doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[5:]

HOOFDSTUK I.
Toetie.

„Och! ja — zoo toevallig, wij altijd een paar," riep mevrouw Branten schreiend uit, nadat ze het doodsbericht gelezen had. „Die arme Eva, is toch zoo hard, als je je man verliest."
En een vernieuwde toevloed van tranen stroomde over haar wangen.
Ze zagen bruin en rimpelig, die wangen! Ze had er niet eens bedak [Rijstpoeder.] op gedaan. „Want," had ze snikkend gezegd, „is moeite voor niks, gaat er toch af met huilen."
„Wie is er dood?" vroeg een der dames, die bij haar, op bezoek van rouwbeklag, was.
„Wel, Daan! Ja, zoo'n knappe man; zoo'n goede vriend van Chris en van mij ook — heb nog bij 'm gelogeerd, toen Chris den laatsten keer naar Holland was. Je weet toch — zijn

[6:]

zenuwen toen zoo totaal onderste boven. En ik blijf in Deli met non en... toen ik logeer bij Eva en Daan, en hij zoo gek op mij, nou! 's Morgens bloemen en 's middags bloemen en lekkers en . . . . als-je-blieft, hoor!"
„Nee, je behoeft niet raar te kijken," zoo viel ze zich zelve in de rede, en eerst nadat de bezoekster haar verzekerd had, dat zij volstrekt niet „raar keek," vervolgde ze. „Niet zóó, heelemaal niet! Hij altijd precies — en dol op zijn vrouw, vervelend, weet-je."
„Toch niet voor haa ?" meende de bezoekster lachend.
„Nee, maar voor anderen, daarom blijf ik toen niet lang. Zoo saai altijd: „Ja Daan — zeker Eva." Vind veel aardiger een beetje snauwen en kibbelen. Och, ja! ik hield toch zoo veel van Chris — maar ik kibbelde dikwijls met hem en nou — kan nooit meer . . . .
En de waterlanders kwamen milder dan ooit te voorschijn.
Haar zakdoek — de derde reeds dien ochtend, werd er in een oogenblik doorweekt van. „Ajoh kassilein sapoetangan'' [Kom, geef een anderen zakdoek.] riep ze tot een harer baboes, die in een hoekje der achtergalerij neergehurkt zat.

[7:]

Ze gooide haar den zakdoek, bij wijze van een propje, toe en was bijna in lachen uitgebarsten, toen ze er juist den neus der baboe mee raakte. Gelukkig echter bedacht ze zich bijtijds en veranderde ze haar opkomend proestlachje nog gauw in een snik, als beter passende bij de gelegenheid.
„Mag ik ook eens zien?" vroeg een der aanwezende dames, doelende op de kennisgeving, welke mevrouw Branten zooeven ontvangen had.
„Ja, zeker, lees maar — zoo treurig, ja? als je zoo koud gedrukt ziet? Eva had me best kunnen schrijven, zeker nog jaloersch, omdat Daan altijd mij zoo voortrok."
„Over wie heb-je het toch?" vroeg een andere dame, ietwat korzelig. „Je praat maar van Eva en Daan, kan toch behoorlijk zeggen — mevrouw en meneer Dinges."
„Heet niet Dinges," verbeterde de weduwe geraakt, „heet Hubrechts; zij — Eva en hij — Daniël en nou hij dood en zoo'n goeie vent."
„O! zijn dat de Hubrechts van de Boerong-Estate" informeerde een der aanwezigen.
Mevrouw Branten knikte toestemmend.

[8:]

„O! die ken ik wel — ik heb ze verleden jaar ontmoet op een partij bij den Regent. Zij is nog al donker, maar een mooi vrouwtje, niet?"
„Ik vind niet mooi," hernam de gastvrouw, „zoo onbeduidend gezicht, ja? Niet vurig of zoo."
„Maar heel lief — ik vond haar erg zacht; en hem een knappe man,"
Mevrouw Branten zuchtte: „Och! ja, hij zoo knap en nou dood; had onze lieve Heer haar maar genomen, dan had hij nog eens met een ander kunnen trouwen."
De meeste dames begonnen te lachen en een paar schudden 't hoofd: „Die Toetie."
„'t Was een gelukkig paar, geloof ik," vervolgde de spreekster van zoo even.
„O! ja," antwoordde Toetie onverschillig, toen op eens met warmte: „Je moet niet denken altijd zoo was. Weet-je, ik kan der je een boel van vertellen, ik heb zelf bijgewoond."
De dames toonden levendige teekenen van belangstelling. Toetie's stem was suggestief van een schandaaltje en dat zou meer dan welkom zijn in de suffe atmosfeer, die er, van zelf, in het sterfhuis heerschte.
Den vorigen dag was meneer Branten over-

[9:]

leden, na een lang lijden, zooals het in de couranten heet — en dienzelfden ochtend was hij begraven. Volgens Indische manier zoo spoedig mogelijk.
De heeren waren in de voorgalerij en bespraken hun vriend onder den troost van manilla's en brandy-soda's en de dames zaten in de binnengalerij om de weduwe heen.
„Ken-je ze dan zoo goed?" vroeg een der dames.
„Natuurlijk — wij waren samen in Holland, Chris en ik, die arme Chris, ja? en Hubrechts met zijn vrouw. Is al lang geleden, mijn nonnie was der nog niet.
„En weet-je, wij waren zoo in een pension; wij hebben kamers rechts van de gang, of zoo'n portaal als in Holland, en de Hubrechts links en wij altijd bij mekaar.
„En Chris, hij zoo trouwe vent, blijft altijd bij mij — maar Daan alles behalve . . . .
„Och! je mag geen kwaad spreken van dooie menschen — zoo kassian, j ? Maar de juffrouw van 't pension, die was zoo'n mooie meisje, zoo blank en met zoo goud haar. Ik vind leelijk, maar Daan, hij vindt prachtig en op een dag gaat mevrouw Hubrechts zoo heel gewoontjes

[10:]

wandelen en toen komt 't zusje, weet-je, van die mooie, der achterop en die ziet eruit vreeselijk!
„Wat heb jij toch?" vraagt mevrouw Hubrechts, „jij ziet er zoo uit."
„Och! mevrouw, mijn zuster gaat dood."
„Nou, en toen schrikt Eva zoo — en zegt: „Ga jij maar gauw een dokter halen, ik ga wel bij jouw zuster."
„Is toch mooi, ja? En toen zij komt daar, moet die juffrouw een kindje krijgen en zij helpt en ik behoef je niets meer te zeggen, 't Kindje is natuurlijk van meneer Hubrechts."
Ze hield een oogenblik op — toen hervatte ze op treurigen toon: „Ja en nou hij dood en Eva zit der mee."
„En de moeder dan?"
„O! heb ik niet verteld? Die gaat dadelijk dood en toen neemt mevrouw Hubrechts 't kindje aan, net haar eigen."
't Duurde nog eenigen tijd, vóór de aanwezigen het fijne van de zaak begrepen, maar langzamerhand kwamen ze er toch achter.
Meneer en mevrouw Hubrechts, wier echt kinderloos gebleven was, waren indertijd, met een jaar verlof, naar Holland gegaan en daar

[11:]

had meneer van zijn vacantie geprofiteerd om een flirtation met gevolgen aan te gaan met zijn mooie hospita.
Door een samenloop van noodlottige omstandigheden was mevrouw tegenwoordig bij de ontknooping van het drama en was zij getuige van de geboorte van het kind, welke gebeurtenis den dood der moeder ten gevolge had, waarop zij het kind, een meisje, als het hare aannam.
„Dus, is het aardige blonde meisje, dat bij hen woont, niet hun eigen kind?" vroeg een der dames, die de familie Hubrechts ook wel kende.
„Nee — wel van hem, maar niet van haar."
„Ik vind verbazend mooi," merkte een heel jong vrouwtje, dat 't verhaal met de grootste aandacht gevolgd had, geestdriftig op.
„Ik zou toch niet doen," fluisterde haar buurvrouw haar gewichtig in.
„'t Is toch 't zelfde als een voorkind," meende een ander, die 't gehoord had.
„Nee, dat moet je niet zeggen," hervatte de spreekster, nu niet meer fluisterend. „Als je man een voorkind heeft, kent hij jou nog niet, maar als hij met jou getrouwd is, moet hij maar oppassen. Ik zou 'm bedanken."

[12:]

„Och! weet u," hervatte mevrouw Branten, die zich niet gaarne de leiding van 't gesprek liet ontglippen, „Eva, dat is mevrouw Hubrechts, wou zoo graag een kindje hebben, en toen zij niet krijgt, zij denkt maar — toch beter zóó dan heelemaal niet."
't Binnenkomen van haar dochtertje deed haar ophouden.
„Ma, kokki vraagt of ze kan opdoen en hoeveel der blijven rijsttafelen."
„Stil, Adeetje, niet zoo hard; is der al gedekt? Heb-je gezien in de achtergalerij?"
Toen, haar hoofd schuddend tot een der dames:
„Is toch zoo'n heerlijk huis met al die ruimte en nu Branten dood is, moet ik der toch van daan, is zoo hard."
„Nu, mevrouw, 't wonen op een tabaksland is toch zoo bizonder aangenaam niet en nu kunt u naar Batavia gaan - of Soerabaia of naar Holland zelfs."
„Holland, nee, dank-je, van zen leven kom ik der niet meer; is koud, is duur, is guur . . . .
„Nee, ik doe niet om aardig te zijn," merkte ze snibbig op tot haar buurvrouw, op wier gelaat ze een glimlachje meende te ontdekken.
Toen, op eens, in snikken uitbarstende:

[13:]

„Weet niet waar te gaan, heb geen duiten, zoo kassian zoo vreeselijk valsch, ik heb niets."
„Was meneer dan niet in een levensverzekering voor u?"
Ze schudde 't hoofd: „Hij wil wel, maar wij hebben nooit kunnen sparen. En nou kan hij niet meer werken en ik kan gewoon bedelen."
„Kom, er zal wel wat zijn," begon een der aanwezige troosteressen, waarop Toetie haar woedende blikken toewierp en, op smalenden toon, zei: „Zoo, dan moet jij maar vinden, ik zeg heelemaal niks en ik weet 't. Chris al zoo lang ziek en dan huil ik zoo dikwijls en roep zoo uit: „Loh! hoe moet dat, ais jij dood bent? Jij hebt wel gemakkelijk, gaat der maar uit en laat mij achter . . . . alleen en zonder fortuin! Een weduwe . . . . zoo treurig, ja ? En dan niet een beetje middelen; als jij rijk bent, trouw je altijd weer — maar als je geen cent hebt, zeker niet."
„Maar, Toetie, je zoudt nu toch niet aan hertrouwen denken."
Ze stampte met haar fraai geborduurd muiltje op den grond en zei heftig: „Hoe kan ik denken, als 't toch nooit gebeurt? Dat zeg ik immers. Menschen leggen altijd verkeerd uit. Vertel

[14:]

maar liever, dat ik der al op uit ben om No. 2 te zoeken. Zoo valsch, altijd die praatjes. Als Chris der was, jij niet durft. Och! ik wou Chris nog leefde, dan durft niemand iets van mij te zeggen."
„Stil nu, Toetie, ik heb je immers niet willen beleedigen. Kom, laten we maar gaan rijsttafelen, ja?"
„O! zoo, dat wil jij wel. Ga dan de heeren maar roepen, dat vindt jij wel prettig."
Weinige minuten later trachtte de weduwe haar leed te verzetten door 't nuttigen van een groot bord vol nassi goreng [Gebakken rijst.] en versche kroepok [Een soort van toespijze bij de rijst.:]


inhoud | vorige pagina