doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[32:]

HOOFDSTUK III.

[Kinderpraat.

„Durf-je non ? Durf-je in dat boom te klimmen?" vroeg Marietje van Son op een bizonder hoogen, slanken palm wijzende.
„Ik denk niet dat ik mag met mijn nieuwe, zwarte jurk aan," begon Jo, maar haar vriendinnetje viel haar lachend in de rede: „Woh! ook zoo gek, ja? Waarom jij zoo als een groote dame in 't zwart? Waarom jij niet rondloopt als 't hoort in een witte baadje met broek?"
„Je weet toch, dat ik in den rouw ben voor mijn vadertje," hernam Jo verwijtend.
„Wat zou dat? Draag jij wit, komt niet weerom uit den Gemel, draag jij zwart, toch ook niet, draag dan liever wit."
„Mama wil 't zoo, omdat kinderen in Holland

[33:]

ook rouwen, als ze hun vader verliezen," zeiJo ernstig.
Marietje begon te lachen: ,,Bah, die Ooiland, zoo leeleke land! Weet-je, blanke mevrouws loopen met orgels en vragen om centjes."
„Dan zijn 't ook geen mevrouwen, Marietje, maar menschen uit 't volk!"
„Och! nee, 't volk toch Javaansch of Maleisch en donker. Ik zegje toch, echte blanda's [Hollanders.].
„Nou ja, maar. . .
„Toe, niet zoo zeuren, nonnie. Ik vraag nog eens: wil-jij boompjes klimmen en klappers plukken of wil-jij niet?"
„Ik durf heusch niet."
„Jij durf geusch niet, jij een lafbek . . . riep Marietje, eerst Jo's bang kindertoontje namakende, en toen in drift ontstekende.
Nonnie keek haar angstig aan.
„Toe, nou, Marietje — wees niet zoo; als je weer aardig wordt, dan krijg je wat van mij."
„Wat dan?" vroeg Marietje verteederd.
„Ga maar mee naar binnen in mijn slaapkamer, dan mag je uitzoeken."
Marietje keek haar verwonderd aan. Hoe was 't mogelijk, dat nonnie Hubrechts zoo gauw

[34:]

vergeven kon? Zij zou 't onmogelijk kunnen.
En toch wist ze wel, dat nonnie niet valsch was, maar 't echt meende en evenzeer wist ze, dat nonnie niet bang was of kruiperig.
Ze was alleen maar heel goedig en vergevensgezind en ze kon niet velen, dat iemand boos op haar was.
Marietje vond dat juist «wel leuk," vooral groote menschen, dan kon je flink brutaal zijn en weerom plagen, lekker!
«Waarom ben-jij nou zoo in eens weer vriendelijk?" vroeg ze sarrend.
«Waarom niet ?" was de wedervraag. «Kibbelen is zoo vervelend. . .
«Als ik nou prettig vind?"
«Doe 't dan maar alleen — ik bedank je. En dan, Marietje, denk toch eens, de volgende week gaan we al weg — en dan zien we elkander misschien nooit weerom."
«In den Gemel toch," viel Marietje in, die van een levendig godsdienstgevoel en van een vast geloof aan den Hemel doordrongen was.
«Nu ja, maar dat duurt nog zoo lang."
«Kan niet weten — misschien bijt een slang jou vannacht dood en word ik morgen door een schorpioen of een duizendpoot gebeten, dat kan best."

[35:]

»Hè, wat griezelig," riep nonnie angstig uit.
«Je kunt nooit zoo griezelig verzinnen of 't kan gebeuren," verzekerde Marietje.
«Maar 't hoeft daarom niet," meende Jo.
„Weet-je wat ik straks ging zeggen ? 't Moet toch heerlijk zijn in Holland, daar wonen alle menschen zoo vlak bij elkaar en daar kunnen meisjes, vriendinnetjes weet-je,dikwijlsbij elkaar logeeren."
„Maar als al de water nou bevroren is, dan kun je er niet over varen en als je loopt op 't ijs, zak je er in — bah!"
Johanna proestte 'tuit: „O! Marietje, zoo is Holland toch niet; alleen 's winters en dan nog...
„Je kunt er heel goed ingesneeuwd worden — je moet maar lezen in Rusland."
„Ja, maar Holland is Rusland niet."
„Is toch ook Ooiland."
„Niet waar. Rusland is een heel ander land, ze liggen allebei wel in Europa, maar . . .
„Hè, wat ben jij toch pedant, net een schooljuffrouw, ik ben blij, je weggaat, hoor!"
„Marietje!" klonk 't klagend.
„Ja, betoel, [Heusch.] ik meent 't. Ik verlang naar nieuwe megeer administreur . . . 't kwam er hakkelend uit; met groote woorden kon Marietje

[36:]

niet heel goed terecht. „Ik hoop maar dat hij lieve kinderen meebrengt en een lieve mevrouw."
„Mijn moesje is toch ook heel lief. . .
„Nou ja, maar wil ik jou eens wat zeggen?"
Inmiddels waren ze in Jo's heiligdom aangeland en had ze haar schatten voor Marietje uitgestald.
„Echt goud, non?" vroeg ze, op een armbandje wijzende.
„Ik denk 't wel," antwoordde Jo onverschillig.
„Van wie geb' je 't?"
„Van mijn tante. . .
„Je tante!" riep Marietje smalend uit, „welke tante?"
„Tante Francine."
Marietje kwam een beetje dichter bij, na eerst eens achter 't scherm, dat voor de geopende deur stond, te hebben gekeken of ze wel alleen waren.
Zij zelve speelde zóó dikwijls voor luistervinkje, dat ze iedereen van dat edele tijdvermaak verdacht en zich altijd verbeeldde, dat er iemand achter scherm of deur stond om haar geheimen af te luisteren.
„Weet-je wel, wie dat is?" vroeg ze, heel zacht, bijna onhoorbaar.

[37:]

Jo haalde haar schouders op.
„Is 't ze de zuster van je Ma?"
„Ik weet 't niet. Nee, ik geloof 't niet, tante Mies, die in Malang woont, is Mama's zuster. Daar gaan we nu naar toe."
„Weet-je wat?" fluisterde Marietje, „als jij mij dat armbandje geeft, dan zal ik je een groot geheim vertellen."
„Och! wat, zeur toch niet, jij hebt altijd geheimen, ik vind 't niet eens prettig. Je hebt me al veel te veel verteld."
„Krijg ik 't armbandje?" vroeg Marietje, veinzende Jo s woorden niet verstaan te hebben.
„Och! ja, ik mag 't nu toch niet dragen. Maatje zegt, dat ik, een jaar lang, 's middags een zwarte jurk moet aandoen en nooit een kleurtje of een opschikje mag dragen. Daar neem 't maar en. . .
„Nou dan, kom nu vlak bij me. . .
Marietje fluisterde haar vriendinnetje iets in 't oor, maar daar ze zelve haar hand voor haar mondje hield, hoorde deze er niets van.
Ze wilde ook niets hooren. Op eens nam ze een kloek besluit en zei ze flink: „Nee, Marietje, ik wil 't niet weten, 't Is oneerlijk."
„Je moet toch weten," begon Marietje, die

[38:]

haar mededeeling veel te interessant vond om er geen gewag van te maken.
„Nee, dat is niet noodig," hervatte Jo, „wat ik weten moet, vertelt Moesje mij of juffrouw Wouter."
,,Flauw kind, je bent toch een echte blanda«."
Nonnie trok de schouders op. Hoe kon zij nu een echte blanda zijn, met een Indische moeder en heelemaal in Indië opgevoed?
Ze wou, dat 't waar was, jammer genoeg.
Ze vond het een groot voorrecht om, zooals juffrouw Wouter en tante Francine, echt Hollandsch te zijn. Ze was wel even blond als zij waren, al was haar teint ook anders. Dat vond ze heel natuurlijk, want Maatje's teint was ook donker, echt bruin, terwijl bij haar de opperhuid alleen wat verbrand was door de zon.
Op haar lijfje was ze blank.
Marietje had intusschen het begeerde armbandje aangedaan en was bizonder tevreden over zichzelve, ze vond 't wel erg jammer, dat ze haar gewichtig geheim niet had kunnen loozen, maar ze had toch de belooning en achteraf beschouwd, was 't beter zoo... ze was nu braaf gebleven.
Mama had haar immers verboden er met

[39:]

nonnie Hubrechts over te spreken.
Ze zou 't dadelijk aan haar Mama vertellen.
Wacht, die was zeker met nonnie's Ma in de slaapkamer.
,,Ga-je mee?" vroeg ze, ,,ik ga aan Maatje laten kijken," en, zonder op haar vriendinnetje te wachten, snelde ze heen.
Ze riep haar moeder in een hoek van 't vertrek en zei toen: „Maatje, zie eens, wat nonnie mij gebeefd heb? Echt houd, hoor? En ik heb niet verteld van, u weet wel, dat mevrouw gier niet zijn Ma is."
„Stil, Marietje! Waarom heeft nonnie je dat gegeven?"
„Zeker uit afscheid om de herinnering," antwoordde Marietje, in wier hoofdje de denkbeelden zich wel eens verwarden, hetgeen voor gevolg had, dat haar woordenkeus wel eens minder juist was.
Mevrouw Hubrechts, die bezig was een kast uit te ruimen, waarbij mevrouw van Son heette haar te helpen, had van 't apartje niets gemerkt.
Trouwens, ze was er niet bij, haar gedachten dwaalden telkens zoo ver weg. Het waren haar persoonlijke kleine schatten, meest geschenken van haar man, die ze bezig was in te pakken.

[40:]

Wat was hij kinderlijk blij geweest, een harer wenschen te raden en te vervullen !
Tot 't laatst toe had hij zoo iets jeugdigs, zoo iets jongensachtig gehad, die goede Daan!
Tot haar eigen verwondering moest ze bekennen, dat ze hem niet zoo erg miste, als ze wel gevreesd had, want eigenlijk was 't haar, als toefde hij nog om en bij haar.
Haar geest was nog zoo geheel en al van hem vervuld; ze kon zich hem nog zoo levendig voorstellen; ze was, om zoo te zeggen, nog zoo doordrongen van zijn tegenwoordigheid.
Het was haar, als nam hij nog, in werkelijkheid, een plaats in, gelijk hij dat deed in haar gedachtenleven. Ze kon nog niet ten volle de leegte beseffen, die zijn afsterven in haar bestaan had achtergelaten.
Ze had nog steeds, bij alles, de vraag op de lippen en in 't hart: ,,Wat zou Daan er van zeggen?"
Hun beider levens waren ook zoodanig ineen gegroeid, dat ze werkelijk één geworden waren . . . . en nu was er iets van weg gegaan van dat twee-in-één-leven, maar het gevoel er van was bij haar nog zóó sterk, dat ze er zich geen rekenschap van kon geven, dat het uit was.

[41:]

Mevrouw van Son had haar dochtertje weggestuurd en kwam weer haar diensten aanbieden.
„Och ! wat hebt u daar nu vroeg ze, op een klein goud veiligheids-speldje wijzende:
,,Wat zit er in, toch geen parel?'
,,Nee, 't is een tandje van nonnie, haar eerste tandje," antwoordde ze zacht.
„Ja, zoo aardig, waarom hebt u dat bewaard ?"
„Och ! Daniël dacht, dat ik 't graag zou hebben en liet 't voor bij zetten bij Soeters in Laboean Deli."
,,En geeft u heusch om?"
„Ik hechtte aan alles, wat hij me gaf."
„Och, wat u praat, zoo melancoliek; u moet u niet zoo vreeselijk aantrekken, is verkeerd voor de zenuwen. Als van Son eens sterft, ga ik me niet zoo dood treuren, heb van ochtend nog tegen 'm gezegd. Hij was zoo boos, weet u."
„Zoo," merkte Eva lusteloos op. Zij was niets verlangend naar de huishoudelijke kibbelverhaaltjes van mevrouw van Son. Sedert ze op de Boerong-estate waar hij onder-administateur was, woonden, ging er geen dag om, of er waren onaangenaamheden. Zij had het echter

[42:]

jaloersche, plaagzieke, zeurige temperament, dat sommige nonna's kenmerkt.
„Nu ja, je weet toch Rasia, zoo'n mooi baboe'tje van mij, nou, hij kijkt haar veel te veel aan naar mijn zin, en ik stuur weg en nou is haar moeder ook weg. Je weet toch, zij is mijn kokki en een beste. Van Son zegt, niemand kookt Chineesche soepjes en maakt ajam Kodoq [ Gevulde kip.] als zij."
„Is je kokki weg?" vroeg Eva verstrooid, „is dat niet lastig ?"
„Nou, zoo, ik eet maar wat van de warong [eetstalletje.] je weet wel — bij de woningen van de inlanders is eentje en ik vind niks naar, heerlijke gestoomde rijst en daging goreng [gebakken vleesch.] van die stokjes, dan ben ik al trakteerd."
„En je man ?"
„Nou dat is juist, hij is zoo op zijn buik, moet altijd vol zijn met lekker eten."
„Je kunt hem toch blikjes geven."
„Ja ? U praat ook echt als njonja besaar. [groote mevrouw] Blikjes, verbeeld je, veel te duur."
„Als ik je soms pleizier kan doen met 't een of ander?

[43:]

„Ik had net weer een kist laten komen van Ooi Moe Liem uit Laboean Deli, alles zoo uit Holland van Hoogstraten."
„U doet toch op vendutie?"
„Och! nee, zooveel is 'tniet, tenminste zooveel zal ik niet over hebben. En dan, als er vendutie is en de families uit de buurt komen kijken. Ik zal toch dienen te zorgen voor eten."
„U ontvangt toch niet zelf?"
„Ik weet niet, wat ik doen zal, 't is zoo moeielijk. 't Is zoo vreeselijk . . .
„Kan ik u ook helpen, mevrouw?" vroeg een vriendelijke stem."
„O ! juffrouw Wouter, dank u. Waar zijn de meisjes?"
„Ze zijn nu heel lief in Jo's kamer, mevrouw. Jo zoekt haar speelgoed uit, ik kwam u juist vragen, of ze straks met mij naar de woningen van de inlanders mogen gaan, ze wou alles uitdeelen."
„Gaat ze haar poppen ook weg geven, dat is zonde, ja?"
„Ze zegt, dat ze er maar één wil houden en dat is de bakerpop, die ze van mevrouw Hof

[44:]

land gekregen heeft, toen ik pas bij u was."
„Waarom die juist ?"
„Ik weet 't niet, mevrouw. Maar ze is nog lang niet klaar, kan ik u ook van dienst zijn? 't Linnengoed van Jo heb ik gepakt."
„Waar hebt u ingedaan ?"
„In dat kleine kamferhouten koffertje, dat u er mij voor gegeven hebt, mevrouw, het ging er juist in."
„Wat zei-je ook weer van vendutie en van menschen op visite, toen de juffrouw binnen kwam?" vroeg mevrouw van Son, die niet gaarne zonder notitie was, zooals ze 't noemde.
„O ! ja, ik zei juist aan mevrouw," legde ze aan juffrouw Wouter uit, ,,dat ik niet weet, wat te doen met de vendutie. U weet, 't is de gewoonte in Indië, om alles te verkoopen, als men verhuizen gaat."
„Ja, en dat zet je den boel te koop," viel mevrouw van Son in, „alles neem je uit de kasten en legt 't maar neer op groote tafels en dan komen andere menschen uit de buurt zien en koopen. En die niet koopen wil, komt toch om op te nemen en eens lekker spionnetjes te doen."

[45:]

„Wat?" vroeg juffrouw Wouter, die 't niet heel best begreep.
,,Wel, om te koekeloeren, hoe of 't er uit ziet bij een ander. Ik vind ook wel leuk; vroeger wij wonen in den Oosthoek van Java, weet u, en toen komt er net al die bankroetjes in de suiker. Zijn daar allemaal fabrieken, moet u weten, eerst allemaal echte Europeanen, mooi en rijk; voornaam! En toen kom de krach, zoo noemen ze 't en allemaal vort; de een op, totaal op, de ander zoo'n beetje op, gaat toch weg en iedereen houdt vendutie. Van Son was administrateur, weet u, ook in de suiker, en dan amuseer ik me om altijd naar die venduties te gaan. Dan kun je net zien, wat de menschen hebben."
„Je kon toen zeker heel goedkoop krijgen, wat je noodig hadt," merkte Eva op, toen haar bezoekster een oogenblik op hield.
,,Nou zoo; weet-je, 't was zoo'n slechte tijd, niemand koopt er wat. Ik had net order gegeven voor een ijskast en voor vier mooie knaapjes, zoo met goud en marmer en op eens zeit van Son: — „Niks der van, hoor! Wij houden zelf vendutie." De suikerfabriek, waar hij was, ging ook op de flesch. Nou en toen

[46:]

koopt een smerige Chinees die en hij wil van Son wel houden. Hij zegt: „blijft u maar, u hebt verstand er van, ik geef u honderd gulden meer in de maand, maar van Son zegt:
„Ik dank jou feestelijk !"
„Ja, God, een volbloed Europeaan, als van Son, kan toch niet zoo'n staart voor baas hebben. 't Gaat toch niet: een neef van mijn man, is machinist, je weet wel zoo ingenieur en hij probeert 't ook. Hij was net getrouwd en zijn vrouw moest een kindje krijgen en daar gaat de fabriek op de flacon. Hij had geen cent en zij nog minder; zij was als gouvernante met een familie uitgekomen en moet nog schadevergoeding betalen.
„Ja, dat is zoo, juffrouw Wouter, pas op, u maar geen laki [Man] krijgt, dan komt mevrouw Hubrechts u ook manen."
„O! nee," viel Eva, lachend, in: „Juffrouw Wouter heeft haar reisgeld al lang verdiend, ze is al zes jaar bij ons."
„Zes jaar en nog geen laki [Man] dat is kranig, ik zou zoo lang niet . . . . ik bedoel, jammer voor u," voegde ze er verlegen bij. „Maar,

[47:]

wat ik zeggen wou, o! ja, van dien neef van van Son. Nou, die kan niet weg om 't kindje, dat komen moet en toen de Chinees hem vraagt om te blijven, zegt hij: — Goed, ik blijf."
„Maar dat is hem toch niet best bekomen, want die leelijke staart krijgt zoo'n praats, hij commandeert zoo en is zoo brani dat mijn man zijn neef er bijna kapot van gaat."
Toen de spreekster behoorlijk uitgepraat was, ging mevrouw Hubrechts voort met het plan der vendutie aan juffrouw Wouter uit te leggen.
Zij vertelde haar, dat, volgens gewoonte, alle «families der naburige estates en misschien wel enkele uit Laboean Deli, er voor over zouden komen, eensdeels omdat het bekend was, dat de Hubrechts keurig ingericht waren en ook uit belangstelling of uit nieuwsgierigheid.
Het gaan naar venduties toch is een der weinige afleidingen in het Indische leven, vooral in het binnenland.
Nu wist Eva niet, wat ze doen zou; vóór de vendutie weggaan of er voor blijven.
„Zoudt u 't niet naar vinden er bij te zijn?" vroeg de gouvernante.
„Och ! wat, hoeft niet. Is geen gebruik!" viel

[48:]

mevrouw van Son in, op een toon van overtuiging, waartegen niets te zeggen viel.
„Dat weet ik wel, maar als er nu menschen zijn, die u van zoo ver komen?"
„Och ! u hoeft u niet ongerust te maken. Iedereen heeft wel kennissen, desnoods laat u wat stroop na en dan kan mijn spen [Huisjongen] wel uitschenken."
Intusschen zat de kleine Jo alleen in haar slaapkamer. Marietje was bang, dat ze spijt zou krijgen, dat ze haar mooi armbandje had weggegeven en dat ze het terug zou vragen en ontweek haar vriendinnetje.
Ze liep 't huis door en snuffelde naar hartelust in de verschillende kamers.
Ze dacht al lang niet meer aan wat ze aan nonnie Hubrechts gezegd had, maar deze des te meer.
Wat zou Marietje toch bedoeld hebben, 't was iets van haar moeder . . . . En weer kwamen de oude grieven en vermoedens boven. Waarom was haar moesje anders.... waarom was ze veranderd?
En weer herdacht ze de laatste dagen van

[49:]

het leven van haar vader, toen haar moeder haar zoo zorgvuldig uit de ziekenkamer verwijderd hield.
Papa zou toch n i e t . . . .
Ze barstte in snikken uit.
Ze durfde de vreeselijke gedachte, die zich aan haar opdrong, niet onder woorden brengen.
Marietje had haar, vooral in den laatsten tijd, zulke rare verhalen gedaan van menschen, die vergiftigd waren.
Marietje was vol van die praatjes en, als Jo er om dacht, dan luisterde ze er niet naar, want ze wist, dat Maatje er tegen was, maar ze vergat wel eens braaf te zijn en zich te herinneren, wat Mama haar verboden had.
En dan. . . Marietje lachte haar zoo erg uit, als ze brave-Gendrik-achtig was, zooals ze het noemde. En eindelijk, ja, ze schaamde er zich wel een beetje voor, maar toch . . . 't was wel verleidelijk om er naar te luisteren. Heel griezelig, maar ook erg wijs en Marietje kon zoo smakelijk uitweiden over dingen, waar ze anders nooit van hoorde.
Over baboes en njais [Huishoudsters] die haar heer vergift toedienden uit jaloerschheid.

[50:]

Als dat nu eens met haar Papa gebeurd was?
Natuurlijk, dat Mama haar dat niet vertellen zou. En ook van dames, die meer van een ander hielden en dan haar eigen man iets ingaven . . .
Johanna gaf een gil, och! wat was ze toch een slecht kind. Ze liep weg, ze was bang alleen te zijn. Mevrouw Hubrechts, die haar had hooren schreeuwen, kwam angstig naar haar toe. Zoodra ze haar zag, wierp nonnie zich in de armen van haar moeder en riep ze snikkend uit:
„Maatje, och! toe. Maatje. Vergeef me toch, ik ben zoo slecht en zoo bang . . .
„Waar ben-je bang voor, liefje ?"
„Voor me-zelf, voor wat ik denk.. .
Mevrouw Hubrechts trachtte het kind tot bedaren te brengen, doch heel spoedig gelukte haar dat niet. Nog lang bleef ze doorsnikken, terwijl de afschuwelijke gedachte, die ze niet van zich af kon zetten, zich in haar brein nestelde.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina