doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[15:]

HOOFDSTUK II.
Eva.

Stil, heel stil was het in de administrateurswoning van de Boerong-estate.
In een der zijvertrekken zat mevrouw Hubrechts met Johanna, haar aangenomen dochtertje.
„Wil-je nu niet een beetje uit, Jo?" vroeg ze zacht.
't Meisje schudde van neen.
„Toe nu, poes, je bent niet gewoon zoo altijd in huis."
„Als maatje meegaat?"
„Maatje moet brieven schrijven en . . . . lezen. Kijk toch wat een stapeltje — Jo."
„Wacht, ik zal u helpen; hier is een van Laboean Dell, zeker van Tante Fransje, zal ik 'm open doen. Ma?"
Verschrikt strekte Eva de hand uit naar den

[16:]

brief, dien Jo reeds bezig was te openen.
„Nee, Jo . . . . niet doen."
„Waarom niet. Maatje? Och! toe, vertrouw me toch, ik ben toch al twaalf. Moesje, twaalf jaar, dan ben je geen kind meer. Marietje van mevrouw van Son weet alles van haar Mama. En, nu dat we dien goeden, lieven, besten, armen Papa niet hebben, moeten we toch alles voor elkaar zijn, ja moedertje!"
„Jo, wat is er, kind?" vroeg Mevrouw Hubrechts verschrikt. Zóó had het meisje nog nooit tot haar gesproken. Er was iets verwijtends in haar stem, dat ze er vroeger nooit in opgemerkt had.
Op eens barstte ze in tranen uit, haar moeder trachtte haar te troosten.
„Toe nou, Jo, Jootje, toe nou! Niet zoo huilen, je maakt je zoo zenuwachtig, Paatje zou 't niet willen, dat je zoo vreeselijk huilde."
„Ik huil niet om Papa," snikte ze.
„Waarom dan, mijn lieveling?"
„Om u . . .
„Om mij? Is Maatje dan niet goed voor je?"
„Wel goed, maar niet als andere Mama's."
„Jo, hoe kun-je zoo iets zeggen?"
„Ik weet 't niet, ik denk 't zoo. U wou nooit

[17:]

hebben, dat ik bij Papa kwam in de laatste dagen; altijd, als ik binnen wou komen, stuurde u me weg."
„Dat deed ik voor jou, non, in je eigen belang. Je weet toch. Papa had zoo'n felle koorts en toen sprak hij telkens zoo raar en zei allerlei dingen, die jij niet hoefde te hooren."
„Waarom toch niet?" vroeg 't kind angstig.
„Och! dat kan ik je niet uitleggen. Je moet Mama vertrouwen, lieveling. Mama houdt zooveel van jou, dat weet-je toch?"
„O! ja, natuurlijk," antwoordde Johanna droomerig. „U houdt van me, maar u vertelt me niet alles. U doet nog net, alsof ik een klein kindje was."
„Nonnie-lief, twaalf jaar is nog een kindje."
,.En Marietje van Son dan?"
„O! dat is een echt Indisch kind, die zijn zoo gauw groot."
Jo begon te lachen: „Ik ben toch ook echt Indisch."
„Je Papa was heelemaal Hollandsch," begon ze aarzelend.
„Maar u ? U bent net 't zelfde als mevrouw van Son."
„Papa was er voor, je lang kind te houden,"

[18:]

begon ze, niet wetende wat te zeggen.
„Hè, nee, dat is niet waar," viel Jo heftig in. „Papa behandelde me veel meer als een groot meisje dan u. En vroeger u ook, maar 't is alleen, sedert Papa dood is, dat u zoo bent. Ik mag niets hooren, niets weten; telkens als er iemand komt, word ik weggestuurd en als ik toevallig binnen kom, als u aan 't praten bent met iemand anders, houdt u op."
„Och! dat verbeeld je je."
Jo trok een lipje, keek boos en zei toen heel beslist: „Ik verbeeld 't me niet. U bent niets eigen met me en dat zei mevrouw van Son ook."
„Wat zei mevrouw van Son?" vroeg Eva, angstig den arm van 't kind vattende.
„Wel, ze z e i „ i s toch anders dan eigen."
„En verder?"
„Verder niets."
Mevrouw Hubrechts trok het meisje naar zich toe en omvatte haar met bei haar armen :
„Nonnie, lieveling. Papa's eigen kindje „Uw eigen kindje toch ook?" fluisterde Jo,
haar liefkoozing beantwoordende.
„Zeker, vrouwtje, zeker," zei ze haastig. „Je weet toch, dat Mama van je houdt en nu niemand meer heeft in de wereld, niemand nonnie!

[19:]

„Dan moet Maatje ook een vriendin van mij maken."
„Kind, ik heb je willen sparen. Zoolang Papa nog leefde, was alles prettig en vroolijk en praatte ik over alles met je en nu is alles zoo droevig en daarom wil ik je er buiten houden. Daar, ben je nu tevreden?"
„Ik ben niets gelukkig meer. Maatje!"
„Ik ook niet, liefje, maar wij moeten ons best doen en ons goed houden voor elkaar, jij voor mij en ik voor jou. Mijn arm kindje, 't is je eerste groot verdriet . . . ."
,,En 't uwe ook, ja Maatje ?"
Ze schudde 't hoofd, terwijl ze zacht antwoordde:
„O! nee, Jo, ik heb al veel meer verdriet gehad, veel meer."
„Toen uw Papa en Mama dood gingen, ja . . . . net als ik nu . . . ."
„En later ook . . . . later heb ik nog veel verdriet gehad."
„Wie was er toen dood gegaan ?" vroeg 't kind argeloos.
„Dood gegaan," herhaalde Eva. „Och! dat was 't niet. Ik kan het je niet zeggen, Jo."
„Daar heb-je 't al weer," hervatte nonnie

[20:]

onstuimig. „Pas zitten we echt vertrouwelijk te praten, of daar komt u weer met uw: „ik kan 't je niet zeggen. Waarom dan toch?"
„Kindlief, omdat er dingen zijn, waar een meisje van twaalf jaar niet mee noodig heeft."
,,Ik geloof 't niet . . . . ik weet al zoo veel."
„Stil, Jo, zoo moet je niet tegen je moeder spreken," begon mevrouw Hubrechts, op strengen toon.
„Dan moet Maatje ook zóó niet spreken, ik heb al zoo'n verdriet en u maakt 't erger."
Het binnenkomen van jufïrouw Wouter, nonnie's gouvernante, maakte een einde aan 't gesprek.
Mevrouw Hubrechts verzocht haar met Jo te gaan wandelen en haar de muizenissen uit 't hoofd te praten.
„Zijn geen muizenissen in 't hoofd," verzekerde 't kind, „maar verdriet in 't hart."
„Nee, Jootje, verdriet maakt niet lastig en onvriendelijk," begon haar moeder.
„Ben ik dat dan?" vroeg Jo angstig.
„Ja, zeker, je bent niet vriendelijk voor Mama . . . ."
„Foei Jo," viel juffrouw Wouter in, „je moest nu juist dubbel lief voor je Mama zijn. Kom,

[21:]

ga maar met mij wandelen, dan zal ik je eens vertellen, hoe mijn zusters en ik voor onze moeder waren, toen onze Papa stierf."
„Was uw Mama toen heel eigen met u en vertelde ze u alles?" vroeg Jo, met iets angstigs in haar stem.
,,Ja, natuurlijk . . . ."
„Ah! ziet u wel," riep Jo triomfantelijk uit en zich naar haar moeder wendende.
„Maar de juffrouw was zeker groot," zei mevrouw Hubrechts, op overredenden toon, en de juffrouw doordringend aanziende, als wilde ze haar 't antwoord uit haar eigen ziel ingeven.
„Ja, ik was 17 en mijn zusjes waren 15 en 16."
„Dat is veel ouder dan 12, Jo," hernam haar moeder. „U moet weten, juffrouw, Jo klaagt, dat ik haar niet alles vertel en haar niet alle brieven laat lezen."
„Maar Jo, hoe kun-je nu zoo dwaas zijn ? Als Mama iets voor je achter houdt, dan doet ze dat om jou te sparen."
„Nou, dat heb ik ook gezeid," viel mevrouw Hubrechts in, „is toch toevallig, ja ? Ik zeg net zoo. Ah! ja, moet nu toch gelooven, Jootje, en niet beter willen weten."
Jo haalde de schouders op; overtuigd was ze

[22:]

niet. Nadat ze met haar gouvernante vertrokken was, bleef haar moeder, in gepeins, verzonken zitten.
Daar kwam 't nu . . . . al die jaren was alles zoo goed gegaan en had Johanna Hubrechts nooit vermoed, dat ze eigenlijk was: De dochter van Emilie Ebbenberg, vader onbekend.
En toen op eens, verrees 't verleden, dat zoo lang gerust had, weer voor Eva's geest.
Haar gaan naar Holland met haar man; haar ontgoochelingen, haar verdriet, toen ze hoe langer hoe meer begon in te zien, dat Daniël in haar teleurgesteld was, als hij haar vergeleek bij de Hollandsche, of zooals zij ze noemde, echt-Europeesche dames.
Eerst met zijn zuster en nichtjes, die zoo opvallend koel en onhartelijk voor haar geweest waren, maar die hij toch veel hooger had gesteld, omdat ze zich beter wisten te kleeden dan zij en beter op de hoogte waren van de oppervlakkige nietigheden van het gezelschapsleven.
En toen hun verblijf in het pension der zusters Ebbenberg; haar jaloerschheid, omdat hij de blonde Emilie zoo prees en aanhaalde in haar bijzijn. Och! arme, toen vermoedde ze

[23:]

toch nog niet, welke betrekking er inderdaad tusschen haar man en zijn hospita bestond.
Tot op eens . . . . die wandeling 's middags, zoo gewoon, zoo argeloos haar ontmoeting met Fransje, 't jongere zusje, dat haar eenigszins voorbereidde . . . . en toen . . . . die smartstonde in de kleine woning, welke haar man tijdelijk gehuurd had voor zijn maitresse voor de vrouw, die de vrucht zijner schuldige liefde onder 't hart droeg.
Eva kreunde.... na zooveel jaren voelde ze nog dezelfde pijn, die ze toen gevoeld had.
De geboorte van 't kind, gevolgd door den dood der moeder.... en, even te voren, die vreeselijke oogenblikken, waarin de ontrouw van haar man haar op zulk een ruwe, wreede manier verduidelijkt werd.
Ze zag nog die kleine alkoof, waarin de geboorte en het sterven plaats hadden, 't een 't gevolg van 't andere en daartusschen haar daad van heldenmoed, van sublieme zelfverloochening, haar aannemen van het kind, waaraan de natuur de moeder had ontnomen en dat, voor de menschelijke wetten, geen vader had.
't Was nu meer dan twaalf jaar geleden, dat zij 't verweesde wichtje in de armen had ge

[24:]

nomen en ze had het lief gekregen, als ware het uit haar eigen leven ontstaan.
Ze was er geheel in opgegaan ; eerst in die ongeluksperiode, dat eerste jaar, toen ze haar man nog niet geheel zijn afdwaling kon vergeven en zij, als vreemden, naast elkander hadden geleefd. En ook na de verzoening, die volkomen en zonder één enkele gedachte van wrok was, had ze het kind lief gehad en gekoesterd.
Daniël en zij, ze hadden ieder hun best gedaan om het leven der kleine Johanna zoo zonnig en vreugdig mogelijk te maken en ze waren elkander dankbaar voor de liefde, die ze, ieder voor zich, aan 't kind hadden betoond.
Eén oogenblik was een schaduw over hun gelukkig tehuis gegaan en dat was, toen Francine Ebbenberg als gouvernante in Deli was gekomen en ze, kort na haar aankomst, het kind harer zuster opeischte, omdat ze trouwen ging en dus in staat zou zijn zelve voor haar nichtje te zorgen.
Het ellendige gevoel van angst en verdriet, dat zich toen bij Eva gëopenbaard had, was wel 't zekerste bewijs, hoezeer ze haar pleegdochtertje lief had.

[25:]

Daniël had toen 't onweer van haar afgewend; ze had haar lieveling mogen behouden en alles was goed gegaan.
Tot.,., och! hoe bitter was het leed, dat haar getroffen had, Daniël, de flinke, kerngezonde man, was op eenmaal gestorven na een aanval van koorts.
Ontworteld als een waringin door een cycloon.
Toen hij begon te klagen had ze hem, volgens Indische manier, zelve gemedicineerd.
Ze had hem quinine gegeven en, toen de, door haar noodig geachte hoeveelheid, niet voldoende bleek om de ziekte te bestrijden, had zij de dosis verdubbeld en toen 't nog niet hielp, had ze een looper gezonden naar Laboean Deli om een dokter te halen.
Deze zag terstond, dat er niets aan te doen was; hij noemde een Latijnschen naam en al begreep Eva dien ook niet, zoo wist ze wel, dat hij daarmede 't doodvonnis van haar man uitsprak.
O! de ellende van die laatste dagen, die al te spoedig tot uren inkrompen.
Daniël ijlde onophoudelijk en, in zijn ijlen, was 't, als trok zijn geheele leven hem als een opvolging van visioenen voorbij, alles vaag en

[26:]

onbestemd, behalve de lijdensperiode in Holland, die ze samen doorworsteld hadden.
Telkens en telkens herhaalde hij 't zelfde:
„Eva, vrouwtje, wees toch niet jaloersch, ik houd van jou toch ook. Emilie is maar een tijdelijke passie, jij bent de liefde van mijn leven."
En dan weer, op hartverscheurenden toon:
„Ellendeling, dat ik ben! En zij, zoo edel, zoo braaf. Eva, meen-je 't ? Neem je't kind aan? 't Kind van Emilie Ebbenberg . . . . mijn kind? Arme, kleine Jo, je moet 't haar niet zeggen . . . .
En Jo, die zich beklaagd had, omdat Maatje haar niet had binnen gelaten bij haar stervenden vader!
Wat was dat wreed, intens wreed!
Ze had haar van 't ziekbed verwijderd gehouden om haar te .sparen. Ze wilde haar sparen, zoolang ze kon.
Arme Jo, die zoo trotsch was!
Zoo'n klein bluffertje, die Jo! Daniël had er haar altijd mee geplaagd, vooral met haar neerzien opsinjo's en nonna's.
Haar grootste pleizier was altijd geweest, ze na te maken en ze kon 't uitschateren van pret, als haar vader haar voorspelde, dat ze nog eens op een sinjo verliefd zou worden.

[27:]

„Dan nog liever op een Baba," [Chinees.] antwoordde ze dan, op haar vroeg-wijzen toon. Eva zuchtte!
Op sinjo's en nonna's had ze laag neergezien en zij . . . och ! arme, ze was een natuurlijk kind, dat niet eens recht had om den naam van haar vader te dragen, wier moeder, zich uit behaagzucht, aan een getrouwden man had gegeven
Ze kromp ineen . . . . ze deinsde terug van haar eigen gedachten . . . . 't klonk zoo vreeselijk en toch was 't de waarheid.
Jo was zoo veranderd in 't laatste jaar, sedert ze een hechten vriendschapsband met Marietje van Son, een vroeg-wijs nonnaatje, had gesloten.
Met de inconsequentie aan kinderen eigen, vond ze alles van Marietje goed, tot zelfs haar manier van spreken toe, die toch verre van volmaakt was. Maar . . . . Marietje wist zooveel en Jo wist niets en vond 't heel gewichtig om ingelicht te worden in onderwerpen die door haar moeder en gouvernante, zorgvuldig werden vermeden.
Wat er precies tusschen de beide vriendinnetjes verhandeld werd, vermoedde mevrouw Hubrechts niet, want de allerbelangrijkste gesprekken hadden boven in een klapperboom

[28:]

plaats, werwaarts de kleine, bruine sirene haar blank kameraadje lokte.
Daar de klappers niet konden klappen . . . . werd er nooit iets bekend van 't geen daar besproken werd; mevrouw Hubrechts begreep echter, dat 't niet veel goeds was.
Toch had zij 't hart niet haar dochtertje den omgang te verbieden met 't eenige meisje van haar leeftijd, dat in de buurt woonde.
Dat was al weer een van de drawbacks van 't wonen op een tabaksland; men is er zoo ver van iedereen af en wordt daardoor geheel aangewezen op zijn naaste omgeving.
In een groote stad en zelfs in een kleine plaats, waar toch licht meer kinderen waren, zou Eva een meisje als Marietje van Son nooit als geschikt gezelschap van haar nonnie beschouwd hebben, maar hier kon ze zich niet redden.
Op eens stoorde ze zich zelve in haar gedachtenloop, door te bedenken, dat 't weldra uit zou zijn, dat zij de Boerong Estate zou moeten verlaten en dan. .. .waarheen zou ze trekken?
Wat zou Daan 't best voor haar gevonden hebben ? Ze wist 't niet, ze hadden er nooit over gesproken, nooit de mogelijkheid voorzien,

[29:]

dat zij alleen achter zou blijven alleen met zijn kind!
Ze barstte in tranen uit, ze was ook zoo diep ongelukkig, zoo verlaten en . . . . ze voorzag zooveel moeielijkheden in de toekomst.
't Was haar, als hield Johanna nu veel minder van haar dan vroeger.
Nee, nu moest ze zich zelve toch beknorren .. . och ! was Daan er nog maar, hij kon haar alles zoo heerlijk uitpraten.
Als hij zoo bij haar kwam, zoo naast haar ging staan en haar hoofd naar zich toehaalde en dan zoo gewoonzei: „Kom, non, wat is dat nu?"
Och! dan was ze al half getroost. Hij kende haar zoo precies, hij wist zoo goed met haar om te gaan. Ze waren ook zoo gelukkig geweest.
Eerst eenige jaren onbezorgd, dartel gelukkig als kinderen.... toen was die onheilsperiode in Holland gekomen, gevolgd door dat jaar van vervreemding in Deli, Toen ze naast elkander hadden geleefd als kennissen, niet eens als vrienden . . . . toen zij niet: „goed op Daan " wilde worden, tot ze hem geheel en al vergeven had.
Maar toen ze allen wrok uit heur hart en alle bitterheid uit haar ziel had gebannen, had

[30:]

ze zich weer, in alle liefde, naar hem toegekeerd en hij had zich, van dat oogenblik af, beijverd om haar al 't doorgestane leed te doen vergeten. En daarna waren ze toch pas echt gelukkig geweest, een hooger, edeler geluk was toen hun deel geweest, des te meer gewaardeerd, omdat ze er beiden zoo voor gestreden hadden.
En nu was 't uit!
Nu was haar trouwe makker van zoo veel jaren van haar zijde weggerukt; ze had soms een gevoel, alsof roovers hem van haar weg gestolen hadden, hem, haar grootsten schat God! hoe zou haar verder leven toch zijn ?
Op eens kreeg ze een gevoel, als of haar genegenheid voor haar pleegdochtertje verdwenen was, als of hij, haar belangstelling in 't kind, met zich in 't graf had genomen.
't Was immers ter wille van hem, omdat 't zijn kind was, dat ze 't had liefgehad.
Och! nee, dat was niet zoo . . . . tenminste niet in 't begin, later misschien . . . .
Maar toen ze 't pasgeboren wichtje van den dokter had aangenomen en toen ze zag, dat de meisjesmoeder, die het had gebaard, sterven ging . . . . toen was er, over haar, immers een

[31:]

groot, oneindig medelijden gekomen, een hemelsche liefde, die haar noodzaakte zich te ontfermen over 't weesje.
En nu?
Nu was de arme, kleine Jo niet alleen een moederweesje, zooals Eva haar vroeger bij zich zelve had genoemd, maar een vaderweesje ook.
Johanna zelve zou misschien over 't woord geschaterd hebben, en beweerd hebben, dat 't heusch niet in De Vries en te Winkel stond, maar voor Eva was 't een gewoon woord, omdat het duidelijk het begrip uitdrukte, dat zij er aan wilde hechten.
En weer kwam dat machtige, groote medelijden over haar en weer nam ze zich plechtig voor het kind, dat nu niemand anders had dan zij, lief te hebben als een eigen moeder en het te vergoeden, wat het missen moest.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina