaalbruggen liggen. Dit fort heet Rustenburg; men ziet dien naam met groote letters aan den ingang staan.
Naast het residentiehuis is de Club, waarover ik reeds gesproken heb, misschien wel de gezelligste en prettigste sociëteit van geheel Java, waarvan iedereen lid is, waar men geen onderscheid des persoons maakt en waar geene verdeeldheid heerscht
Alleen het postkantoor vond ik oud en vervallen en kolossaal afgelegen. Dicht in de nabijheid daarvan is de kraton. Men ziet echter niets anders dan eene groote zandvlakte, gesnoeide waringinboomen en twee groote kanonnen
Eenig te Djokja is zeker de passer. Nergens heb ik ooit zoo iets gezien. De netheid, de zindelijkheid en de orde die daar heerschen, zijn uitstekend. Voor alles bestaat een aparte loods: voor vleesch, voor groenten, voor sarongs voor kooplui in sitsen en in gebakjes, en bij iedere loods wijst een plank aan, wat er te krijgen is. Niet alleen de gewone levensmiddelen en kleeren kan mén op den passer koopen, maar ook allerlei soorten van dieren, zooals paarden, koeien, schapen en vooral prachtig zingende vogels waarvoor Djokja zoo bekend is. Het is precies een echt Europeesche markt, een "buntes durcheinander," en wat men-er koopt, tenminste wat snoeperij aangaat, is smakelijk en zeer goedkoop. Na Soerabaja is Djokja zeker de plaats, waar men 't lekkerst eet De koopvrouwen, die aan de deur komen, zien er zindelijk uit, en hare waar is overheerlijk.
Wij amuseerden ons best op den passer, en ik vergeleek dezen bij de ongelukkige markten, die ik in de Preanger gezien had, met haar bedorven vleesch en hare vuil rondloopende Soendaneezen. Mannen en vrouwen, in de echt Javaansche volksdracht gekleed, zooals ik die reeds beschreven heb, zagen er niet alleen zindelijk, maar ook hoogst interessant uit, omdat zij allen iets beschaafds over zich hebben, louter knappe, fijn besneden gezichten, en armoede zag

 

[50:]

 

ik weinig. En niettegenstaande hun net uiterlijk heerscht er toch de grootste armoede: de meesten worden slecht betaald voor de diensten, die ze aan het hof moeten doen. De inlanders, die bij Europeanen werken, worden daarentegen goed betaald, en ik geloof, dat ze in de Vorstenlanden liever honger lijden, dan dat zij vuil en slordig langs den weg loopen. Iedere inlander verbeeldt zich een soort van aristocraat te zijn, al is hij een dessabewoner, die gewone koeliediensten verricht. Zijn hoofddoek met de ezelsooren zal hij niet licht vergeten, de bevallige plooien van zijn fraaien kahin pandjang mogen niet achterwege blijven, evenmin de kris, het teeken zijner waardigheid. En hoevelen loopen er niet rond, met iemand achter zich, die hun den pajong nadraagt, die gekleurd is naarmate hun rang hooger of lager is. Deze pajong is hun trouwe metgezel: zij zouden zich liever laten vierendeelen, dan dit teeken van hun rang achter te laten.
Wat bij de ambtenaren de pet is, dat is bij hen de pajong, en evenals er bijvoorbeeld jeugdige controleurs zijn, die zulk een pet mee naar de badkamer nemen of haar in bed ophouden, zoo zijn er in de Vorstenlanden inlanders, die datzelfde doen met den pajong (parapluie van geolied papier), wanneer hun maar een duizendste gedeelte van een druppel adellijk bloed door de aderen vloeit.
Zij hebben ook een bijzonderen gang. Met de twee vingers de slippen van den kahin vasthoudende, dansen zij over straat meer dan dat zij wandelen, daarbij steeds eene eigenaardige coquette beweging makende met het hoofd, waar behalve den hoofddoek ook nog een hoed op rust, en wel een zonder bol, met een klep, waarop de letters H. B. geschreven staan, die, zooals ik hoorde, "Hamoendi Boewono" beteekenen, zooveel als «onderdaan van Boewono."' Dit is de sultan, die den weidschen naam draagt van "Pakoe Boewono de negende," dat is «spijker van 't heelal."
Toen ik die hoeden voor 't eerst zag, moest ik er werkelijk om lachen; want overal zijn kleine torentjes aangebracht, zoodat het geheel er uitziet als een kraton in het klein. Mij interesseerde alles, wat ik in deze merkwaardige stad zag, waar nog een vorst uit het oude rijk van Mataram regeert.
Inderdaad? Of slechts in naam? Deze twee vragen wil ik, Sientje Klobben, niet beantwoorden; want dat is hoogere politiek, en het gouvernement zou het mij misschien

 

[51:]

 

hoogst kwalijk nemen, wanneer ik mij met politiek ging bemoeien.1) Dat is trouwens ook niets voor vrouwen, en voor mij heelemaal niet; want Jan leeft toch al in onmin met den controleur, die zich verbeeldt Gouverneur-generaal te zijn. Niet dat ik wil zeggen, dat wij vrouwen dat niet kunnen; misschien hebben wij in dit opzicht meer verstand in onzen pink dan de mannen in hun gansche hoofd Maar hier geldt de leus: «Schoenmaker, houd je bij je leest!" of «Vrouw, blijf bij je poffertjespan!"
Dat alleen weet ik, dat de sultan van Djokjakarta, «Pakoe Boewono," leeft als een koning van Frankrijk'. Hij heeft eene eerewacht, bestaande uit een escadron dragonders, die hem steeds vergezellen, zelfs wanneer hij zich gaat baden. Hij eet en drinkt er lekker van, hij heeft een beeld van een vrouw, die ratoe-mas heet, behalve de duizenden andere schoonen, dus «duizendschoonen," die hij nog ter zijner dispositie heeft en die hem op een gouden presenteerblaadje worden aangeboden.
Dan wordt hij met de hoogste eerbewijzen overladen en met de stiptste etiquette behandeld; men nadert hem kruipende. Met den resident, die zijn broeder is, loopt Z. H. gearmd; des avonds komen de mooiste meisjes hem wat voorzingen en voordansen, geaccompagneerd door een voltallig orkest gamelang, die wel uit 40 a 50 muziekinstrumenten bestaat. Er ontbreekt dus niets aan zijn vorstelijk geluk, of het moest de herinnering zijn aan zijne voorvaderen en het roemrijke verleden van 't groote rijk van Mataram. Zijne onderdanen dragen hem op de handen en vereeren hem als een afgod, zij kruipen voor het geheele vorstelijke geslacht en zijn aanhang, en de etiquette, welke er aan die ïnlandsche hoven heerscht, behoeft zeker niet onder te doen voor die aan de Europeesche hoven, evenmin als wat de intriges betreft, die er menigvuldig voorkomen.
Wij reden den kraton ook binnen, doch alleen het gedeelte, dat door den buitensten muur omgeven is. Binnen in kan men onmogelijk komen; dat is streng verboden en als men dit tracht te doen, dan stuit men direct op de dragonders, die aldaar de wacht houden.
Wij gingen den leeuw bezoeken, een ongelukkig dier dat u aan den koning der dieren doet denken, maar dat al zoo oud is en zooveel haren verloren heeft, dat men niet
(1) Zeer verstandig van mevrouw Klobben.
Noot van de schrijfster

 

[52:]

 

kan begrijpen, hoe het mogelijk is, dat hij een tegenvoeter is van koning Nobel uit Reintje den Vos. Geheel versuft ligt hij in zijne kooi en kijkt met lodderige oogen zijne bezoekers aan, zoodat men innig medelijden met hem heeft. Vroeger als woestijnreus gevreesd, is hij nu geen kogel meer waard. Daarop gingen wij naar de olifanten kijken, drie in getal, maar kochten eerst wat suikerriet en klappers, om de beesten te trakteeren. Aangezien het pas "Garèbèg" geweest was, waren de dieren nog mooi beschilderd, blauw, rood, geel, in vele strepen op hun breed voorhoofd en hunne flapooren, die zij onophoudelijk heen en weer bewogen. Garèbèg is een groote Mahomedaansche feestdag, bij welke gelegenheid de Sultan uit den kraton komt en er optochten plaats hebben, waarin ook de olitanten eene rol moeten vervullen. Het is dan te Djokja aardig; want op de aloon-alloon staan duizenden kraampjes met verkoopers, die u hunne waren aanprijzen. Het speet mij erg dat ik dit juist misgeloopen was. Als ik het geweten had, dan zou ik wel gezorgd hebben, dat ik in dien tijd juist te Djokja was.
Wij gingen dicht bij 't hok der olifanten, dat echter geheel open is; alleen liggen de beesten aan kettingen. Wij gaven hun de klappers. Zij zetten er hunne groote pooten op en kraakten ze, dat het een lust was, en toen ging alles naar binnen. Dit was ook met het suikerriet het geval.
Natuurlijk was ik erg benieuwd om "'t heilige der heiligen" van den kraton te zien; doch, helaas! dat kon nu eenmaal niet Ik zag slechts het dienstpersoneel, dat bij het hof behoort. Zij dragen geene hoofddoeken, maar hebben een poddingvorm op hun hoofd, en, zooals overal, lang haar, ook de mannen, waarvan zij een dikke wrong
Doch ik was vast besloten, in den kraton belet te vragen, om kennis met Z.H. en de "ratoe-mas" te maken.
Nu gingen wij naar het waterpaleis, oude ruinen uit het rijk van Mataram. Wij reden nog steeds door den kraton, dat wil zeggen door de menigte kleine en. vuile kampongs, die no| tot den kraton behooren. Mij werd verteld? dat het ergste dievengespuis juist in deze kampongs verblijf houdt.
Miine vriendin verklaarde mij zelfs, dat zij voor geen geld van de wereld des avonds door deze wijken zou willen wandelen; want dan is men er met veilig.
Zoo kwamen we eindelijk aan het zoogenaamde water-

 

[53:]

 

paleis, dat ongeveer driehonderd jaren oud is: dat vertelde mij ten minste de gids, die ons overal den weg wees. Vóór de poort staan enkele vruchtboomen; daar heeft men de kèpèl, eene vrucht, die hoofdzakelijk in de Vorstenlanden groeit en die de lievelingsspijs van de vorsten is. Vroeger zelfs werd den onderdanen op straffe des doods verboden, er van te nemen; zij was alleen voor de tafel van den sultan bestemd: dus was dit met recht "de verboden vrucht".
Wij kwamen nu langs zeer oude gebouwen, die al half en half in puin lagen, en door eene hooge poort; het was alles ruïnen, wat men er zag.
Iets moois was er niet aan, alleen was het idee interessant, dat hier eenmaal het roemrijke geslacht van Mataram heeft gezeteld, en dat het van daar uit over dat groote rijk regeerde. Vooral eenig is het gedeelte, waar de hooge kolossale ruïne van den eigenlijken kraton staat, met een koepeldak, zóó hoog en ruim, dat dit met de hoogste kerken kan wedijveren, en daarbij de onderaardsche gangen, waardoor de vorsten kwamen en gingen, en zich voor den geweldigen vijand verborgen, en daar omheen de groote, diepe vlakte, die zij naar goedvinden vol water konden laten loopen, opdat de vijand de vesting niet zou kunnen naderen, dan alleen in booten, die daar natuurlijk niet aanwezig waren.
Ook bezochten wij de slaapplaatsen der voormalige vorsten, maar hoe akelig, hoe muf, hoe walglijk waren deze! In de eerste plaats was alles er groen uitgeslagen van de vocht; daardoor rook het er zoo onaangenaam, en in de tweede plaats was er een stank van vleermuizen, die niet om uit te houden was. De bedsteden, eene voor den sultan en eene voor de "ratoe-mas," waren van steen. Ik kon maar niet begrijpen, hoe zulk een prinses met hare teedere vormen pleizier had om daarin te rusten.
In dit opzicht moeten de vorsten de westersche beschaving toch wel dankbaar zijn, die hen ten minste met de heerlijke zachte bedden bekend heeft gemaakt
Niet ver daar vandaan was de badplaats der vroegere vorsten, door gebouwen omgeven, met een groote poort en een plein in 't midden, waarin twee bassins met vuil, stinkend water, waarin men nu een vischteelt heeft aangelegd. Dit deed mij denken aan de badplaatsen der oude Grieken en Romeinen, die ik wel eens op platen afgebeeld heb gezien.

 

[54:]

 

Vroeger zal dat water natuurlijk helder en schoon geweest zijn; want ik zag, dat er overal nog overblijfselen van waterleidingen waren. Het moet voor den onbescheiden bespieder een aangenaam gezicht geweest zijn, de prinsessen van het hof in het bad te zien en ze in het heldere water te zien spartelen.
Voorts is er nog een lusttuin, waarin een groote vijver is, waarop de vorsten gingen spelevaren; doch nu ziet ook dat water er troebel en vuil uit, en over 't algemeen is alles verwaarloosd en vervallen.
Door een onverwacht toeval maakte ik denzelfden avond kennis met den resident en diens beminlijke echtgenoote.
In de sociëteit zou gedanst worden, hetgeen iedere week eenmaal het geval is. De jongelui gaan er natuurlijk zeer gaarne heen, uiterst eenvoudig gekleed, de heeren meerendeels in 't wit en de jonge meisjes in katoentjes. Dat neemt niet weg, dat zij er zich altijd kostelijk amuseeren, en dat de animo groot is. Mijne vriendin stelde mij voor, dat jeugdig gewoel ook eens van naderbij te gaan bekijken, en al paste het niet om op onzen leeftijd nog mee te doen, zoo was het toch wel aardig om de jongelui eens te zien, pret maken.
Ik vond het idee erg pleizierig, en zoo begaven we ons omstreeks zeven uur op weg; want er wordt in den vooravond gedanst tot circa negen uur. De pret is eigenlijk meer voor de kinderen, maar de jongelui profiteeren er te gelijk van.
De resident en zijn beminlijke vrouw waren insgelijks tegenwoordig. Als ik spreek van beminlijkheid, dan heb ik waarlijk niet te veel gezegd; want de residentsvrouw was werkelijk allerliefst, hartelijk en eenvoudig, die er zich volstrekt niets op liet voorstaan, dat zij de eerste dame van de stad was.
Met den meest ongekunstelden eenvoud kwam zij naar mijne vriendin toe, en zoo werd ik aan haar voorgesteld. Mijnheer West voegde aan die voorstelling toe «journaliste, een nieuwe ster aan den letterkundigen hemeL"
Dit maakte de residentsvrouw nieuwsgierig. Zij zette zich naast ons neder, en weldra waren wij alle drie in een druk gesprek gewikkeld. Zij scheen zich voor mij te interesseeren en deed volstrekt geen moeite om dit te verbergen. Integendeel, zij hoorde mij uit en deed mij allerlei vragen, terwijl zij mijne antwoorden steeds met groote teekenen van verbazing aanhoorde. Later maakte ik ken-

 

[55:]

 

nis met den resident, een man, die er eerwaardig uitzag en den middelbaren leeftijd reeds overschreden had. Ik vond de gelegenheid te uitstekend, dan dat ik haar ongebruikt voorbij zou laten gaan. Ik vroeg hem, of hij zoo vriendelijk zou willen zijn, voor mij belet in den kraton te vragen.
Zijn Hoogedelgestrenge zou dit met het grootste genoegen doen en vroeg mij, of het mij den volgenden dag ook convenieerde samen met Dr. Groneman, tegen tien uren des morgens; want dit was het officieele uur, waarop de sultan van Djokjakarta bezoeken afwachtte.
Natuurlijk zou ik tegen dien tijd klaar zijn, en ik bedankte hem hartelijk voor de aangeboden hulp.
Nog een andere verrassing werd mij bereid: ik werd door de residentsvrouw uitgenoodigd, om de troonzaal in het residentiehuis te komen zien, benevens de beelden in tien keurig aan gelegden tuin, die ik van buitenaf reeds bewonderd had.
Natuurlijk was mij niets meer welkom dan dit Ik had er zooveel van gehoord, dat ik van nieuwsgierigheid brandde, en nu had ik zoo ruimschoots de gelegenheid om alles te zien. Ik was dan ook meer dan voldaan over onzen avond; naar het dansen had ik heelemaal niet gekeken, en toen mijnheer West mij vroeg, hoe ik de Djokjasche dames vond, was ik nog zoo vol van hetgeen mij te wachten stond, dat ik niets anders antwoordde dan:
"0! heel interessant, heel interessant!"
Eerst toen West en zijne vrouw het uitproestten van het lachen, begreep ik, dat ik aan het soezen was.
Des avonds legde ik al mijne kleeren klaar en zocht naar zwarte handschoenen, die ik natuurlijk niet vinden kon, hoewel ik ze te Batavia nog had gedragen.
Aan tafel was ik zeer geagiteerd: het denkbeeld, den volgenden dag in den kraton te moeten figureeren, had mij zenuwachtig gemaakt.
West lachte om mijne agitatie.
"Ik begrijp niet, dat u zoo happig is om dien sultan te zien," zeide hij. "Och, het is maar een gewone inlander. Als we Sidin netjes uitdossen, dan kan hij er wel voor doorgaan, en dat is met Sarinem ook het gevaL Mooier dan deze is de ratoe-mas toch niet."
De bewuste baboe kwam juist voorbij, en nu moest ik West gelijk geven: zij was een beeld van een inlandsche vrouw, zij ook had weer dat fijne en aristocratische van de Vorstenlanders, en daarbij die mooie kleur.

 

[56:]

 

«Je moet er niet om lachen," zeide zijne vrouw op een berispenden toon. «Mevrouw Klobben doet het immers allemaal voor de wetenschap, en daarom is het natuurlijk, dat de heele omgeving haar interesseert. Dat is zeer te apprecieeren."
Nu liep het gesprek over andere zaken, in de eerste plaats over poddingen; want Sidin, de huisjongen, had juist zoo'n gebak nog dampende in den vorm binnengebracht.
Mevrouw West keerde hem om, en in fraaie symmetrie kwam hij uit den vorm.
Triomfantelijk keek het lieve vrouwtje ons aan en zeide lachende:
«Prachtig, hè, precies de Merapi."
«Van den Merapi gesproken, is hij te beklimmen?" vroeg ik.
«Wel zeker," antwoordde mijnheer West met een onfatsoenlijk vollen mond; «maar in den laatst en tijd is dat niet aan te raden, omdat hij maar steeds aan het werken is, zoodat het bepaald gevaarlijk is om hem te bestijgen."
«O, weet je nog wel, vent?" zeide zijne vrouw tegen hem. "'t ls nu drie jaren geleden. Hemeltjelief! wat hebben we toen in angst gezeten! U moet weten, mevrouw," vervolgde zij, zich tot mij wendende, «dat de Merapi toen geducht aan het werken was. Wij waren toen kolossaal bang voor eene aardbeving; want jaren geleden is Djokja al eens door een aardbeving verwoest geworden."
«Ja, daar heb ik wel eens van gehoord," zeide ik, terwijl ik één voor één de sukade uit mijn stuk podding haalde en die op den rand van mijn bord neerlegde; want ik houd niet van sukade.
«Dag en nacht hadden wij de deuren open," vervolgde mijne vriendin, «om ten minste dadelijk te kunnen vluchten, als er iets gebeurde. Ik was toen juist in positie van de kleine Rika, en die angst heeft mij bepaald geen goed gedaan. Mijn zenuwen waren toen zóó overspannen, dat ik niet kon slapen of eten, en dan nog die angst voor dievengespuis; want hoe meer consternatie er heerscht, des te beter is dat voor hen: zij zullen van zulke gelegenheden juist gebruik maken."
«Maar er is toen toch niets ernstigs gebeurd," merkte ik aan.
«Neen, gelukkig niet Aardbevingen hebben er niet plaats gehad: alleen kwamen er stroomen vuur uit den krater en gloeiende lava, die een uitweg nam in den kali Opak. Dat had u eens moeten zien, mevrouw," vervolgde zij, in extase haar verhaal voortzettende. «Daar was het vuurwerk

 

[57:]

 

van Gors niets bij. 's Nachts vooral was het een verrukkelijk gezicht en gingen we gewoonlijk des avonds toeren, om er naar te zien. Stel u een grooten, breeden vuurweg voor, die uit den krater geworpen wordt en langzaam naar beneden kruipt Dan vlogen er vonken door het luchtruim of knetterde het, alsof er heusch vuurwerk afgestoken werd. Het was mooi, maar tevens angstwekkend."
"Heeft u al gehoord, dat de Tangkoeban-prahoe ook uitgebarsten is?" vroeg West
"Ja," gaf ik hierop ten antwoord.
"En heeft u er niets van kunnen zien, toen u bij den krater was?" informeerde hij verder.
"Wel zeker," zeide ik vol wijsheid, "ik heb het voorspeld."
West lachte en zeide, dat de "Tangkoeban-prahoe" lang zulk een "kwaje" niet was als de Merapi.
"OI maar hij is toch veel hooger," zeide ik, "hij is 6000 voet hoog."
"Mis," zeide hij, «5800 voet".
"Hè, man!" merkte zijn vrouwtje aan, "hang toch niet zoo den schoolmeester uit! Wat komt het er op aan, of een berg 6000 of 5800 voet hoog is?"
"Dat komt er heel veel op aan," luidde het antwoord. "Als mevrouw Klobben van plan is, een werk over Java uit te geven, dan moet zij alles nauwkeurig weten."
Ik antwoordde niet, maar vond West een flauwen vent
Den volgenden dag om circa acht uren kwam er een ordonnans van den resident met de boodschap, dat de sultart mij met genoegen zou ontvangen. Ik was in de wolken en kleedde mij dadelijk aan.
Om kwart vóór tienen reed ik van Bintaren weg, om precies om tien uren in den kraton te kunnen zijn.
Wij reden in den kraton door een doolhof van wegen en hielden eindelijk bij een soort van poort stil, die naar een groote prachtig gemeubileerde pendoppo voerde.
Ik werd ontvangen door een heer in uniform en voorgesteld aan een oudachtig heer met grijze haren, die te gelijk met mij belet gevraagd had, namelijk Dr. Groneman, den grooten schrijver over Java, op 't oogenblik directeur van de archeologische vereeniging, opgericht in 1885.
De heer in uniform was de ritmeester, die altijd om en bij den sultan is. Ik had geen tijd meer om het een en ander met den doctor te spreken, hoewel ik dat gaarne had willen doen, daar ik zooveel omtrent zijne kundigheden gehoord had.

 

[58:]


Nauwelijks was ik gezeten, of de sultan kwam binnen, gevolgd door de ratoe-mas. Wij werden voorgesteld of, liever gezegd, ik werd voorgesteld; want Dr. Groneman was er natuurlijk al bekend.
De toewan sultan, zooals Z. H. wordt aangesproken, is een rijzig, flink gebouwd man met een zeer knap uiterlijk, de "ratoe-mas," die als "toewan ratoe" wordt aangesproken, een fijn poppetje met een teere, bleeke kleur en groote amandel vormige oogen. Zij had een lange kahin aan, de zoogenaamde "kahin kraton," die geen onderdaan dragen mag waartoe alleen de vorstelijke familie het recht heeft, en een fluweelen kabaja met briljanten spelden, die op de borst was vastgemaakt. In de ooren had zij groote briljanten oorknoppen, en 't haar hing in een lus aan 't achterhoofd.
Hare stem was zeer zacht, en hare lippen waren vuurrood van het sirikkauwen.
Het bezoek was vrij vervelend. Mij werden eenige vragen gedaan, maar over 't algemeen hielden Dr. Groneman en de ritmeester het gesprek gaande. Ik praatte ook wat met de "ratoe," zeide, dat ik Djokja erg mooi vond, vertelde het een en ander van mijne reizen door Java en zeide, dat ik ook een bezoek aan Atjeh had gebracht: dat was alles.
Nu werden er dranken gepresenteerd. Het kostte mij bepaald moeite om mijn lachen in te houden, toen ik de bedienden van het hof zag naderen, natuurlijk met poddingvormen op, sommigen in 't wit, maar de meesten in 't zwart, die op een halven paal afstands kruipende aankwamen, met de presenteerblaadjes, waarop zich dranken en sigaren bevonden.
Ik vond het werkelijk een echte comedie en zat er over na te denken, of die menschen geen pijn in hunne kniegewrichten krijgen en of zij niet op het een of ander oogenblik over hun kahin-pandjong zouden struikelen; maar niets van dit alles gebeurde. Kruipende en hurkende werd ons iets aangeboden, en toen keerden zij met eene achterwaartsche beweging terug, na eerst den gebruikelijken groet gedaan te hebben.
Zooals ik later hoorde, smeren zij hunne knieën iederen dag met "kaja-poetih" olie in, om ze lenig te maken.
Met klokslag van elven stapten wij op, en met een diepe buiging nam ik afscheid van de vorstelijke personen, het treurige overblijfsel van roemrijke voorouders, die . . .
Maar, Sientje, houd je mond! Je hebt immers gezegd, dat je je niet met politiek zoudt bemoeien. Blijf dus bij je voornemen!

 

[59:]

 

Ik was dus in den kraton geweest en had kennis gemaakt met den sultan en diens echtgenoote: dat was ook alles. Veel wijzer was ik er niet geworden, veel bijzonderheden had ik er niet opgemerkt; van 't inwendige van den kraton was ik niets te weten gekomen. Dat blijft voor iedereen een geheimzinnige plaats. Alleen had ik in het heengaan een paar woorden met Dr. Groneman gewisseld en hem te gelijk gevraagd, of ik hem eens een bezoek mocht brengen, hetgeen mij welwillend werd toegestaan.
Toen ik thuis kwam, lachte mijnheer West mij toe. Hij zat in de voorgalerij met een bittertje naast zich en was bezig, de courant te lezen.
"Wel!" zeide hij, "wie is nu mooier, Sidin of . . .?"
«Mijnheer West, dat is majesteitsschennis," zeide ik verontwaardigd. "U verdient bepaald de gevangenis."
Hij lachte nog veel meer, en ik ging stilletjes naar achteren om mij uit te kleeden.
Den volgenden morgen vertrok ik met den trein, die naar Soerakarta gaat, maar niet om daarheen te stoomen, doch om er uit te stappen aan de halte Prambanan, waar ik de oude tempels wilde gaan zien.
Mijnheer West had mij twee plaatsen opgegeven, namelijk Kalassan en Prambanan. In de eerstgenoemde plaats staat slechts één oude Hindoetempel, terwijl te Prambanan overblijfselen van waarschijnlijk een geheele stad gevonden worden. Hij had mij den raad gegeven om met den trein tot Prambanan te gaan, vanwaar men nog een kwartier te voet moet afleggen om den tempel te bereiken.
Het schijnt echter, dat ik hem niet goed begrepen had; want in plaats van een kaartje naar Prambanan te nemen, kocht ik er een naar Kalassan. Toen ik uit den trein gestapt was en dien verder zag snellen, begreep ik mijne vergissing eerst
Ik ging naar den haltechef en vertelde hem mijn ongeluk. Het was een Duitscher, die een merkwaardig mengelmoes van Duitsch en Hollandsen door elkander sprak.
Ik verzocht hem, een wagen voor mij te laten bestellen om mij naar Prambanan te rijden, maar hoorde tot mijne groote teleurstelling, dat er daar geen wagens te krijgen zijn.
"Wel heeft de regent ein wagen," zeide hij; "maar ikke gelaufe nicht, dat die nu zu Hause is."
"Wat moet ik dan doen?" riep ik wanhopig uit
"Wil mevrouw nicht op den volgenden trein wachten?"
"Maar dat duurt nog twee uren," zeide ik, "enwat moet

 

[60:]

 

ik dan in dien tijd beginnen? Kan ik 't misschien loopen? Is het ver hier vandaan?"
"Het is minstens anderhalf uur laufen," luidde het antwoord.
"Nu, dan zal ik 'tmaar loopen," antwoordde ik; want hier zoolang te blijven, beviel mij niet "Zou u dan zoo vriendelijk willen wezen, een gids voor mij te laten roepen?"
"Wel zeker, mevrouw. Mit de grootsten Vergnügen."
Spoedig daarop kwam er een inlander, die zich bereid verklaarde om mij den weg te wijzen. Ik nam mijn taschje in de hand, waarin zoo wat voor een bedrag van vijftig gulden zat, en ging met mijn gids op reis. Eerst keek ik hem echter eens goed aan; want daar ik nog al kennis van physionomieën heb, wilde ik eens onderzoeken, of hij wel te vertrouwen was. Ik bespeurde echter niets bijzonders aan zijn gelaat en vond het integendeel een heel gewoon gezicht, nog jeugdig en niet onknap, en zijn taille was precies zooals die van iederen inlander, die ook op dezelfde wijze gekleed is.
Ik ging dan op marsch en merkte al spoedig, dat de weg vreeselijk stoffig en dat het in de zon vrij warm was. In 't begin liepen we door kampongs, maar later kwamen we op een breeden, zandigen, eenzamen weg, waar we geen sterveling meer tegenkwamen.
Spoedig kwamen we aan den tempel van Kalassan en gingen dien bezichtigen. Het bleek slechts eene zeer oude ruïne te zijn, en het was niet zonder gevaar, hem te naderen, daar het best mogelijk was, dat men een grooten steen op zijn hoofd kreeg.
Toch had ik den moed om de steile trappen op te klimmen, terwijl ik een hand aan mijn gids gaf, die als een kat naar boven klauterde, hetgeen mijne oude knoken mij niet toelieten, en daarbij had ik soesah met mijne rokken, mijn mantel en mijn taschje.
Nog denk ik met schrik aan dien morgen terug; want ik herinner mij, hoe de guldens en rijksdaalders in mijn taschje rinkelden, en hoe dit voor den inlander een liefelijke muziek moet geweest zijn. Ik kon die geluiden onmogelijk dempen; want door het geklauter naar boven stiet ik met mijn taschje overal tegen aan.
Eindelijk waren wij op de plaats onzer bestemming aangekomen; maar veel bijzonders was er niet te zien, alleen een gewelf; want de beelden waren er al lang uit gestolen.
"Wij gingen dus maar gauw weer verder; maar die wan-

 

[61:]

 

deling viel me niet mee. Mijn voet werd erger en begon te steken; want men zal zich herinneren, dat ik er te Tjilatjap een koraalrif op gekregen had, en die wonden waren nog niet genezen. Integendeel, zij waren veel erger geworden. Daarbij was het zoo vreeselijk heet, in de eerste plaats door de zonnestralen en in de tweede door het zand, dat door de zon brandend heet geworden was. Toen ik dan ook weer een half uur geloopen had, kon ik niet meer en viel hijgende op een dijkje neer, waarop ik ongeveer een minuut of tien bleef zitten, telkens weer aan mijn geleider vragende, of Prambanan nog verweg was.
"Ja, nog een dik half uur," luidde het antwoord.
"Nu, dan maar weer vooruit!" Het trok mijne aandacht, dat ik te Djokjakarta niets anders dan zandgrond zag. Zou het heele land zoo wezen? En men had mij verteld, dat het zoo vruchtbaar is, en dat de sultan al zijne gronden aan landheeren heeft verhuurd, die er suiker en indigo op verbouwen.
Enfin, het was mogelijk, dat die goede grond elders was. Ook vond ik de wegen slecht onderhouden: overal waren er gaten in, zoo heel anders dan in de andere residentiën. Ook frappeerde het mij, dat er nergens bruggen waren.
Zelfs over den grooten kali Opak lag geen brug; want zoetjes aan waren we deze rivier genaderd, die op dat oogenblik slechts eene groote zandvlakte geleek, die door enkele kleine beekjes doorsneden was. Die moesten we nu door. Hoe schandalig, dat er geen enkele brug was! Ik moest dus schoenen en kousen uittrekken, maar zag geen enkele plaats, waar ik dat kon doen. En zoo was ik wel verplicht om tegen mijn gids te zeggen, dat hij mij de kousen moest uittrekken, dat wil zeggen, ze over mijne voeten halen. Zoo waadde ik de rivier door, die niet erg diep was; op ééne plaats echter ging ik bijna tot aan mijne knieën in 't water, en daardoor werden mijne kleeren nat en begon ik er ontoonbaar uit te zien. Toen wij de rivier over waren, was ik verplicht om met bloote voeten door het heete zand te loopen, hetgeen ik vreeselijk vond, te meer omdat ik daarbij tot mijn schrik zag, hoe het zand in mijne wonden kwam. Eindelijk bereikten wij een warong, die door eene Chineesche vrouw gehouden werd. Ik zette mij op een baléh-baléh neder, werkelijk geheel uitgeput van vermoeienis, en bekeek mijne wonden en mijne gezwollen voeten. Ik vroeg een groote kom met water

 

[62:]

 

en stak ze daarin. Ik behoef wel niet te zeggen, dat dit mij onbeschrijfelijk goed deed en verfrischte. Ook een glas ijskoud bier maakte mij een heel ander mensch, en daar de wandeling mij hongerig gemaakt had, at ik van de koekjes, die er verkocht werden en die door de njonja zelf waren gebakken. Mijn gids wachtte geduldig, en toen ik vroeg, hoe laat het was, hoorde ik tot mijn schrik, dat het al half twaalf was.
Ik dwong mijne zeere voeten weer in de nu te nauwe schoenen en hinkte verder naar de "Tjandi Lóró Djongrang," zooals de tempels te Prambanan heeten.
Eindelijk kwamen wij er aan en liepen tusschen de tempels door. In het midden staat de passang-grahan, waar de opzichter woont, die door het archeologisch genootschap, waarvan Dr. Groneman voorzitter is, aangesteld is. Deze werkt al jaren aan de oudheden, onderhoudt ze en laat steeds opgravingen doen; want er zijn daar vele beelden, die nog niet gevonden zijn en in den schoot der aarde verborgen liggen.
De opzichter kwam onmiddellijk te voorschijn en was zeer beleefd. Ik zette mij op een gemakkelijken wipstoel neer en gooide mijne schoenen, die mij zoozeer knelden, ver van mij weg. Toen dacht ik er pas aan, dat de gids ook betaald moest worden, en vroeg hem, hoeveel hij moest hebben, denkende, dat een halve gulden wel ruimschoots voldoende zou wezen. Hoe verbaasd en tevens verontwaardigd was ik dus, toen ik hoorde, dat hij twee gulden wilde hebben! Dat was de tweede maal, dat men mij te Djokja zoo afzette, en vol verontwaardiging vertelde ik het geval aan den opzichter, die zich aan mij als mijnheer Muller had voorgesteld.
"Is die kerel gek?" zeide hij en begon den man toen in 't Javaansch uit te schelden.
"Ik zal hem een halven gulden geven," zeide ik. "Jawel, mevrouw, dat is ook meer dan voldoende; want een koelie verdient per dag niet meer dan dertig centen."
Wat gebeurde er echter, toen ik hem dien halven gulden gaf? Hij wierp mij dien in het gezicht, terwijl hij eenige onverstaanbare woorden mompelde. Maar dat was toch te veel voor mijnheer Muller.
Met een vloek riep hij al zijn werkvolk bij elkander en gaf hun den last, dien brutalen kerel het erf af te gooien.
Dicht bij ons stond een kist, inhoudende een menigte kapotte koppen, beenen en armen van opgegraven beelden

 

[63:]

 

zooals koppen van Brahma en Siwa, en zóó woedend was mijnheer Muller over de mij aangedane beleediging, dat hij, niet meer wetende, wat hij deed, den gids met Brahma's, Siwa's en Vishnoe's ging gooien. De andere inlanders met den mandoer aan 'thoofd waren ook komen toesnellen, en nu hoorden wij een menigte uitroepen, zooals: Allah! Astagan! Adoembok!! enz. Wie beschrijft mijn schrik en mijne ontsteltenis, toen ik vernam, dat die gids, die anderhalf uur alleen met mij op den eenzamen weg geweest was, die mij op de trappen van Tjandi Kali-bening een hand had gegeven, die mij mijn kousen had uitgetrokken en, last not least, die liefelijke muziek van mijne klinkende rijksdaalders had gehoord, niemand anders was dan een ketjoe (roover), en wel de grootste, die er te Kalassan rondliep.
In het eerste oogenblik kon ik van schrik geen woord uitbrengen en zat slechts met groote oogen in de rondte te kijken. Hij, de boosdoener, was gelukkig weg, en ik behoefde voor hem niet te vreezen; maar ik dacht: "Wie weet, of hij mij niet opwacht, als ik de terugreis onderneem?''
"Nu, mevrouw," zeide mijnheer Muller nog met trillende lippen, "u is gelukkig den dans ontsprongen, u is door het oog van een naald gekropen." Ik beaamde dit ten volle en antwoordde: "Hij had mij wel kunnen mollen."
"0 neen, dat niet; maar hij had u wel kunnen aanvallen en u van uw geld berooven, en het verwondert mii nog, dat hij dat niet gedaan heeft."
Ik zweeg, maar zoo wat een maand later bleek het, dat het werkvolk van mijnheer Muller gelijk had gehad; want toen las ik in de couranten, dat er te Kalassan veertien ketjoes waren opgepakt en gevangengenomen, en, zooals mevrouw West mij schreef, was mijn gids de hoofdaanlegger; dat had zij van den haltechef gehoord.
Voorloopig had ik nog volstrekt geen lust om de tempels te gaan beklimmen, waarop de heete zon brandend scheen.
Mijnheer Muller stelde mij voor om tot een uur of drie te wachten: dan was ik niet zoo vermoeid meer en stond de zon ook niet meer zoo hoog.
Dat was dan ook maar het verstandigste; want met den trein van twaalf uur kon ik toch niet meer terugkeeren, zoodat ik op den laatsten trein moest wachten, die om zes uur ongeveer van Prambanan vertrekt Intusschen had de heer Muller mij den verlangden gids gebracht, voorts den plattegrond en eene menigte photographieën.
Er waren daar vijf groote tempels en een paar kleine,

 

[64:]

 

allemaal aan den dienst van Siwa, den verdelgenden god, gewijd. De grootste, die in 't midden staat, is de Siwatempel. Aan den rechterkant staat de tempel van Vishnoe, de voortbrengende godheid, en links die van Brahrna, de onderhoudende godheid. Daar tegenover staat die van Genezar met den olifantskop, den zoon van Vishnoe, en ook is daar het beeld der koe Nande te zien, het symbool van de godin Doerrgha.
De tempels zelf heeten in 't Javaansch "Tjandi Lóro Djongrang." Daaraan is de volgende legende verbonden.
Deze "Lóró Djongrang" is niemand anders dan de vrouwelijke godheid Doerrgha, de godin van 't goede en 't kwade, van den overgang van den West- tot den Oostmoesson. Zij wordt met acht armen afgebeeld, en tot nu toe wordt zij nog door de inlanders vereerd, ofschoon rij Mahomedanen geworden zijn en met de "Trimoerti," dat is, met de Hindoeleer, niets meer te maken hebben. ^ In 't Javaansch heet Doerrgha dus "Lóró Djongrang, wat zooveel als "vrouwelijke maagd" beteekent. Ziehier nu de legende:
Vóór ettelijke jaren regeerde er een vorst, wiens vrouw moest bevallen. Nu had men hem gewaarschuwd, dat hij het kind, dat venvacht werd en dat een zoon zou wezen, bij de geboorte moest verwijderen, daar deze zoon het ongeluk zou hebben om op zijne eigene moeder te verlieven.
Toen dan de zoon werkelijk geboren en hem de naam Bandong gegeven was, werd hij eenige jaren later uit het ouderlijke huis gejaagd. In de bosschen ronddwalende, ontmoette hij "Lóró Djongrang," de vrouwelijke maagd, en verliefde op haar. Hij smeekte haar om met hem te trouwen; maar de "ratoe-ajoe," zooals zij ook wel genoemd wordt, had daarin geen zin. Om hem echter met dadelijk te leur te stellen, deed zij hem het voorstel, in zes uren tijds iooo tempels voor haar te bouwen. Hij roept alle mogelijke geesten, die er maar te vinden zijn, bij elkander en gelast hun, de tempels te bouwen. In minder dan geen tijd worden zij voltooid; maar toen men aan den duizendsten wilde beginnen, kwam Lóró Djongrang zelf en haalde de geesten weg, zoodat er, toen de termijn verstreken was, 999 tempels klaar waren en één ontbrak.
Vol wanhoop snelt de verliefde jongeling naar zijne schoone en smeekt haar, hem nogmaals op de proef te stellen. Zij luistert naar hem en gaat met hem naar een diepen put, waarin zij haar oorring werpt, hem gelastende,

 

[65:]

 

dien daaruit te halen. Doch toen hij zich gereedmaakte om er in af te dalen, gaf zij hem een fiinken duw, zoodat hij voorgoed in de diepte verdween.
Zoo luidt de legende, en ik schaam mij bijna om zoo iets te vertellen. Die Lóró Djongrang had men zelf in den put moeten gooien. Is dat nu een voorbeeld van vrouwelijke zachtheid en goedheid, een verliefden jongeling zoo te behandelen?
Als ik er over nadenk, dan schaam ik mij over mijne eigene sekse, en hoewel ik vind, dat de mannen geen goedheid waard zijn, is het toch hoogst onvrouwelijk om zulke wreedheden tegenover hen uit te halen. En dat nog wel voor eene godin, de godin van 'tgoede en 'tkwade; van die mag men zeker iets beters verwachten, en het moet wel treurig met haar gesteld geweest zijn, dat het kwade zoozeer de overhand op het goede heeft gekregen. Hoe dat ook wezen moge, het heet gebeurd te zijn, en die 1ooo tempels bestaan op 'toogenblik nog; ik heb ze zelf gezien, en ze heeten de Tjandi Sewoe en staan niet ver van de Tjandi Lóró Djongrang.
Mijn geheugen raadplegende, kwam ik tot de ontdekking, dat er in de Grieksche godenleer iets dergelijks voorkomt. Daarin is ook een zoon, die verwijderd moet worden, omdat hij op zijne eigene mama verliefd zal worden. Al die mythen schijnen zoo wat aan elkander verwant te zijn. Dat is trouwens niet zoo onbegrijpelijk, omdat wij allemaal toch dezelfde aartsvader en moeder hebben gehad en dus ook allemaal, onverschillig of we blank, bruin, geel of zwart zijn, dezelfde hartstochten hebben, die wij van dien aartsvader en die aartsmoeder gezamenlijk hebben overgeërfd.
Zooals ik reeds zeide, schijnt er in deze omgeving vroeger, ongeveer twaalfhonderd jaren geleden, voordat Mahomed er met zijne volgelingen kwam om zijne leer te vuur en te zwaard te verbreiden, eene Hindoestad gestaan te hebben; want hoevele overblijfselen ziet men er niet van! Men heeft nog de Tjandi Lóró Djongrang, de Tjandi Sewoe of de Duizendtempels, de Tjandi Plaossan, de Tjandi van Ratoe-Boko en nog veel meer. Palen en palen ver strekken zich die overblijfselen uit, en het is, alsof de geesten der oude Hindoes daar nog rondwaren.
Ik zou des avonds ten minste niet gaarne alleen tusschen al die ruïnen ronddwalen. Be vind dit griezelig en zou bang zijn, zulk een Hindoegeest tegen 't lijf te loopen.

 

[66:]


Hoogst interessant waren de twee urnen, geheel vierkant en van steen, met een deksel gesloten, die mijnheer Muller mij liet zien en waarin zich menschenasch bevond. Ik smeekte hem, mij zulk een balletje te geven; maar de man was niet te vermurwen, want het was hem streng verboden, ook maar een kruimel van de oudheden weg te geven, en daarom drong ik er ook niet verder op aan. In de pasang-grahan zelf stonden eene menigte beelden en reliëf, die pas uitgegraven waren, en daaronder bevond zich ook een reliëf, dat Adam in 't paradijs voorstelde. De appelboom was keurig afgewerkt, de slang zat er in, en daaronder stonden een man en eene vrouw, Adam en Eva. Het grootste bewijs dus voor hetgeen ik zooeven schreef, dat wij allemaal dezelfde voorouders gehad hebben, terwijl de appelen bij de Hindoes ook verboden vruchten zijn.
Voorts waren er beeldjes van Siwa, van Vishnoe en van Brahma. Ook Lackschmi, de vrouw van Vishnoe, was niet vergeten, en de Trimoerti was overal vertegenwoordigd. De beelden en de reliëfs vond ik mooi, en, zooals kunstkenners zeggen, zijn zij werkelijk kunstig. Ik ben echter niet zoo'n groot genie, en daarom moet dc eerlijk zeggen, dat ik den marmeren Apollo van Belvédère, de Venus van Milo en den Hercules, dien ik in het Louvre gezien heb, veel mooier vind. Als meisje heb ik deze beelden al bewonderd, en hoewel het voor een meisje met goed is en ik 't aan mijne dochters nooit zou toestaan, zulke naakte beelden te gaan zien, toch moet ik zeggen, dat ik er op verliefd was, natuurlijk toen ik nog een jonge deerne was; want welke vrouw op leeftijd wordt er ooit verliefd op een koud marmeren beeld? Ja, ik was verliefd op dien prachtigen Apollo, en ik had mij heilig voorgenomen, alleen te trouwen met een man, die op deze godheid geleek. Maar zulke idealen worden nooit verwezenlijkt; want hoe goed Jan ook is, hoe door en door braaf, en wat voor een uitstekend echtgenoot, een Apollo van Belvédère is hij met en is hij ook nooit geweest; daarvoor zijn zijne beentjes te krom, zijn neus te lang en zijn buik te dik. Zóó verliep de tijd heel gezellig voor mij. Mijnheer Muller scheen een zeer beschaafd en ontwikkeld man te zijn, die mij van alles op de hoogte bracht en mij uitlegde wat de reliëfs zoo al beteekenden.
Alleen vond ik het erg, dat ik dien dag niets zou te eten krijgen, en begon mijne maag reeds teekenen te geven, dat zij daar niet mee tevreden was.

 

[67:]

 

Doch er was niets aan te doen. Ten gevolge van mijne eigene domheid was ik genoodzaakt, tot den laatsten trein te wachten.
Wel kon ik er drinken krijgen en had men mij een glas lauw selterswater voorgezet — want natuurlijk was er geen ijs te krijgen — maar daarbij bleef het ook, en natuurlijk vroeg ik niet om meer.
En terwijl ik nog zoo nadacht over een lekkere rijsttafel, wist ik niet, dat die voor mij nog aangericht zou worden, en wel door mijnheer Muller zelf.
Reeds verscheidene malen had hij mij verzocht om mijn naam in 't vreemdelingenboek te schrijven. Eindelijk voldeed ik hieraan en schreef met groote krulletters "Klausine Klobben, geboren Van der Wijs, journaliste, afkomstig uit Medan, Sumatra's Oostkust". Nauwelijks had mijnheer Muller dit gelezen, of ik hoorde hem een kreet van verwondering slaken. Ik keek verbaasd op.
"Is uw man Jan Klobben," vroeg mijnheer Muller, terwijl hij mij vol gespannen verwachting aankeek, "Jan Klobben, die vroeger op de "Phoenix" heeft gevaren?"
"Jawel," zeide ik verbaasd, niet wetende, wat de opzichter daar eigenlijk mee bedoelde.
"Maar dan ken ik hem heel goed," zeide hij. "Wij waren op dezelfde boot: hij was eerste en ik tweede stuurman. Hij heeft mij nog eens uit het water gehaald, toen ik op 't punt stond om te verdrinken."
"O! is u die mijnheer Muller?" zeide ik. "Daar heeft Jan mij dikwijls van verteld; maar natuurlijk kon ik niet weten, dat u het was; want er zijn zooveel Mullers op de wereld."
"Och, wat doet me dat een genoegen, om weer eens wat van mijn ouden Jan te hooren," zeide hij, werkelijk innig verheugd. "En hij heeft het zeemansleven zoo vaarwelgezegd. Nu, daaraan heeft hij niet dom gedaan. Hij is nu dus een tabakscroesus."
"Hij is wel in de tabak," zeide ik, *maar of hij een Croesus is, weet ik niet: daaraan ontbreekt nog een heele massa."
Muller had naast mij plaats genomen en scheen in gedachten verdiept.
"Het was een brave kerel," zeide hij, "en ik heb altijd veel sympathie voor hem gehad. Hij was nooit blijder dan als er brieven van moeder de vrouw kwamen. U woonde toen te Arnhem, geloof ik?"

 

[68:]

 

"Juist," antwoordde ik, "wij hadden toen pas een kind." Ik beschouwde mijnheer Muller nauwkeuriger; want Jan had mij werkelijk veel van hem verteld, vooral van dat ongeval, toen Muller in 't water gevallen was en hij hem er uit had gehaald. De ex-tweede stuurman was niet jong meer; hij was zeker ouder dan Jan, zijn haar was al peper en zoutkleurig, en zijn gelaat vertoonde rimpels.
Ik vond het heel aardig, zoo'n ouden kennis van Jan te ontmoeten, en was er van overtuigd, dat het Jan ook zou interesseeren. Wij spraken nog 't een en ander over mijn besten man, en nu hoorde ik veel uit zijn vroeger zeemansleven. Daarop moest Moentje komen om iets lekkers voor mij klaar te maken. Hij was met haar getrouwd, dus was het volstrekt geen schande, dat zij buiten kwam om mij te begroeten, en zoo kwam het, dat ik en mijn maag hun zin kregen; want een half uur later stond er een smakelijk bordje rijst voor mij te dampen, met de noodige toespijzen. Het deed mij werkelijk goed; vooral de koffie frischte mij heelemaal op, zoodat ik nu vol moed met Muller op weg ging om de oudheden te bezichtigen.
Wij richtten onze schreden het eerst naar den grootsten, den Siwa-tempel. Het is een pyramidale kolossus, geheel van grijzen bergsteen vervaardigd, die in zwaluwstaarten op elkander passen. Er is geen kruimeltje kalk of cement aan gebruikt, en het is precies, alsof al die groote vierkante steenblokken zoo maar op elkander gestapeld zijn.
Men gaat een steile trap op en komt dan op het eerste terras, dat men kan rondwandelen. Overal ziet men reliëfs, die geschiedenissen voorstellen uit de Hindoeleer, het ontstaan der wereld en der menschheid, het leven hiernamaals, den eeuwigen slaap, dien men Nirwana noemt, enz. Er waren daarop figuren kunstig uitgebeiteld, zooals apen, olifanten, de heilige koe enz. Hier en daar stonden ook Siwa- en Trimoerti-beelden, afgewisseld door kunstig bewerkte monsters. Kortom, één dag was waarlijk niet voldoende om alles te zien, als men zich daarvoor interesseert; daarvoor heeft men vele dagen noodig, en 't speet mij werkelijk, dat mijn tijd zoo beperkt was. Gaarne toch zou ik langer gebleven zijn om alles te bezichtigen en de verhalen aan te hooren, die mijnheer Muller mij deed.
Ik zag bijvoorbeeld een vreeselijk monster, dat bezig was, een wezen in menschelijke gedaante vaneen te scheuren, en mijnheer Muller vertelde mij nu, wat dit beteekende.

 

[69:]

 

Het was Wanana Atawara, een mensch, die aan de goden een stuk gronds vroeg om er een rijk op te stichten. Dit werd hem door Vishnoe toegestaan: hij mocht een stuk nemen, dat drie voetstappen groot was. Maar Wanana nam die voetstappen zoo ontzettend groot, (wat moet die man lange beenen gehad hebben!) dat de eene voetstap de wereld in beslag nam, de tweede de onderwereld en de derde het heelal. Hierover werd Vishnoe zoo ontzettend toornig, dat de duivel "Narasinha" geroepen werd om hem te straffen, die dit met het grootste genoegen deed en het brutale jongmensch uit elkander scheurde. Dit beeld is ijzingwekkend om aan te zien: de darmen van Wanana zijn zelfs zichtbaar. In dezen Siwatempel zijn vier kamers, die men langs steenen trappen kan bereiken. In iedere kamer staat een levensgroot beeld, en wel Siwa als verdelger, Siwa als boeteling, Geneza met den olifantskop en de mooie achtarmige godin Doerrgha, zooals kunstkenners zeggen, het schoonste beeld uit den Hindoetijd. Ik wil daarover niet oordeelen; want, zooals ik al eens gezegd heb, ik ben geen genie en heb geen verstand van boetseeren. Wel vond ik, dat de schoone Doerrgha vreeselijk glom: dat komt, omdat zij altijd gekust en aangeraakt wordt door alle mogelijke menschen, die aldaar gaan offeren. De bewijzen van offeranden waren er trouwens nog: er lagen potjes met wierook, eetwaren in pisangblaren en bloemen. Ik keek de groote godin eens aan, en ik moest werkelijk bekennen, dat haar gelaat kuisch en liefelijk is.
Niet alleen de Mahomedanen offeren aan haar; maar ook Europeanen, en vooral vrouwen smeeken gunsten van haar af.
Muller vertelde mij, dat er nog niet lang geleden een jonge dame van Solo gekomen was, die aldaar geofferd had. «Natuurlijk," zoo vertelde Muller mij, "wist ik niet, wat zij verlangde; maar zooals ik later hoorde, was deze jonge dame smoorlijk verliefd op een jongmensch, dat met een ander meisje geëngageerd was. Zij schijnt aan de godin gevraagd te hebben, om dat engagement te verbreken en haar met hem te laten trouwen; en vreemd is het, maar toch is het de waarheid, die ik u vertel: een maand later is het engagement verbroken en de bewuste jonge dame met hem getrouwd."
Zoo ziet men, dat Doerrgha de beschermvrouw van verliefden is.
Ook neemt zij de vrouwen, die in gezegende omstan-

 

[70:]

 

digheden verkeeren, in bescherming. De zoodanigen komen er insgelijks offeren en smeeken alsdan om een goeden afloop van hare bevalling. Jonge vrouwtjes, die geen kinderen krijgen, brengen er melatties, witte rozen en wierook, en bidden de machtige godin om vruchtbaarheid.
Ook ik wilde eene bede doen, en daarom verzocht ik mijnheer Muller, zich even te verwijderen, waarin deze gereedelijk toestemde.
Nu nam ik een paar rijksdaalders uit mijn taschje en hield deze aan de godin voor.
"Zie," zeide ik, "gij, Doerrgha, godin van 't goede en 't kwade, twee van deze geldstukken wil ik u offeren, uit naam van mijne twee meisjes. Gij, die de liefde beschermt, die zelf eene vrouwelijke maagd zijt, kuisch en onschuldig, hoewel niet al te zachtaardig — want dat ge dien mooien prins in den put hebt gegooid, vergeef ik u nimmer — wil mijne twee meisjes kuisch en onschuldig houden, wil ze tegen 't kwade beveiligen, wil in hare harten eene reine liefde aankweeken en die liefde beschermen, wil ze voor teleurstellingen in haar moederschap bewaren, gij, die de jonge vrouwen in bescherming neemt! Zie, Doerrgha, in twee uwer handen leg ik een rijksdaalder; bloemen en wierook heb ik niet, maar geld is beter, niet waar? en wees niet boos, dat ik slechts twee uwer handen kan vullen; want om ze alle acht wat te geven, zou te veel onkosten maken." Ik raakte met mijn vinger hare wang even aan, en het was mij, alsof de kuische godin tevreden gümlachte; en die glimlach beloofde zeer veel voor de toekomst mijner dochtertjes.
Zoo denkt eene moeder altijd aan 't geluk harer kinderen, al bevinden ze zich ook in een ander werelddeel.
Van den Siwatempel gingen we naar dien van Vishnoe, die geheel denzelfden vorm heeft, maar veel kleiner is, en waarin men andere beelden ziet, namelijk beelden van Vishnoe en zijn aanhang.
Daarna begaven wij ons naar den Brahmatempel, maar daarvan had ik groote spijt; want wat daar is te zien, is voor vrouwenoogen niet geschikt De begrijp dan ook niet, dat men voor dat reliëf niet een gordijntje hangt. Bovendien is de tempel niet meer zoo gaaf, als de twee andere, daar hij zeer veel door aardbevingen geleden heeft
Daar tegenover is de tempel van "Nande," de heilige koe, het symbool van Siwa en Doerrgha. Het is een groot beest, in eene liggende houding afgebeeld, en naast haar staat Soerja, de Zonnegod. Iets verder heeft men den tempel met

 

[71:]

 

een grooten put. Of dit echter de put is, waarin "Lóró Djongrang" haar schoonen prins liet verdrinken, weet ik niet Vreeselijk warm en uitgeput van de hitte keerden wij naar de passang-grahan terug. Niet ver hier vandaan staan de duizend tempels en de Tjandi Plaossan; maar ik was veel te vermoeid om er nu heen te gaan.
Mijnheer Muller stelde mij voor, nog eens terug te komen, waarin ik natuurlijk veel zin had; maar ik nam dit voorstel niet aan; want mijn tijd was werkelijk zeer beperkt. Ik nam om circa vijf uren afscheid van de mooie oudheidkundige tempels, en mijnheer Muller was zoo vriendelijk om mij naar het station te brengen, waarmee ik zeer ingenomen was; want ik verbeeldde mij, dat mijn gids, de ketjoe, ergens op mij stond te wachten om mij aan te randen.
Goed en wel kwamen wij aan 'tstation; maar de trein was er nog niet. Daar zag ik eene menigte jeugdige inlanders zonder hoofddoeken en met kromme kammen recht overeind in het haar. Ik vroeg natuurlijk, wat dit beteekende. Het waren inlanders van Solo, waar de jongelui geen hoofddoeken dragen. Dit mogen ze pas doen, als zij geheel volwassen zijn.
"'s Lands wijs, 's lands eer," dacht ik en stapte, na een hartelijk afscheid van mijn vriend Muller genomen te hebben, in een coupé tweede klasse, die mij naar den zetel van den sultan terugbracht.
West en zijne vrouw waren beiden erg ongerust over mijn lang wegblijven geweest en natuurlijk verwonderd, toen ik hun mijne wederwaardigheden vertelde.
Ik had een klein pakje bij mij en liet hun tersluiks een kopje zien met een baard, alsmede een weinig grauwe aarde, en fluisterde hun toen iets in 't oor, waarop West heel verontwaardigd uitriep: "Foei, dievegge!"
In mijne kamer vond ik een brief van de residentsvrouw, waarin deze mij uitnoodigde, den volgenden dag om zeven uur te haren huize te komen om mij, zooals. wij hadden afgesproken, de troonzaal te laten zien.
Mevrouw West meende, dat ik best en négligé kon gaan, daar dit nu eenmaal de gewoonte in de Vorstenlanden is. De echt Indische menschen gaan er zeer ongegeneerd met elkander om en komen nooit anders bij elkander, dan in sarong en kabaja. Zelf zag ik vele dames zóó in de treinen reizen; maar vreemd vond ik het toch, en ik voor mij zou nooit tot zoo iets kunnen overgaan.

 

[72:]

 

Ik zeide aan mevrouw West mijne meening hieromtrent, en als Europeesche vrouw moest ze mij gelijk geven.
Ik deed daarom een heel net ochtendtoilet aan; want ik wist, dat dit mij zeer goed stond. Het was van witte Chineesche zijde, met rose roosjes gewerkt en gegarneerd met witte kant. Een zomerhoed met een dergelijk garneersel voltooide mijn toilet
Mijnheer West vond, dat ik er zeer jeugdig uitzag, en zeide, dat hij bang was voor 't hart van den resident, op welk gezegde een bestraffende blik zijner vrouw volgde.
Ik keek boos; want die aardigheden van mijnheer West ergerden mij: hij had altijd zoo'n plagerijtje. Natuurlijk moest ik me doodstil houden; want ik kon tegen mijn gastheer moeielijk hatelijk zijn: dat spreekt wel vanzelf.
Treesje, de oudste dochter van 't echtpaar, ging met mij mee, en nu reden we te zamen naar 't residentiehuis, waar de resident mij, heel deftig in een zwarte jas gekleed, stond op te wachten. Mevrouw was nog niet zichtbaar, en daarom gingen we met den resident den tuin in om al de beelden te bezichtigen.
Deze waren van dezelfde soort, als die van Prambanam behalve dat er nog verscheidene Buddhabeelden bij waren. Daar waren ook Siwa, als godheid en als boeteling, Brahma, Vishnoe en Doerrgha. Geneza met zijn olifantskop was er wel tien malen vertegenwoordigd.
Wat ik het aardigste van alles vond, was, dat ieder beeldje een ijzeren parasolletje boven zijn hoofd had om dit tegen den regen te beschutten. Ook de duivel stond daar in al zijne woestheid. Het was een beeld om bang van te worden, want hier stond hij levensgroot Zijn mond was als die van een menscheneter, en zijne oogen waren wereldbollen gelijk, zóó groot en afgrijselijk. In zijne klauwen hield hij den onbescheiden Wanana Atawara, die de heele wereld wilde hebben.
Spoedig kwam de vrouw van den resident, en nu gingen we naar binnen om de troonzaal te bezichtigen. Het was een groote en flinke ruimte, geheel van marmer, met Europeesche fluweelen meubelen. Op den achtergrond staat de troon, een soort van baldakijn, op eene verhevenheid, zoo wat drie a vier trappen hoog, en omgeven door zware fluweelen portières. Óp de verhevenheid zelf staat een gouden stoel met twee dergelijke stoelen. Op dezen stoel gaat de resident zitten naast den sultan, die zijn eigen gouden stoel meebrengt benevens de gouden sirikdoos en

 

[73:]

 

de rijksinsigniën, waaronder een gouden lantaarn en een kip van hetzelfde metaal, dat alles vóór hem uit wordt gedragen door de mooiste jonge prinsessen van den bloede.
Twee malen in 't jaar wordt er een officieel feest ten huize van den resident gegeven, waarbij de sultan tegenwoordig moet zijn, en wel met den verjaardag onzer Koningin en met het nieuwe jaar. Dan verlaat de sultan onder saluutschoten, die uit de kanonnen van 't fort komen en die hij zelf moet betalen, den kraton en rijdt in zijn gouden wagen, die met acht paarden bespannen is, naar het huis van den resident. De rijksinsigniën worden vooruitgedragen, en dan volgt de heele hofstoet Dit gebeurt des middags om zes uur na 't gebed, den officieelen tijd voor het begin van 't feest. De resident komt Z. H. aan de trap te gemoet, en gearmd gaan zij naar den troon, waarop de sultan op zijne eigen zetel plaats neemt en rechts van hem de resident en links Pakoe Alam, de onafhankelijke prins. Een oude vrouw zit op de onderste trede om de voetenbank van den vorst vast te houden, en dit moet zij twee uren lang volhouden, zonder zich te verroeren.
Onder het spelen van den gamelang, afgewisseld door de bataljonsmuziek, komen de gasten, ongeveer 350 a 400 in getal, binnen, van de hoogste ambtenaren tot de minste klerken, van den rijksten landheer tot den minst bezoldigden weegbrugemployé. Iedereen is er welkom, en voor iedereen is een plaatsje aan den wel voorzienen disch te krijgen.
Als nu allen tegenwoordig zijn, staat de sultan op om op de gezondheid van Hare Majesteit te drinken. Dan wordt het een drukte van belang. Aangezien er op den troon niet veel ruimte is en men ieder oogenblik de gouden tafeltjes met de gouden sirikdoozen omver kan gooien, gaan de hooge personen spoedig weer zitten, en nu begint het ballet, waaraan vier a negen prinsessen meedoen. Als er maar vier zijn, dan heeten zij "serimpies," en als zij met haar negenen dansen, dan krijgen zij den naam van "bedaja's."
Uit een der zijdeuren komen deze ballerina's binnen, etherische wezentjes met onberispelijk schoone vormen en beelderig fijne gezichtjes, jeugdige wezentjes, die uit de schoone vrouwen uitgekozen worden, de schoonsten onder de schoonen.
Ik behoef er wel niet bij te voegen, dat deze meisjes met juweelen overladen zijn, van haar kunstig haar kapsel tot aan hare enkels, dat hare baadjes van de fijnste stoffen

 

[74:]

 

vervaardigd zijn en dat hare kahins tot de meest geliefde soort behooren.

Geheel op de maat dansen zij haar eentonigen dans, knielen zij voor haren vorst en den «Kandjeng toewan besaar" neer om hun den gebruikelijken groet te brengen, en staan dan weer te gelijk op om verder door te dansen.
Na dit ballet, dat ongeveer twee uren duurt, wordt er gedineerd en gaat de sultan, die, zooals ik nog vergat te zeggen, geheel in generaalsuniform gekleed is, gearmd met den resident aan tafel.
Dit vertelde mij mijne lieve gastvrouw, en zij wist dit met zooveel kleuren en geuren te doen, dat het mij erg speet, dat ik zulk een feest niet eens kon bijwonen. Dan eerst kan men zich een denkbeeld vormen van hetgeen de hoffeesten eigenlijk zijn, en al die statigheid, stijfheid en etiquette bewonderen, welke aan deze volgens eeuwenoude gebruiken ingerichte feestelijkheden eigen zijn.
En dan die hovelingen, die volgens den adat daar neerhurken, met het bovenlijf ontbloot, met hun pyramidalen hoed op! Ook tegenover hen wordt de etiquette streng in acht genomen. Waag het niet om zulk een parasiet van 't keizerlijk hof onbeleefd te behandelen of de etiquette tegenover hem uit het oog te verhezen; want als Europeaan, krijgt ge dan ongelijk, en als de beleedigde hoog in rang is, dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat ge de Vorstenlanden werdt uitgezet, zonder eenigen vorm van proces.
De vrouw van den resident liet mij daarop de kamer, keurig met donker fluweelen meubelen gegarneerd, zien, waar de hooge personen na 't diner hun partijtje omber gaan maken, waarvan de sultan een groot liefhebber is. De eetzaal is heelemaal achter, een kolossale ruimte, waar tafels en stoelen op elkaar gestapeld stonden en waar het op dat oogenblik meer op een verkooplokaal dan op een eetzaal geleek.
"U kan wel begrijpen, dat ik na zulk een officieel feest erg vermoeid ben," zeide mijne lieve gastvrouw. "Het is geen kleinigheid om voor driehonderd vijftig personen te moeten koken. Wel zendt de sultan mij zijne koks, die mij komen helpen, en zoo wat acht dagen te voren beginnen wij al met gebak te maken, natuurlijk gebak, dat men lang kan bewaren."
"En hoe dekt u de tafel?" vroeg ik. "Wel, in een driehoek. In 't midden nemen mijn man en ik plaats, met den sultan en den onafhankelijken prins

 

[75:]

 

naast ons; daar tegenover zitten de andere hooge personages, en het verdere publiek zoekt zich maar zelf een plaatsje uit.
"Danst de sultan ook?"
"Neen," luidde het antwoord, "ofschoon hij met mij het bal wel eens met een polonaise opent. De Keizer van Solo daarentegen moet een groot liefhebber van dansen zijn. Zooals een kennis, die te Solo woont, mij gisteren nog vertelde, leert de Soesoehoenan nu de kruispolka en den pas de quatre. En hij kiest altijd zelf zijne danseressen uit, die het niet moeten wagen om te weigeren. De positie van hare mannen is er dikwijls mee gemoeid, als ze dit doen."
Ik zweeg hierop, maar dacht er 't mijne van.
"Weet u, wat ook een eigenaardigheid, een aardig staaltje van etiquette is?" vervolgde de residentsvrouw, terwijl we langzaam door de bijgebouwen wandelden, waarin zich niet minder dan veertien logeerkamers bevinden. "Het is dit, dat, als b.v. een der bijwijven van den sultan een baby wachtende is, ik dan wit goed voor de luiermand moet sturen, en daar zoo iets zeer dikwijls gebeurt, kan u wel begrijpen, dat er menig stuk door mij naar den kraton gezonden wordt. Maar ook zij houden zich aan die etiquette. Toen ik drie jaren geleden van kleine Suze bevallen moest, kreeg ik èn van de «ratoe mas" èn van de bijwijven het gebruikelijke witte goed, en heb er nog zooveel van, dat ik wel voor tien jaren genoeg heb."
"Nu, dan is het nog eens de moeite waard om een baby te krijgen," antwoordde ik.
Hierop het zij mij de vele zangvogels zien, die zij van den sultan had cadeau gekregen, die zelf een groot liefhebber van vogels is en er zich den heelen dag mee bezighoudt. Er waren prachtig gekleurde vogels bij, en 'twas een zingen en tjilpen van belang. Een ging zelfs tandakken: hij bewoog zijne vleugels heen en weer en knikte met zijn kopje.
Nadat wij onze wandeling volbracht hadden, inviteerde de gastvrouw ons, om een kopje koffie te drinken in een der zijgalerijen, waar het lekker koel was door het lommer der hooge boomen, die aldaar stonden.
Behalve de troonzaal en de omberkamer zijn er in het residentiehuis nog vele andere vertrekken, die alle met de meeste weelde ingericht zijn, dank zij de huisvrouw, die, met haar keurig sleutelmandje aan den arm, het toon-

 

[76:]

 

beeld was eener echte huisvrouw niet alleen, maar ook eener dame, die haar wereld kent
Toen wij zouden vertrekken, stond de wagen van den resident klaar om ons naar huis te brengen. Ik was zeer over mijn ochtend tevreden; alleen speet het mij, dat ik die pracht en die heerlijkheid der hoffeesten niet met eigen oogen had mogen aanschouwen.
Thuis gekomen zijnde, stelde ik aan mevrouw West voor, met mij mee te gaan naar Dr. Groneman, die in de straat Toegoe woont. We moesten toch in die straat wezen; want ik had een wagen te bestellen, om mij naar Magelang te brengen, waar een goede kennis van mij woonde, die mij den vorigen dag geschreven had, haar niet te vergeten en ook eens een kijkje te komen nemen in de hoofdplaats van de Kedoe. Nu, ik was erg nieuwsgierig om ook deze residentie eens te gaan zien; want men had mij zeer veel schoons van haar verteld. Ook Junghuhn zegt, dat de Kedoe de tuin van Java is. Op 't oogenblik wil ik hem nog niet tegenspreken, omdat ik die residentie nog niet bezocht heb, ofschoon ik er sterk aan twijfel, of zij wel zoo mooi zal wezen als de Preanger.
Mevrouw West ging dus naar Dr. Groneman mee onder voorwaarde, dat ik een sarong en een kabaja zou aantrekken; want men was het in de Vorstenlanden niet gewoon, 's morgens gekleed uit te gaan. Om haar genoegen te geven, deed ik dat dan ook, ofschoon ik 't heel vreemd vond, bij een alleen wonend heer in echt Indische kleederdracht een bezoek te gaan afleggen.
"U kan niet begrijpen, wat voor eigenaardige toestanden men te Djokja en Solo heeft," zeide mijne vriendin West onder 't rijden. «Er zijn hier nog van die echt Indische familiën, die zich maar niet met volbloed Europeanen willen vermengen. Een echte tótók wordt door hen gewantrouwd, en gelijk de inlanders, hangen ook zij aan 't hof, zijne satellieten en hunne oude traditiën. Daarbij staan de Vorstenlanders bekend om hunne verregaande onzedelijkheid: de pangéhrans en prinsen moet u weten." En mijn vriendin West fluisterde mij iets in 't oor, waarvan ik bepaald schrikte en dat me een kleur deed krijgen, hoewel er toch geene heeren bij waren, behalve de koetsier, die ons echter, den rug toekeerende, op den bok zat
«Neen maar, dat is toch afschuwelijk," zeide ik. «Hebben die menschen dan geen eergevoel?"
«En dan gaan ze dagen achter elkander in den kraton

 

[77:]

 

dobbelen," vervolgde mevrouw West, "en verliezen daar dikwijls hun heele vermogen, hetgeen er trouwens niet veel op aankomt; want thuis leven ze als inlanders en geven alleen hun geld uit aan mooie briljanten en kostbare sarongs, die ze met een gulden in de maand afbetalen." "Een fijne troep!" antwoordde ik.
"Maar ze hebben ook veel goeds," zeide mevrouw West; "want royaler, gastvrijer en jovialer menschen kan men zich niet voorstellen, en vraagt iemand hun om hulp, dan zullen ze hem nooit met leege handen terugsturen."
«Natuurlijk!" antwoordde ik zeer scherp. «Dat gaat altijd zoo: hoe kaler, hoe royaler!"
«O, maar ze zijn niet altijd kaal," antwoordde mijne vriendin. «Denk maar eens aan die rijke landheeren, die duizenden te verteren hebben en die ook tot die kliek behooren. Bij de wedrennen b.v. ontzien zij zich niet, weddingschappen aan te gaan, waarbij zij dikwijls duizenden verliezen. Heeft u nooit dat verhaal gehoord van zekeren landheer, die in de sociëteit zijn sigaar opstak met een fidibus, die van een bankje van honderd gulden gemaakt was?"
«Welk een schande!" zeide ik verontwaardigd. «Had hij dat papiertje liever maar aan mij gegeven in ruil vooreen papillot. Ajakkes, wat een parvenu! Een echte poen, hoor!"
«Zeker!" zeide mevrouw West «Het is jammer genoeg, dat er zulke menschen bestaan."
Onder dergelijke gesprekken waren wij bij eene wagenverhuurderij blijven stilstaan, en weldra was ik het met den stalhouder eens. Ik zou een dos-a-dos krijgen om naar Magelang te gaan; maar de man overvroeg mij vreeselijk, toen hij hoorde, dat ik eerst naar den Boro-Boeddhoer, den vermaarden Hindoe-tempel, wilde gaan.
Hoe 't ook zij, ik wilde per se dezen tempel gaan zien, waarover zooveel geschreven is en waarvan men mij zooveel had verteld, zoodat ik den man, maar een extra fooi beloofde.
Tot Magelang zou de reis mij ongeveer negen gulden kosten, als wij namelijk over Mendoet en den Boro-Boeddhoer gingen.
Na deze afspraak gemaakt te hebben, gingen we naar 'thuis van Dr. Groneman en stapten aldaar af. Heel gemoedelijk, en profond négligé gekleed, kwam de oude man te voorschijn en gevoelde zich zeer door dit damesbezoek vereerd.
Opmerkelijk vond ik het, dat de doctor in 't geheel geen

 

[77:]

 

manlijke bedienden scheen te hebben. De huismeid, een beeld van een meisje van ongeveer achttien jaren, kwam te voorschijn en bracht ons stroop en selterswater; toen werd de zoogenaamde tuinman geroepen om ijs te halen, en dat was al weer een jonge deerne, bijna nog een kind.
Later kwam kokki te voorschijn, die gebakjes voor ons neerzette, en dat was werkelijk een Djokjasche schoonheid.
Voorts hoorden we achter lachen en stoeien, en door de reten van de portière zag ik heel toevallig nog een zestal jeugdige vrouwen, die daar zaten te werken.
Natuurlijk was ik kiesch genoeg om er niets van te zeggen; maar later maakte ik tegen mijnheer West eene opmerking daarover.
"Wel, mevrouwtje," antwoordde mijnheer West gemoedelijk , "kijk eens! De doctor is niet jong meer; hij heeft kind noch kraai, die hem ingeval van ziekte kan oppassen, en het is daarom niet te verwonderen, dat hij zich graag door frissche, jeugdige gestalten omringd ziet. Het pleit voor zijn goeden smaak: vindt u niet?"
Ik bromde iets tusschen mijne tanden. West had gelijk; de leeftijd van den doctor vergunde hem, zóó iets te doen.
Wij bleven zoo wat een uur bij Dr. Groneman praten, en hij liet mij verschillende photographieën zien, o. a. allerlei voorstellingen van de hoffeesten in den Poeasatijd (vastentijd). Garèbèg is het eind van de vasten, en dan worden die feesten gegeven. Ik zag de photographie van het plein, met al de kraampjes, de lijfwacht, die aan 't marcheeren is, de olifanten, den sultan, wanneer Z.H. uit den kraton komt, enz. Ook had hij de portretten van de "serimpies" en de sbedaja's."
Het interessantste van alles vond ik het echt Javaansche notenschrift. Ik heb nooit geweten, dat de Javaantjes zóó in de muziek ontwikkeld zijn, dat zij zelfs notenschrift hebben.
Dr. Groneman heeft een groot werk over Java geschreven, alsmede romans uit het intieme leven van Solo en Djokja. Ik beschouwde hem dus eenigszins als een geestverwant, maar dacht er te gelijk met een zucht aan, dat ik het zeker in de letterkunde nooit zoover zou brengen als hij.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina