doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[26:] TWEEDE HOOFDSTUK.
MAOS. GOMBONG. DJELETTRIE EN DJATTIE DJADJAR. DE PUPILLENSCHOOL.

 

Ik begaf mij dus op weg naar het station, begeleid door een paar oppassers van den wedono, en had, om gemakkelijker te kunnen loopen, een paar sloffen aangetrokken in plaats van schoenen. Maar al spoedig zou ik bemerken, dat ik daarmee dom gehandeld had; want de grond was door de zware regenbui zóó doorweekt, dat mijn kousen en sloffen in een oogenblik doornat waren. Overal lagen plassen op den weg, en daar de maan zich achter wolken verscholen had, kon ik die niet zien en liep er dikwijls midden doorheen. Bovendien deed mijn gewonde voet mij pijn en herinnerde ik mij, dat het niet verstandig van mij geweest was, zwarte kousen aan te trekken. Mijne kleeren hoog ophoudende, omdat ik bang was voor spatten, holde ik door Tjilatjaps straten. Het was juist goed om zwaar ziek te worden; want door het vlugge loopen en door de inspanning was ik nat van het zweet, terwijl mijne voeten ijskoud waren. En de weg duurde zoo eindeloos lang. Neen, het was alles behalve aangenaam om zoo in den nacht door regen en wind te loopen in dikke duisternis; want het maantje liet zich niet meer zien. 'tWas niet alles, de druppels op 't hoofd te krijgen, die van de boomen vielen, en dan nog den angst te hebben om den trein niet te halen.

 

[27:]

 

Maar gelukkig kwam ik niet te laat: het stoomros stond daar nog te snuiven, als ware het ongeduldig, dat het nog niet mocht vertrekken.
Ik wilde een kaartje nemen, maar het plaatsbureau was nog gesloten. Dat was toch vreemd; want we hadden nog maar vijf minuten den tijd.
Opeens hoorde ik, dat we moesten instappen. Een soort van conducteur gelastte ons dit; en dat zoo maar zonder kaartje? Als ik spreek van "ons," dan moet ik er bijvoegen, dat er nog twee andere passagiers waren, twee heeren, die tweede klasse reisden.
De nam echter tot Maos in de derde klasse plaats; want daarvoor had ik eene reden. Ik wilde namelijk mijne kousen uittrekken en die met een paar droge verwisselen, en dat kon ik toch moeilijk doen, als er een paar heeren bij waren. Voor zooverre ik gezien had, waren er geene passagiers derde klasse. Hoe groot was daarom mijne ergernis, toen ik een paar Javaantjes zag instappen! Ik gaf daar echter mets om. Schaamte zou nu valsche schaamte geweest zijn; want als ik daar in den waggon met natte kousen bleef zitten, dan zou ik mij zeker weer de koorts op den hals halen.
Zoodra de trein in beweging was, deed ik mijn handkoffertje open en haalde er een paar schoone kousen uit. De sloffen wierp ik weg; want ik wilde mijne schoenen aantrekken. Ik hoopte nu maar, dat die inlanders niet naar mij zouden kijken. Zij zaten trouwens heelemaal in den anderen hoek van den waggon, en ik behoefde voor hen geene egards in acht te nemen. Vlug trok ik mijne kousen uit en wilde juist de schoone aantrekken, toen de deur van den waggon openging en de conducteur binnenkwam. Vlug als de wind stopte ik mijne beenen onder de bank en bedekte die zoo goed mogelijk met mijn mantel.
De conducteur gaf mij een kaartje en verzocht toen om het geld, dat ik hem betaalde. Ik paste het echter niet precies af en gaf hem vijf centen te veel. Nu weet ik wel, dat men bij' de spoorwegen met afgepast geld moet betalen; maar dat had dat jonge mensch mij moeten zeggen, dan zou ik het wel hebben, afgepast. Hij zeide echter geen woord, ging heen en gaf geen geld terug, wat toch zeker geen manier van doen was.
Het was mij niet om die vijf centen te doen; maar ik vond de handelwijze van dien spoorwegbeambte niet netjes en zeker stratbaar. Nooit heb ik dit echter aan iemand

 

[28:]

 

verteld en er geen rapport van gemaakt. Ofschoon hij dit ten zeerste verdiend zou hebben, had ik nog medelijden genoeg met hem om te zwijgen. Zoodra de conducteur heengegaan was, trok ik heel vlug mijne droge kousen aan en was er gelukkig verder niets, wat mij hierin verhinderde.
Al spoedig kwamen we te Maos aan, en daar nam ik een nieuw plaatsbiljet. Nu vertrekken de sneltrein en een boemeltrein spoedig na elkander: ik geloof, dat het verschil maar tien minuten is. Natuurlijk wilde ik liever met den sneltrein gaan; want mijn plan was, naar Gombong te reizen om de pupillenschool aldaar te bezoeken. Ik nam dus een kaartje naar Gombong. Juist toen ik dat kaartje genomen had, ontmoette ik er een kennis, een zekeren mijnheer Meijer, dien ik zoo terloops te Garoet gezien had. Hij was handelsreiziger en trok heel Java rond.
Zijn eerste vraag was, waar ik naar toe ging, waarop ik hem antwoordde, dat ik van plan was, naar Gombong te gaan, en ook al een kaartje daarheen genomen had.
"Maar als u met den sneltrein gaat, dan moet u toeslag betalen," zeide hij.
"Wel neen, mijnheer Meijer," antwoordde ik; "de toeslagbiljetten zijn alleen voor de berglijnen, niet voor de vlakke lijnen."
Hij beweerde het tegendeel, en zoo begonnen wij te kibbelen.
"Het is beter, dat u 't vraagt," zeide hij, "voordat het te laat is; want anders moet u boete betalen, en dat zou met aangenaam voor u wezen."
Ik zag in, dat zulks een goede raad was, en volgde dien daarom op. Vrij zenuwachtig ging ik naar den stationschef en informeerde er naar. Natuurlijk had ik gelijk. Ik behoefde geen toeslag te betalen.
Er stond een trein vóór het station, wachtende totdat het tijd was om te vertrekken. De zag, hoe mijne bagage in den bagagewagen geladen werd, en wilde zelf ook instappen. Maar gelukkig stond mijnheer Meijer achter mij en waarschuwde mij. dat dit de sneltrein niet was.
Lieve hemel! dan hadden ze mijn bagage in den verkeerden trein gedaan. Wat nu te beginnen? Nu, dat Maos was er wel een station naar om heelemaal in de war te raken. Een zenuwachtig mensch zou hier stapelgek worden. Stel u een groote verlichte ruimte voor, vol schreeuwende koelies, passagiers, die als gekken heen en

 

[29:]

 

weer loopen, buiten stikdonkeren nacht, treinen, die heen en weer hollen, locomotieven, die blazen, zuchten en fluiten, precies alsof ze asthma hebben, en dan geen levende ziel, die u helpt en u zegt, in welken trein ge moet stappen.
Toen ik dus bemerkte, dat mijn bagage in den verkeerden trein gegaan was, liep ik zoo snel mogelijk naar den chef, en buiten adem vertelde ik hem de zaak.
Gelukkig was er nog tijd om den bagagewagen weer open te maken en er de koffers uit te halen, maar het was ook op t nippertje; want zoodra alles weer op't perron stond, zette de trein zich in beweging. De sneltrein kwam voor, ik zag tot mijne geruststelling, dat de koffers er in geladen werden, en nam zelf plaats in een waggon eerste klasse.
Men floot, en voort gingen wij naar de residentie Bagelen, de plaats, vanwaar zooveel Javaansche koelies komen die allemaal naar Deli en andere nieuw te ontginnen landen gaan om er werk te zoeken; want Bagelen is de meest bevolkte residentie van geheel Java. Zij is zelfs overbevolkt.
En toch is het werkvolk aldaar duurder dan in de Preanger, men krijgt er geen koelie voor tien centen daagsook de bedienden zijn er veel duurder.
Van de reis valt weinig te zeggen. Men rijdt door de vlakte en ziet niets anders dan sawahs rechts en links De bergen ziet men ook, maar heel in de verte; dit is het gebergte, dat zich van de Banjoemaas naar de residentie Bagelen uitstrekt. De eenige bijzonderheid van de reis is, dat men bij de halte Idjoe weer door een tunnel gaat, dié echter met zoolang is als die van de Preanger
Dezen keer behoefde ik echter niet bang te zijn, dat er iets onaangenaams zou gebeuren. In de eerste plaats had ik geene jonge meisjes bij mij, en in de tweede plaats ook geene medepassagiers in mijn waggon
Om circa negen uur kwamen wij te Gombong aan en nam ik het wagentje van het eenige hotel en liet mij daarheen rijden.
Mijn plan was, zooals ik reeds gezegd heb, naar de pupillenschool te gaan. Ik had er veel van gehoord, en meteen wilde ik eens onderzoeken, of er in de omstreken nog meer bezienswaardigs is. Het eerste, wat ik daarom deed was, een praatje te maken met den hotelhouder, die mij het noodige wist te vertellen. Hoe was 't mogelijk, dat men mij nooit gesproken had

 

[30:]


over de vogelnestgrotten van Karang Bollong, die om de Zuid zijn, en over de grotten, waar Diepo-Negoro zich ten tijde van den Java-oorlog schuilgehouden had? Dan was er nog de grot van Ratoe-Kidoel, die ik zeker moest gaan bezoeken. Want zij is, volgens de legende en het bijgeloof van den Javaan, de beheerscheres van den Indischen Oceaan en tevens de beschermvrouw van de Karang Bollong grotten.
Zoo vertelde de hotelhouder mij dit alles terloops, en 't een en ander maakte mij zeer nieuwsgierig. Ik besloot daarom, een paar dagen te Gombong te blijven en er alles te gaan zien, wat er bezienswaardig is.
Voorloopig wilde ik echter eerst naar den plaatselijken commandant gaan, ten einde hem de vergunning te vragen, de pupillenschool te mogen bezichtigen.
Eerst ging ik echter ontbijten en nam daarna een bad. Toen stak ik mij in een keurige nette japon, die mij — dat wist ik — zeer goed stond, namelijk een van eene grijze stof, met passement van grijze gitten opgemaakt en met een hooge ruche om den hals, en zette mijn Zondagsche kapothoedje op, een keurig Parijsch maakseltje, donkergrijs fluweel met rozen en een aigrette van veeren. Met voldoenmg bekeek ik mij in den spiegel en dacht:
«Ziezoo, Sientje! Nu zie je er deftig genoeg uit om je opwachting bij den plaatselijken commandant te gaan maken."
Het hotelwagentje reed mij naar het kampement en hield vóór het huis van den commandant stiL
Ik werd er zeer heusch ontvangen en kreeg dadelijk de verlangde vergunning, benevens een brief aan den adjudantonderofficier om mij overal te begeleiden en mij alles te laten zien.
Hiermee gewapend, ging ik naar de pupiUenschool, waar wij voor een hoog hek bleven staan, waarbij een militair de wacht hield.
Ik ging dadelijk naar binnen en informeerde naar de woning van den onderofficier, die mij werd aangewezen en die in een rij kleine, maar vriendelijke huisjes stond. De ionge man, een zeer net man met beschaafde en aangename manieren, kwam terstond te voorschijn, en nu overhandigde ik hem den brief van den plaatselijken commandant.
Hij verzocht mij, even te gaan zitten; maar het duurde niet lang, of mijn geleider kwam weer buiten, en zoo gingen we samen op marsch. Eerst liet hij - ik zal hem

 

[31:]


maar Muller noemen - mij de slaapzalen der pupillen zien. Dit zijn groote, ruime vertrekken, langwerpig vierkant gebouwd. Zoo zijn er drie: voor de kleintjes voor het middelsoort en voor de grooten. De kleintjes zijn van 8 tot 11 jaren ongeveer, tot 14 dagen zijn 't middelsoort, en de grooten zijn boven de 14 jaren.
Een menigte kleine bedden met een stroozak zonder klamboe staan daar naast elkander; op ieder bed ligt een nachtcostuum, netjes opgevouwen, en een klein kastje, inhoudende hunne kleeren, staat vóór ieders bed. Zoo zijn al de slaapzalen, behalve dat de bedden natuurlijk grooter zijn, naarmate de pupillen ouder zijn, en in de zalen waar de grooten slapen, vindt men wapenrekken voor de pupillen die voor den militairen dienst worden opgeleid. Vóór ieder bed staan hun schoenen en op de kastjes is een papier geplakt, waarop hun naam geschreven staat
.VJ nebben verscheidene jongetjes naast hun bed schilderijtjes of snuisterijen hangen, die zij van huis hebben gekregen, ajs zij ten minste nog een tehuis hebben. Want de meesten van deze arme stakkers hebben geen tehuis meer. Grotendeels zijn het weesjes, door mindere militairen achtergelaten. De meesten zijn half caste en hebben een Europeeschen vader en eene inlandsche moeder.
Ik zag echter onder die vele zwartkopjes ook een paar blondjes en was er zeer benieuwd naar, of ook deze eene inlandsche moeder moeder hadden; Want het gebeurt wel eens dat eene bruine vroue blanke en blonde kinderen ter wereld brengt. Bij hen was dit echter niet het geval. Deze hadden pur-sang Europeesche ouders; maar nu waren 't weezen. Wanneer een van de ouders nog leeft, dan moet deze voor ieder kind betalen. Het bedrag, dat maandelijks moet worden voldaan, is echter belachelijk gering. Zij woden allemaal voor soldaat opgeleid, hetzij zij muzikant willen worden, of voor den topographische dienst zijn bestemd of een handwerk moeten leeren, zooals schoenmaken, kleermaken, boekbinden enz. Dat alles is voor den militairen dienst.
Als pupil hebben zij reeds eene uniform, of liever gezegd zz zijn allemaal uniform gekleed. Op dat oogenblik waren er ,driehonderd en dertig pupillen, maar - zoo vertelde mij mijnheer Muller - het plan bestaat om de inrichting te verbeteren en te vergrooten, en de toestanden waren sedert jaren


[32:]

 

in hun voordeel veranderd; want vroeger stond Gombong in een zeer slechten reuk. De knapen werden er gedemoraliseerd, omdat de orde en de tucht er niet streng genoeg waren. Doch nu is dat alles uit. Er heerscht de strengste discipline, en op de handelingen der pupillen wordt dag en nacht gelet Hoevelen zijn er, die hun militaire loopbaan op Gombong begonnen en later officieren geworden zijn! Hoofdofficieren en generaals zelfs heeft Gombong opgeleverd.
Toen wij voorbij de speelplaats kwamen, was het juist het speeluur, en dus kon ik ze allemaal zien. Zij amuseerden zich met het spelen van alle mogelijke spelletjes; velen verzorgden hun tuintje, maar de meesten waren aan travotten. Zij zagen er over 't algemeen gezond en welgedaan uit Er was onder de driehonderd en dertig pupillen op dit oogenblik maar één zieke, een koortslijder, en die lag in 't hospitaal. Het Gombongsche klimaat is trouwens zeer gezond. Men krijgt er den zeewind en den bergwind te gelijk. ,
Nu bracht mijnheer Muller mij naar het fort Cochius, dat in 't midden der inrichting staat en waaromheen de andere gebouwen, zooals de slaapzalen, de scholen, de gymnastiek- en . recreatiezalen, zich bevinden. Dit fort is in 184S gebouwd, en daar het voor militaire doeleinden werd afgekeurd, is het nu geheel voor de pupillenschool ingericht.
Men loopt er van de eene zaal in de andere of, liever gezegd, van het eene lokaal in het andere, waarvan de muren twee meters dikte hebben. Het eerst kwamen wij in de eetzalen, waar, op ruwe houten tafels voorlederen pupil een kruk en eene versnapering klaarstond, bestaande uit inlandsche kwee-kwee met saus van arensuiker, een gerechtje, dat zij na het speeluur krijgen. Toen bracht mijn leidsman mij naar de verschillende werkplaatsen, waar zij een handwerk kunnen leeren.
Het eerst kwamen wij aan de kleermakerij, waar verschillende pupillen, onder leiding van een baas-kleermaker, zaten te naaien of stonden te knippen. Dit waren jongens van 15 a 16 jaren. Zij salueerden zeer eerbiedig voor mij maar lieten zich anders volstrekt niet storen en bleven met hun werk doorgaan.
Ik bewonderde natuurlijk alles: van de hemden, die van grof linnen vervaardigd worden, tot de uniformen, en vroeg hun gekscherend, of zij ook japonnen konden maken. Een verlegen lachje was 't antwoord.

 

[33:]

 

De boekbinderij kwam nu aan de beurt, en ook daar stonden eenige groote jongens dat vak teleeren. Alles,wat daartoe behoort, was er aanwezig; doch aangezien ik daarvan met zoo goed op de hoogte was, interesseerde het mij niet zooveel als de kleermakerij. Ik maakte er ook geen praatje, maar ging naar de muzikantjes door.
Over 't algemeen waren het allemaal blaasinstrumenten die daar werden bespeeld. Daar was de fluit, de hobo, de flageolet, de cornet-a-piston, kortom alles wat tot de blaasinstrumenten behoort. Een onderwijzer — ik weet niet welken rang hij bekleedde, hoewel hij mij wel werd voorgesteld — onderwees hier de jeugd. Een paar zaten akelige tonen te halen uit een cornet-a-piston, een derde speelde op een verongelukte wijze het "Wien Neerlandsch bloed-" maar de meesten waren met hun onderwijzer bezig om de theorie te leeren.
Of het nu daardoor kwam, dat mijne tegenwoordigheid hen verlegen maakte, zooveel is zeker, dat de jongelui ontzettend domme antwoorden gaven.
Enfin, muzikaal ben ik nu juist ook niet. Ik kan wel hooren, als iemand valsch zingt of speelt; maar van de theorie der muziek ben ik slecht op de hoogte. Toch stond ik verstomd over de antwoorden, die de jongelui gaven "Een noot met een vlaggetje, wat is dat er voor een?" werd er gevraagd.
"Dat is een heele noot," luidde het antwoord. "Wat beteekenen twee ffs?" "Dat men langzaam moet spelen," en zoo voorts "Kom, mijnheer Muller," zeide ik, "nu naar de schoenmaker", want ik kreeg zoo'n medelijden met die arme kereltjes. Ik was er van overtuigd, dat het wel beter zou gaan, als ik weg was. Ik was daar zoo wat de "facheuse troisieme.
"Er komt zeker nooit een dame de lessen bijwone?" vroeg ik aan mijnheer Muller.
"Bijna nooit, mevrouw, ten minste nu al sedert een paar jaren met, luidde het antwoord.
Bij de schoenmakerij bleef ik ook even staan kijken Alles zag er zeer net en solide uit Mijn metgezel vertelde mij , dat zij ook wel eens bestellingen van buitenaf krijgen
Boven deze lokalen is nog eene verdieping, en daar wonen de soldaten, die met het werk voor de pupillenschool belast zijn. Ik vond het echter niet noodig, die lokalen te gaan zien. Wel liet Muller mij de badkamers

 

[34:]

 

zien, allemaal in t midden van 't fort, en alles open; wan. als de jongens gaan baden, houdt een korporaal bij iedere badkamer de wacht. Alles gaat muitairement en op de minuut af. Nu gingen we de scholen bezoeken. Er zijn voor de pupillenschool alleen zeven onderwijzers met een hoofdonderwijzer, en het onderwijs is, volgens de bewering van allen, die ik hierover gesproken heb, uitstekend. De hoofdonderwijzer ontving mij zeer vriendelijk en geleidde mij zelf door alle klassen. De schoollokalen zijn er luchtig en ruim, de banken en tafels keurig netjes, zoo ook de schoolbehoeften Wij kwamen eerst in de klasse van de kleintjes.
Het was een treurig gezicht, al die kleintjes uniform gekleed naast elkaar te zien zitten en te weten, dat zij over 't algemeen weesjes zijn en geen tehuis hebben. Met groote oogen keken ze mij aan, de vreemde dame, die hun in hun A B C kwam storen, en zeker zagen die arme kleine kereltjes 't niet, hoe mijn oogen vol tranen stonden en hoe mijn hart bloedde bij hun aanblik en bij de gedachte, dat zij allemaal vader- en moederloos waren. Ik was immers zelf moeder en gevoelde dus diep, wat het voor mijne kinderen zou zijn, als zij eens ouderloos moesten achterblijven. En zoo dit eenmaal het geval kon zijn met ons vijftal, dan zou er misschien nog wel eenig vrouwelijk wezen zijn met een gevoelig en warm hart, dat zich hun lot zou willen aantrekken, om ze te troosten en te verzorgen. Maar deze arme kleine wereldburgers genoten zelfs nooit de zachte leiding eener vrouw, hoorden nooit die lieve, deelnemende woordjes, welke alleen eene vrouw kan uiten, en die uit een warm, liefdevol vrouwen hart voortkomen.
Als ik aan mijn gevoel had kunnen toegeven dan zou ik ze op dat oogenblik één voor éen bij mij hebben willen roepen, om ze met mijn hand over 't haar te strijken en hunne mollige bruine wangetjes te kussen; maar dat ging natuurlijk niet, en daarom bepaalde ik er mij toe, den kleinen jongen, die dicht in mijne nabijheid zat, over t zwarte, gummende kroeshaar te strijken en hem in de kin te knijpen. Het kereltje sloeg zijne groote zwarte kijkers angstig nlar mij op, en toen bemerkte ik. wat een dot van een jongen het was en hoe zielvol zijne oogen mij aankeken. Ik kon 't niet laten. Jan zou zeker gezegd hebben: "Sientje is weer stapelgek." Maar voordat ik 't wist, had ik ten aanschouwe van de onderwijzers, ten aanschouwe van de heele klasse, mijn zwartbollig Cupidootje op de blozende wang gekust.

 

[35:]


Toen sloeg ik een smeekenden blik op den hoofdonderwijzer, en dit was een stille bede om vergiffenis, en tot mijne onbeschrijfelijke blijdschap zag ik, dat hij het mij niet kwalijkgenomen had. Hij glimlachte althans.
Nu gingen we verder. Hier waren de leerlingen al weer een jaar ouder en bezig met hun schoonschrift. Aan iederen onderwnzer der klasse werd ik voorgesteld. Hoe het kwam weet ik niet, maar hoe grooter de leerlingen werden, des te meer verdween mijne weekheid. Met de grootsten had ik ook nog wel medelijden; maar ik gevoelde niet dat diepe leed, als bij 't aanschouwen dier kleinen. Deze immers hebben nog 't meest behoefte aan verzorging en vertroeteling.
De hoogste klasse vond ik ook interessant. Men behandelde juist de geschiedenis. Hier waren het jongens van vijftien á zestien jaren; maar sommigen waren zoo groot als volwassen mannen en enkelen bepaald reuzen. Aan een hunner een jongen als een boom, werd de vraag gedaan, wie Alexander de Groot was, en stamelende antwoordde hij «keizer van Rusland," terwijl hij verlegen kaalgeknipt hoofd krabde.
De hoofdonderwijzer schudde vol ergernis met het hoofd; maar daar ik wel begreep, waar de schoen wrong, zeide ik:
«Kom, laat ons maar heengaan; want ik geloof; dat mijne tegenwoordigheid de jongens «bingoeng" (in de war maakt)."
Ik bedankte hem hartelijk voor zijn geleide en was zeer voldaan over dit bezoek. Zooals ik later hoorde, is het niet aan een ieder vergund,de scholen te bezoeken. De hoofdonderwijzer heeft er zeer veel op tegen, en zonder schrijven van den plaatselijken commandant zou ook ik zeker niet tot de school toegelaten zijn. Het was dus eene gunst, die ik wel mocht apprecieeren.
Vandaar gingen we naar het gymnastieklokaal, zonder vloer, maar overdekt. Jammer, dat ik de jongens niet kon zien werken;maar enfin, daar was nu eenmaal niets aan te doen.
De recreatiezaal is een prachtstuk. Hierin worden wel eens feestjes gegeven, voorstellingen en zoo voorts, en als de vacantie begint, wordt er in deze zaal eene oopenbare les gegeven. Ook is er een altaar opgericht, waar kerk gehouden wordt en de Katholieke pupillen hunne communie kunnen doen. Eens in de veertien dagen komt de pastoor van Poerworedjo, de hoofdstad van de Bagelen voor de pupillen te preeken. De Protestansche godsdienstleeraar komt ook tweemaal in de maand om er

 

[35:]

 

eene godsdienstoefening te leiden. De zaal ziet er keurig uit en de vloer is mozaïek ingelegd, glad, zeer geschikt om te dansen. Aan de muren hangen de portretten van generaaï en andere hoofdofficieren allen beschermheeren ?v=van de inrichting, en boven het altaar prijken de portretten van de Koningin en van de Konmgm-Regentes
Ook zag ik in eene lijst een brief van de KoninginMoeder, waarin zij de pupillen bedankt voor eene teekening die zij gemaakt hadden. Die brief was door H. M. zelve onderteekend.
En daarmede was mijn bezoek aan de puppillenschool afgelopen. Mijnheer Muller bracht mij tot aan den wagen en ikdankte hem hartelijk voor zijn geleide, terwijl ik de hoop uitsprak, dat de school hoe langer hoe bekender mocht worden en dat degenen, die aan 'th oofd stonden en delnriclting protegeerden, steeds voldoening van hun werk mochten hebben.
Aan Jan schreef ik het volgende:
"welk een magnifique inrichting is die pupillenschool van Gombong, en welk een gelukkig toevluchtsoord voor zoovele weesjes en kinderen, die in den kampong geboren zijn en die feitelijk geheel inlanders zouden worden, indien men zich hunner niet aantrol. Nu keunnen het ten minste nuttige leden der maatschappij en flinke landsverdedigers worden; want, Janlief, toch steeds den hoed af voor iederen militair, die te allen tijde zijn bloed veil moet hebben om onze rust te verzekeren en ons voor indringers te bewaren.
"Maar Jnneman, ik ben toch gelukkig, dat onze drie kinderen niet naar Gombong behoeven te gaan; want ach! ach! kassian! je weet wel, mankef, wat ik met dat kassian bedoeld waar? Lach er niet om! 't Is toch zoo hard voor een kind op dien leeftijd, om door militairenn te worden opgevoed en gedrild, en nooit eens de liefderijke omhelzing eener moeder of eener vrouw, die moeders plaats vervaagt te genieten. Maar soedah! ik zal er maar over zwijgen. Je lacht me misschien toch maar uit.

Dat was het, wat ik aan Jan schreef, en natuurlijk kreeg ik een antwoord, dat mij ergerde.
"Lieve Sientje," luidde dit "je moet niet zoo overgevoelig zijn, en als je dat nu eenmaal niet kunt laten, dan moet

 

[37:]

 

je je gevoel niet misplaatsen. Ik vind juist, dat het voor een kind heilzaam is om militairement op Spartaansche manier te worden opgevoed: dan worden het degelijke, flinke mannen en geen "oude wijven." De vrouwen moesten enkel en alleen zijn om de zonen ter wereld te brengen en ze te zoogen; maar later moesten de zonen haar worden ontnomen, om door mannen te worden grootgebracht. Dat je zoo'n kassian hebt met de pupilletjes van Gombong, vind ik zeer te apprecieeren; maar verspil je traantjes niet aan hen, lieve vrouw; heb liever wat meer medelijden met je eigen man en huil over hem, die nooit iets aan het huishouden gedaan heeft, en die nu van alle kanten wordt bestolen, (mijn heele sleutelbos is weg); en nu ben ik verplicht geweest om baboe Karinem terug te nemen, omdat ik geen knoopen meer aan mijn kleeren heb en alle jassen gerateld zijn. Hoelang moet dat onbestorven weduwnaarschap nog duren?"
Dezen brief kreeg ik te Semarang, waar men hem mij had nagezonden.
Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik er erg boos over was, en dat mijn antwoord daarop niet malsch was.
Zoon akelige, ongevoelige man! Wat? De kinderen van hunne moeder wegnemen, als zij nog maar een paar maandjes oud zijn en de moederzorgen nog zoozeer noodig hebben? Hoe was het mogelijk, dat Jan in dien korten tijd zoon barbaar geworden was? Wel lieve hemel! dat was ik niet van hem gewoon. Hij aanbad anders onze kinderen en was zeer met mij begaan, als ik er een moest wegsturen. Wie had hem nu weer zulke booze gedachten mgefiuisterd? Zeer zeker dat buurvrouwtje van ons die volbloed Europeesche dame, die ook steeds haar mond vol had van de Spartaansche opvoeding van kinderen. Ja, natuurlijk, de beste stuurlui staan altijd aan wal. Zij kon gemakkelijk een oordeel vellen over de opvoeding van kmderen; want zij had ze niet en zou ze ook hoogstwaarschijnlijk nooit krijgen.
En dat de sleutelbos weg en dat die baboe Karinem Weer1..m hms was" die Javaansche vrouw met een zeer knap uiterlijk, die vroeger als naaister bij mij gewerkt had en die ik wegens hare verregaande brutaliteit had weggejaagd i Wat voor ongerechtigheden gebeurden er toch allemaal in mijn huis! Ja, het werd hoog tijd, dat ik terugkeerde. De wereld draaide zich om en zou spoedig op haar hoofd staan.

 

[38:]

 

Doch "revenons a nos moutons." Ik ben mijn tijd een heele massa vooruitgesneld; want Jans epistel ontving ik eerst, gelijk ik zooeven al gezegd heb, te Semarang, en voorloopig was ik nog te Gombong.
Ik keerde naar 't logement terug, kleedde mij uit en, nadat ik een zeer lekkere rijsttafel genuttigd had, ging ik mijne siësta doen om wat uit te rusten van de wandeling door de pupillenschool, die werkelijk twee uren geduurd had.
Den volgenden dag was mijne reis bepaald naar de vogelnestklippen van Karang Bollong. Het was niet ver rijden, slechts twaalf paal, en ik kreeg een goed voertuig van mijn hospes, die er ook eene rijtuigverhuurderij op nahield.
De zou dus het rijk van den Ratoe Kidoel gaan zien, de groote vorstin van den Indischen Oceaan, die te Karang Bollong haar verblijf houdt en aldaar, volgens de denkbeelden der Javanen, een woonplaats heeft in een der rotsen van den Karang Bollong. Zooals ik reeds gezegd heb, is zij de beschermvrouw van de vogelnestplukkers, en wanneer de pluk begint, offeren zij eerst aan haar en vragen om geluk bij 't plukken. En dat is wel noodig. Zij mogen hun lichaam wel aan de goede Ratoe aanbevelen; want het plukken is zeker een van de gevaarlijkste bedrijven, die er bestaan, en menigeen is al te pletter gevallen op de scherpe rotsen, die er onder zijn, en verzwolgen door de woeste golven, die er tegen aan klotsen.
De Javanen van den Oosthoek vereeren ook eene vorstin van 't Zuiden; maar deze is niet de Ratoe Kidoel. Zij noemen haar de "Njai Lóró Kidoel" en zeggen, dat zij de rijksbestuurderes van de Ratoe Kidoel is. Vroeger was deze "Njai Lóró Kidoel" een engel, die met andere engelen eens een uitstapje ging doen op de aarde. Bij het baden werd zij door een der prinsen opgemerkt, en natuurlijk werd deze op haar verliefd en was slim genoeg om hare kleeren weg te nemen, opdat zij niet met hare zusteren zou kunnen terugkeeren. Natuurlijk kwam er een huwelijk van, en uit dat huwelijk vele kinderen, die groote vorsten werden. Zij echter, de engel, werd later door de Ratoe Kidoel opgenomen en tot rijksbestuurderesse verheven. De Ratoe zelf bestuurde het Zuiden in 't Westen en de gewezen en gevallen engel het Zuiden in 't Oosten, waar zij tot nu toe steeds wordt aangebeden.
Toen ik deze legende hoorde vertellen, herinnerde ik

 

[39:]

 

mij, dat er zoo iets vroeger ook gebeurd moet zijn bij de oude Germanen, ten minste in hunne godenleer. Mijn geheugen raadplegende, herinnerde ik mij, dat eene der Walkuren hetzelfde avontuur gehad heeft, als die "Njai Lóró Kidoel."
Het spreekt vanzelf, dat ik mij daarop de vraag stelde, hoe het toch komt, dat de mythologie der oude Germanen overeenkomst heeft met die der Javanen, twee geslachten of, liever gezegd, volken, die niets met elkander gemeen hebben; want het ééne is blank met lichtblond haar en het andere bruin met zwart haar. En hoevele landen en zeeën liggen*er niet tusschen hen, zoodat zij onmogelijk met elkander in aanraking hebben kunnen komen. Posterijen had men in dien tijd ook nog niet, zoodat er van telegrapheeren of brieven schrijven nog geen sprake was. Bovendien vind ik het vreemd, dat Javanen ook engelen hebben gehad; want ik weet niet, of deze hemelbewoners in hunne verbeelding nog bestaan. Mij dunkt, zoo'n bruine engel moet niets aantrekkelijks hebben: zoo 'n bovenaardsch wezen moet lang, blond haar hebben en in een wit golvend gewaad gedost zijn. De Walkuren hadden wel is waar ook geen wit kleed aan: zij droegen harnassen en waren gewapend; maar dat lange, golvende haar hadden zij toch, en daarmede zagen zij er wat aardig uit Neen! zoo'n Javaansche engel in een langen sarong kan niets bekoorlijks over zich hebben, en 't moest al bepaald een Javaansche prins zijn, die er op kon verheven.
In een gemakkelijke Deeleman-kar gezeten, ging ik dus naar het Zuiden, naar Karang Bollong. Van de reis valt weinig te zeggen. Zij was vrij eentonig en de weg heel mooi, zooals trouwens al de wegen op Java; maar alles was vlak.
Hoe meer wij het Zuiden naderden, des te frisscher werd het. De koele zeewind kwam ons uit de verte reeds te gemoet, en niet lang duurde het, of we hoorden het bruisen der zee. Eerst begaf ik mij naar de woning van den wedono, die dezen keer — want reeds twee malen had ik 't getroffen, dat wedono's niet thuis waren — aanwezig was. Het was een hoogbejaard man met zilvergrijs haar en knevel.
Zooals alle inlandsche hoofden, was ook hij de gastvrijheid en hartelijkheid in eigen persoon. Ik vertelde hem de redenen van mijne komst, en dadelijk was hij bereid om mij eenige menschen benevens een gids mee te geven, die mij alles zouden laten zien.


[40:]

 

De kampong bestaat uit inlanders, die allemaal van den vogelnestpluk leven. Zij worden voor dit gevaarlijke bedrijf goed betaald door den persoon, die de vogelnesten gepacht heeft Wanneer de pluk heeft plaats gehad, wordt alles naar China verzonden, daar de Chineezen voor deze lekkernij veel geld uitgeven. Het is vreemd, dat men ter plaatse zelf de vogelnesten bijna niet kan krijgen, en dan nog veel geld daarvoor moet betalen. De zuidelijke streek van de Bagelen is dicht bevolkt, vooral de kampongs Oedjoeng-Karangbata en Tandjoeng-Karanggoegoer. Ook is het daar bergachtig; maar 't zijn allemaal rotsen, die door de groote Zuidzee bespoeld worden. Na eerst een kop koffie gebruikt te hebben, begaf ik mij met mijne koelies en mijn gids op weg en gingen wij door den kampong. De huizen zagen er vrij armoedig uit en, zooals overal, kwamen ook hier vuil gekleede vrouwen en naakte kinderen te voorschijn, om mij nieuwsgierig aan te gapen.
Er loopt een kleine rivier door den kampong, die zich in den Indischen Oceaan uitstort. Het eerst gingen wij naar de rotsen, waar een klein, smal pad heenvoert Daar beneden, in eene onpeilbare diepte, hoorde ik de branding en het woeste geklots der golven. Ik kon niet naar beneden kijken, want er hing een nevel over de zee; doch ik nam een grooten steen en wierp dien in de diepte, en het duurde eindeloos lang, voordat deze beneden aangekomen was en ik daarvan den plof hoorde.
Ik rilde bij de gedachte, dat die arme menschen zich in die afgrijslijke diepte wagen ter wille van een handvol gelds. Want hier is het, dat zij hunne touwladders bevestigen en ze over den diepen afgrond naar beneden slingeren.
Wel wachten zij, totdat het ebbe is, en dan klauteren zij als katten naar beneden, gewapend met manden en haken, terwijl de ladder met de menschelijke wezens heen en weer slingert, zoodat zij de vogelnesten, die door de kleine zeezwaluw aan de muren der kalkrotsen gebouwd worden, kunnen machtig worden en in hunne mandjes opvangen. Maar wee hun, als zij eens een zwak oogenblik krijgen en duizelig worden, of als zij een misstap doen! Dan is de dood het gevolg daarvan; want öf zij vallen op de scherpe rotsen te pletter, öf zij worden door de onmeedoogende baren verzwolgen.
Nu gingen wij naar het verblijf der Ratoe Kidoel. De weg daarheen was zeer moeilijk en vrij gevaarlijk, daar hij tusschen de rotsen door de zee ingaat en zeer glad ge-

 

[41:]

 

worden is. De scherpe steenen deden mijn voeten zeer, en daarom vond ik het maar beter om op mijn gids te steunen, wat ik trouwens al zoo dikwijls gedaan had.
De weg was in trappen tusschen de rotsen uitgehouwen, en wij haastten ons volstrekt niet; want ik dacht steeds aan de leus "langzaam gaat zeker."
Wij zagen niets anders dan rotsen en kalkklippen om ons heen en konden onze eigene woorden bijna niet verstaan door het bulderen der zee.
Ik trof het, helaas! niet; want de ebbe was nog niet ingetreden, zoodat de grotten allemaal nog onder water stonden en het ons onmogelijk was om ze binnen te gaan.
De grot, waarin de Ratoe Kidoel verblijf houdt, is echter tamelijk droog, omdat die 't hoogst gelegen is. Weldra waren we daar aangekomen, de flambouwen werden aangestoken, en door eene nauwe opening gingen we naar binnen. Van hier uit zag ik niets anders dan hemelhooge golven met witte schuimkoppen, eene woedende, razende watermassa, die alles dreigde te verzwelgen, wat zich maar in hare onmiddellijke nabijheid durfde wagen. I
Toen de grot, dit kuische verblijf der groote Ratoe, de geest van den Indischen Oceaan, de beschermvrouw der arme vogelnestplukkers, genoegzaam door toortsen verlicht was, kon ik die vrij goed overzien en zag ik een houten bed in 't midden staan, met een gordijn van bont sits, benevens een paar stoelen, een tafel en een kastje.
Dit wordt hier steeds voor haar neergezet, en hare onderdanen verzorgen deze meubelen en offeren aldaar. Ook brengen zij er bloemen, eetwaren en wierook, en smeeken er hare bescherming af. Zooals zij zeggen, stijgt de heilige des nachts uit de zee op en begeeft zien naar deze grot om er uit te rusten. Ook nu vielen mijne Javaantjes op hunne knieën en prevelden een gebed, precies als bij 't graf van Nabbi-ajoe in de Missigit Sella. Maar daar ik dit wel had voorzien, had ik zorg gedragen, dat ééne flambouw niet uitging; ik had die eerst van den gids overgenomen.
Want deze omgeving was mij waarlijk te griezelig, en voor geen geld van de wereld zou ik er in 't donker willen blijven staan. Daar buiten de woedende wateren, en hier binnen de vuile, vunzige grot met hare witte kalkwanden en het gekrijsch der kleine vogels, der zeezwaluwen, die in- en uitvlogen. Dit alles vond ik echter nog niets; maar het idéé, natuurlijk slechts een idéë fixe, dat de Ratoe zelf

 

[42:]


hoogstwaarschijnlijk zich achter een der wanden verscholen hield, dit idee was zóó overweldigend, dat ik er van huiverde.
Nu stelde ik mij de "Ratoe Kidoel" als alles behalve verleidelijk voor. Ik dacht steeds aan de beelden uit het rijk van Padjadjaran, die ik in 't Buitenzorgsche gezien had. In de eerste plaats moest zij broodmager zijn, zoodat men hare ribben kon tellen, en zonder eenig vrouwelijk figuur, met lange magere knokige armen en vingers, woest loshangend zwart haar en een paar groote oogen, die in de verte als gloeiende kolen schitterden.
Angstig keek ik rond; maar er was gelukkig geen spoor van de dame te zien. Ik zag geene onheilspellende oogen fonkelen, en ook geen schaduw van eenig bovenaardsch wezen. Toch was ik erg blij, toen mijn volkje met hun gebed klaar was en wij konden vertrekken. Ik haalde diep adem, toen wij weer buiten stonden en 't lieve zonnetje, dat dubbel dierbaar wordt, als men pas uit zoo'n sombere omgeving komt, ons weer bescheen. Hoe vermoeiend dat trappenklimmen ook wezen mocht, ik hield vol, en weldra waren we bij den wedono terug. Hij inviteerde mij voor 't middageten, wat ik gaarne aannam, en excuseerde zijne radhen-ajoe, die met de koorts te bed lag.
Tegen vijf uur was ik te Gombong terug en ging zeer vroeg naar bed, om mij den volgenden dag voor eene tweede excursie gereed te maken, namelijk naar de grotten van Djelettrie, ook druipsteengrotten, beroemd geworden, omdat Diepo Negoro, de opstandeling tegen de Indische Compagnie, zich aldaar vroeger verscholen heeft.
Dit gebeurde in 1830; maar ik zal daarover niet verder uitweiden, omdat deze geschiedenis in alle historische boeken vermeld staat en ieder schoolkind u dat in kleuren en geuren kan vertellen. Het eenige echter, wat nog vermelding verdient, is, dat in dien tijd ook eene gouvernante van den assistent-resident van Gombong zich in dezelfde grotten verschool; doch aan den anderen kant, zonder te weten, dat Diepo Negoro, de hoofdaanlegger van al de misère, zich in hare onmiddellijke nabijheid bevond. Zij speelden dus onwetend kiekeboe met elkander, en ware het nu een roman en niet de naakte waarheid, ware Diepo Negoro een schoon Europeesch jongeling geweest, dan zou een huwelijk zeker het besluit geweest zijn en zouden zij, zooals de geijkte term luidt, "elkander gekregen" hebben. Daar ik reeds twee druipsteengrotten beschreven heb,

 

[43:]

 

wil ik niet in herhaling-en vervallen en verder niet over deze grotten schrijven. Zij zijn alleen veel grooter, dan die van 't eiland Noesah Kembangan, en loopen in zee uit
Vermeldenswaardig is echter, dat door deze spelonken twee rivieren loopen, die zich in den Indischen Oceaan uitstorten. Spookachtig en tevens huiveringwekkend is het geluid van het vallende water in die groote holle donkere ruimte. Deden de vroegere grotten mij reeds aan een onderwereld denken, nu was dit zeer zeker het geval; want hier was de Styx er bij en de boot van Charon met zijn veerman zeker niet veraf. Ook hier waren de grilligste figuren, door de natuur gevormd, te bewonderen; maar zóó mooi, als het kerkachtig gewelf van de "Missigit Sella" was het toch niet Het interessantste van de omgeving, het cachet van alles, was het feit, dat Diepo Negoro zich hier indertijd opgehouden heeft, en 't was mij, alsof de schimmen van 't verledene uit de donkere nissen kwamen opdagen.
Lang bleef ik hier niet: mijn plan was om nog met den trein van één uur door te gaan naar Djokjakarta, waar eene bevriende familie mij verwachtte, die beloofd had, mij des middags van 't station af te halen. Djelettrie ligt maar zes paal van Gombong: dus heel ver is het niet rijden, en ik kon om twaalf uur terug zijn.
Over 't algemeen vond ik Gombong een hef, vriendelijk plaatsje, waar de bevolking een van de nijverste van geheel Java is. Er wordt in de Bagelen ook niet zooveel opium gebruikt, de regent gaat dit met hand en tand tegen, en dus is het natuurlijk, dat de bevolking werkzamer, vlijtiger en eerlijker is dan elders. Want het opiumschuiven is^ zoo demoraliseerend, en degenen, die er aan verslaafd zijn, maakt het tot dieven en moordenaars.
Ik nam afscheid van het lieve plaatsje, maar nog niet van de Bagelen zelf; want ik was van plan om later naar de hoofdstad Poerworedjo terug te keeren.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina