doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Haar held
Amsterdam: L.J. Veen, circa 1901


[95:]

XII.

Dit gesprek in den zomeravond scheen Mark en Lucie dichter tot elkander te hebben gebracht; het vormde een band tusschen hen van meer intimiteit dan zij tot nu toe hadden gekend.
Nu Mark beter kon loopen, maakten zij samen groote wandelingen en 't was een genot voor hem al die oude plekjes weer terug te zien.
De boeren herkenden hem en Lucie stond er verbaasd over, hoe men zich zijner nog herinnerde en hoe blijde de menschen waren in den langen, ernstigen man hun jongenheer van vroeger te herkennen.
Maar er was iets anders dat dieper indruk op Lucie maakte en dat was zijn bereidwilligheid en hulpvaardigheid om ieder, die eenigszins in nood verkeerde te helpen. Hij wist voor alles raad.
Dan was het weer een schoorsteen, die niet trekken wilde, dan een krakende deur of een pomp die geen water wilde geven, of een koe die sukkelde en een paard dat koppig was; altijd was Mark klaar om te helpen of met goeden raad bij te staan. Zelf nam hij de gereedschappen ter hand en ging er zoo handig mede om, dat Lucie hem in stilte bewonderde; alles wat hij deed was keurig netjes gedaan, zoo àf, en zelfs artistiek.
Ook met dieren kon hij goed omgaan; het was of hij alles van hen gedaan kreeg. Hij stelde in alles belang en wist nog zoo veel bijzonderheden van de boeren en hun gezinnen of hij altijd onder hen geleefd had.
Over hun belangen en zelfs hun familiezaken scheen hij geheel op de hoogte tot Lucie's groote verwondering, waaraan zij niet laten kon lucht te geven.
"Hoe weet jij toch zooveel!" vroeg zij, "je schijnt

[96:]

meer van die lui te weten dan wij, die toch alle jaren onder hen hebben gewoond!"
"Och! ik geloof niet dat ik zoo bijzonder veel van hen weet, ofschoon ik mij nog aardig wat van hen herinner, maar ik heb zoo veel met dat soort lui omgegaan en ze zijn zoowat overal hetzelfde. Je leert nooit beter de menschen te helpen dan als jezelf niemand hebt om voor je in te springen."
"Ik wou dat ik alles zoo kon," zeide Lucie op een anderen keer, toen Mark na een paar uur hard werken, waarbij zij hem trouw had geholpen, een ellendig hutje, bewoond door een paar zonderlinge oude menschen, veranderd had in een net, gezellig huisje.
Hij antwoordde niet dadelijk maar toen zij naar huis wandelden, zelde hij opeens:
"Hoor eens Lucie, ik zal je zeggen wat ik daar juist bedacht. Jij hebt zelf gezegd, dat je niet van plan bent een mondaine jonge dame te worden als Valérie, en dat je niet zoo gauw tevreden zoudt zijn met het gewone lot van meisjes uit je stand. Is 't zoo niet?"
"Ja Mark! Dat heb ik maar al te dikwijls gezegd."
"En daarom wil je met mij meegaan en voor mij een gezellig tehuis maken. Dat vind ik verbazend lief van je en ik zal 't niet licht vergeten, maar dit plan is voor 't oogenblik niet uitvoerbaar. Maar als je werkelijk wat nuttigs wil doen, waarom begin je niet hier dicht bij huis? Kun je zelf niet zien wat er hier te doen valt voor iemand, die werkelijk wil?"
"Wat bedoel je Mark? Ik heb jou wel aan het werk gezien maar ik kan toch geen deuren en vensters beter doen sluiten en geen pompen aan den gang helpen of koeien beter maken."
"Maar er is een macht van andere dingen, die alleen een vrouw doen kan; zij kan de huismoeders leeren hoe zij goedkoop gordijnen kunnen maken voor de ramen en als deze gescheurd zijn ze te verstellen.

[97:]

Je kunt haar vertellen hoe zij 't huis schoon moeten houden met een paar emmers water en groene zeep, hoe zij bijtijds de kleeren van de kinderen dienen in orde te brengen, daar zij anders in flarden er bij zullen hangen; je zou haar beter en smakelijker kunnen leeren koken en in allerlei dingen wenken geven."
"Maar zouden zij mij niet bemoeiziek vinden en denken, wat kan het de freule eigenltjk schelen hoe wij eten, hoe wij koken, hoe wij leven?"
"Alles komt op den tact aan. Wanneer ze merken dat je het doet niet uit bemoeizucht maar uit ware belangstelling tegenover hen met het doel wat meer zonneschijn in hun leven te brengen, dan zullen zij je raad opvolgen en je later dankbaar zijn. Och! als men maar wil kan men zooveel doen zonder zich daarvoor juist op publiek terrein te begeven."
"Dat zou ik ook niet willen. Maar ik weet niet of ik er toe geschikt ben."
"Er is nog meer wat je doen kunt. Je zoudt b.v. een cursus voor naaien en verstellen kunnen oprichten in een leege schuur of in een van de leege kamers in het koetshuis. Jij leest zoo mooi voor en als je de vrouwen daar bij mekaar hebt gekregen, kun je ze prettig bezighouden met haar voor te lezen of iets te vertellen en dan zal Moeder er niets tegen hebben dat je haar een kop thee of koffie schenkt en een boterham met koek of kaas er bij. Je moet een prijs uitloven voor wie de kleeren van haar kinderen het best in orde houdt en het netste blijft."
"Ja, dat zou ik wel kunnen."
"En de kinderen laat je op een anderen dag komen en geeft ze prenten om in hun kamers op te hangen. Leer ze allerlei dingen om zich thuis prettig bezig te houden en hun woningen wat op te sieren."
"Zou dat helpen?"
"Ik geloof dat het grootste ongeluk van den tegenwoordigen tijd is, dat de menschen hun huizen ont

[98:]

vluchten en 't plezier buitenshuis zoeken, omdat het daar binnen zoo ongezellig is. Als men hen er toe krijgen kon, het zich te huis prettig te maken en zich bezig te houden, dan maakte men hen veel tevredener en gelukkiger en er zou lang zooveel onrust en ellende niet in de wereld zijn."
"Denk je dat werkelijk, Mark?"
"Ja, 't is misschien een ouderwetsch idée, maar ik ben nu eenmaal zoo'n ouderwetsch mensch. Ik kan dat jagen naar uitgaan en pret niet uitstaan; ik houd van huiselijk leven voor lui van onzen stand evengoed als voor het volk. Thuis moet men zich het best op zijn gemak voelen; uitgaan dient een uitzondering te blijven dan heeft men er ook het rechte genot van, anders wordt het een straf, een corvée."
"Ja, Mark, zoo denk ik er ook over. Ik heb een afschuw van dat drukke, wereldsche leven en daarom zoek ik iets anders om mijn tijd mee te vullen."
"Nu, ik heb je het idée aangegeven van iets, dat naar mijn meenig heel nuttig kan zijn. In den winter is Wameldinge zoo ver niet van de stad, dat je er wel een paar keer in de maand naar toe kunt gaan, om de hand te houden aan je leerlingen, maar nog eens, ik waarschuw je, je mag niets doen zonder toestemming van onze,ouders. Ik houd niets van die moderne meisjes, die zonder op de wenschen van haar ouders te letten, haar eigen gang gaan en haar kinderlijke plichten verwaarloozen."
"Neen, dat zou ik zeker niet doen, Mark," zeide Lucie ernstig, want zij had veel moeten nadenken over de woorden van Mark laatst, aangaande hetzelfde onderwerp, "maar dat is juist mijn ongeluk dat ik zoo weinig huiselijke plichten heb en als mijn studietijd nu om is en ik mij op geen bepaald vak mag toeleggen, dan zou ik zoo graag iets willen hebben, waaraan ik mijn kennis en tijd zou kunnen besteden en mij nuttig maken."

[99:]

Het plan werd druk besproken en mevrouw Van Wameldinge, de grootmoeder, was er zeer mee ingenomen; zeker het zou een goed idée zijn, de menschen wat meer belangstelling in te boezemen voor hun eigen woningen en trotsch te maken op de zindelijkheid en netheid hunner kinderen.
Maar niets mocht men beginnen vóór dat Vader en Moeder ook op het buiten waren gekomen; nu kon men alleen hier en daar met wat raad en daad helpen maar van het oprichten van een soort van school kon nog voorloopig niets komen.
De beide zusjes begonnen zeer gehecht te raken aan haar oudsten broer; zij vonden in hem zoo'n flinken steun, die haar steeds ten goede raadde en wiens ernst en gezond verstand schenen gekocht te zijn door bittere ondervindingen.
Over zichzelf sprak hjj echter zeer weinig. Zijn innige gevoelens hield hij zorgvuldig verborgen en daar ook Lucie moeite had om tegen anderen - zelfs haar naaste omgeving - hierover te spreken, zwegen zij beiden en durfde Lucie zich niet in zijn vertrouwen dringen, hoe groot ook haar verlangen was meer van Mark's innerlijk leven te leeren kennen.
Eens echter op een Zondag kwamen zij uit de dorpskerk en wandelden langs een mooien landelijke weg naar huis terug; toen drukte Lucie zacht den arm van haar broer en zeide zacht en bedeesd: "O Mark! Ik ben zoo blij dat je nog aan God en godsdienst hecht!"
Hij antwoordde niet dadelijk, maar toen hij eindelijk sprak, keek hij haar niet aan en staarde recht voor zich uit en langzaam, met moeite schenen de woorden hem van de lippen te komen.
"Je weet niet en jij kunt in, je onschuld niet vermoeden, Lucie, hoe ik tegenover het leven heb gestaan, wat ik heb moeten doormaken en dan als men dat Eenige, wat ons overblijft verliest, zoo blijft

[100:]

er niets over dan schipbreuk en ondergang. 't Is soms een wanhopig zich vastklemmen aan die macht. Je weet dat je vergaat als je het loslaat, als je geloof en hoop verliest. Dan pas, in zulke vreeselijke oogenblikken als de storm op je beukt, dan voel je wat 'n kracht er in dat stevige anker schuilt, en als een man in zijn gebroken leven alles verloren heeft, dan leert hij pas de waarde kennen van dit hoogste goed. 't Vervangt alles voor hem!"
De laatste woorden waren nauwelijks hoorbaar maar Lucie hoorde ze toch en begreep dat haar broer in zijn vorig leven veel geleden en bloedig gestreden moest hebben; zij drukte zijn arm vaster tegen zich aan en de tranen kwamen haar in de oogen maar zij kon geen woord zeggen en ook hij zweeg.
Den volgenden Zaterdag avond, toen zij van een prettig tochtje in de bossen terugkeerden, vonden zij Willem bij Grootmama onder de veranda zitten.
Lucie vond dat hij er bleek en zorgvol uitzag; 't was of hij schrikte toen hij ze zag, maar nauwelijks had bij haar begroet en begonnen zij thee te drinken, of hij toonde zich buitengewoon vroolijk, vertelde allelei grappen uit het studentenleven en ook op Mark scheen zijn vroolijkheid aanstejelijk te werken want beiden maakten de zusjes hartelijk aan het lachen.
Willem en Mark konden tegen ieders verwachting goed met elkander overweg; 't scheen dat de contrasten mekaar aantrokken, want niemand zou in hen twee broers hebben vermoed, zoo weinig geleken zij op elkander, maar toch werden zij misschien juist door hun zoo verschillende eigenschappen tot elkaar gebracht. Mark bewonderde Willem's knap uiterlijk en zijn gemak om zich onder de menschen te bewegen. Willem daarentegen vond Mark een flinken kerel, die zooveel ondervonden had en altijd bereid was bem te belpen met goeden raad, zonder ooit eenige lastige nieuwsgierigheid te toonen.

[101:]

"Maar nu moet je ons wat over Valérie vertellen," riep Lucie levendig uit, "ik bedoel over mijnheer De Maubel Rooze en Valérie. Haar brieven zijn zoo akelig kort en onbeduidend. Zou het tot een engagement komen, Willem?"
"Daar twijfel ik geen oogenblik aan," antwoordde Willem, "De Rooze is iemand die gewoon is in alles zijn zin te krijgen en men ziet wel dat hij van plan is onze Valérie te veroveren. Een bepaalde verloving is het nog niet, tenminste niet publiek, maar dat zal er zeker van komen. Hij is nu voor zaken naar Engeland en komt Woensdag terug en als dan de zaak niet in orde komt, dan zou het mij heel erg verwonderen."
"Juist Woensdag, waarom dan?"
"Dan is Valérie jarig," riep Tilly uit.
"Ja en dan geven de oude lui een kolosaal diner en jij moet er ook komen, Mark!"
"O foei, is er geen pardon voor mij?"
"Neen, zij zijn onverbiddelijk: je zult een van de tafeldecorateurs worden en dan moeten zij nog andere tafelsieraden hebben, oud zilver of zoo, dat moet hier in de brandvrijen kelder bewaard worden en ik heb er den sleutel van meegebracht. We zullen daar maar eens naar toe gaan en halen wat ze noodig hebben. Ik heb 't alles op een lijstje staan. Morgen avond moet ik weg maar jij moet Maandag of Dinsdag komen en een handje helpen met de versiering. Ik heb een appeltje opgegooid of Lucie ook mee mocht komen, maar Moeke wilde er niets van weten."
"Ik heb ook volstrekt geen lust," riep Lucie uit, "ik zou graag Valérie een flinken pakker geven voor haar verjaardag; maar nu zal ik haar wat bloemen zenden en een handwerkje dat ik voor haar gemaakt heb. Nu zullen zij wel spoedig buiten komen. En dus denk je, Willem, dat zij geëngageerd zal zijn als ik haar terug zie?"

[102:]

"Dat denk ik zeker: Norbert wil haar hebben en zij heeft er niets tegen."
"Dus wil je er mee zeggen dat zij verliefd op hem is?" Willem lachte en stak zijn kopje uit om meer thee te krijgen.
"Nu Valérie draagt haar hart niet op de tong. Maar Norbert de Maubel Rooze is juist het soort man, om door de vrouwen bewonderd te worden. Hij is iemand, die wat uitgevoerd heeft in zijn leven en daarbij verbazend rijk. Er zijn dames veel rijker en hooger geboren dan zij en minstens even mooi, die er een lief ding voor over hadden om in haar plaats te zijn. Maar al deden zij nog zoo haar best, hij keek ze niet aan en onze Valérie kwam, zag en overwon. 't Was een liefde op 't eerste gezicht!"
Lucie glimlachte, zij was trotsch op den triomf van haar zuster, maar toch zeide zij:
"Ik wou dat wij mijnheer de Rooze beter kenden; 't is zoo'n naar idee dat onze zus een man zal krijgen van wien wij zoo weinig weten."
"O, ik ken hem heel goed. Hij is een beste kerel, ofschoon men voelt dat hij van staal en ijzer is onder zijn aantrekkelijk uiterlijk. Maar dat zal Valérie niet voelen; hij zal haar in een glazen huisje opsluiten, waar geen booze wind haar kan hinderen en als iemand het waagde haar te beleedigen, dan zou hij in staat zijn hem pardoes dood te schieten."
"Dat vind ik niet aardig," riep kleine Tilly uit, "ik zou bang zijn voor zoo'n man."
Willem lachte hartelijk en begon zijn zusje te plagen over haar smaak in mannen; eindelijk stond men op, de dames gingen naar haar slaapkamers en de broers maakten nog een wandeling in den heerlijken zomeravond.
Willems bezoek was wel kort maar toch prettig; hij vertrok Zondagsavonds en den volgenden morgen pakten Mark en Lucie het zilver in dat hij uit den

[103:]

kelder had gehaald. Mark nam het mee toen hij Dinsdag vertrok; hij keerde Zaterdags terug; de meisjes haalden hem van het station af, vol spanning en verlangen iets te hooren van wat er voorgevallen was en hoe alles zich had toegedragen.
Lucie's scherp oog ontdekte dadelijk dat Mark er wat bleek en moe uitzag maar het was buitengewoon warm en hij nog niet sterk. Zijn gezicht verhelderde toen hij de zusjes zag en Tilly riep verwijtend uit:
"O Mark! Wij hadden er zoo vast op gerekend dat je ons eens zou schrijven!"
"Ja, ik was 't ook van plan maar ik was te lui. Waarover wou je dan dat ik schreef. Bébé?"
"Och, dat weet je wel, over Valérie! Mark! houd ons niet langer in spanning. Is zij geëngageerd?"
"Ja dat is zij. Vandaag worden de kaartjes rondgezonden. Die twee zijn het 's avonds na 't diner eens geworden. Gisteren, hebben zij 't mij officieel medegedeeld en daar ik nu toch van daag zelf kwam, dacht ik het wel mondeling te kunnen vertellen. 't Is een brillante partij; misschien wordt De Rooze wel in den adelstand verheven met den titel van graaf, hij moet er recht op hebben en als dat zoo is, dan zal Valérie een hooger titel hebben dan haar moeder. Hij koopt een prachtige villa aan den Scheveningschen weg en ze zullen groote reizen maken. Ja, onze oudste zus wordt een heel deftige, groote dame!"
"Mark, je spreekt op zoo'n raren toon. 't Is of niet zoo heel erg tevreden bent!"
"Als Valérie maar gelukkig is, dan doet het er bitter weinig toe of wij met haar keuze zijn ingenomen of niet."
"Maar ik, wil het zijn, ik wil het! Valérie en ik waren altijd zoo innig met mekaar. Haar man moet een broer van mij worden. Ik wil van hem houden en ik zou 't verschrikkelijk vinden als ik dit niet kon."

[104:]

Mark zweeg, Lucie mende de panier. Tilly zat tegenover en haar broer naast haar; er heerschte geen opgewekte stemming tusschen hen, misschien was 't ook de ernst van het oogenblik die hen zóó stil maakte en de vraag of zij een zuster zouden verliezen dan wel een broer winnen.
Thuis gekomen vloog Tilly 't eerst uit het rijtuig om toch vooral de eerste te zijn om Grootmama het nieuws te vertellen. Mark had nog een ander nieuws, maar van treuriger aard. De oude mevrouw Venners was eergisteren avond overleden; haar kinderen waren innig bedroefd maar toch zeer berustend, overtuigd als zij waren dat hun lieve moeder uit haar lange lijden verlost was. Zij hadden veel te bepraten, maar Lucie snakte er naar haar broer alleen te spreken.
Na het eten, terwijl Grootmama een beetje stil zat en Tilly naar haar kippen en fazanten ging kijken, installeerde zij Mark op zijn gemakkelijken stoel in de veranda en zette zich vóór hem op een tabouretje.
Zij zag hem strak in 't gezicht en vroeg toen deelnemend: "Zeg Mark! Hoe komt het dat jij er zoo ellendig uitziet alsof iets je hindert? Ben je niet gerust over Valérie's engagement of ben je alleen maar wat moe?"
"Ik geloof alles bij mekaar, Lucie!" antwoordde hij met een diepe zucht. "'t Is zoo vreeselijk warm. Ik ben een dag in Amsterdam geweest en daar was 't als een oven zoo stoffig en bepauwd en ik had een boel te doen; het waren vervelende dagen. Ik zal er je niet mee lastig vallen. En dan het engagement. Nu ja! 't is een prachtige partij. Je moest eens hooren hoe men haar benijdt en ieder is 't er over eens, dat zij niet de minste moeite heeft gedaan om hem aan te halen. Misschien trok hem juist dat zoo aan, want ieder had hem graag tot man of schoonzoon. Zij is heel gelukkig. Ik heb er niets tegen... en toch…"
"O Mark voel je dat ook? Ik weet niet of ik blij

[105:]

moet zijn of niet? 't Is of ik bang ben voor De Rooze. Heb jij misschien iets over hem gehoord - Mark - iets kwaads?"
"En jij dan Lucie?"
"Eens maar! Ik weet niet of ik het zeggen mag. Het was toeval. 't Was niets bepaald maar sommige lui haten hem…"
"Ja, dat weet ik. Ik hoorde ook zoo iets mompelen, maar voor de betrokken personen blijven zulke dingen het langste geheim. 't Betrof dat groote fortuin van hem - hij heeft het gewonnen zegt men door wreedheid of door afpersing en de eenige getuige, die tegen hem kon optreden is gestorven zonder dat hij zich iets aan hem gelegen liet liggen. Maar dat kunnen praatjes zijn, je moet het van twee kanten hooren en Vader zegt dat bij van alles op de hoogte is, en alles heeft kunnen beoordeelen en zich tevreden kon stellen met de toedracht der zaak. Dat is het voornaamste."
"Goddank, dat Papa het wist en alles heeft onderzocht. Ik dacht dat het mijn plicht was te spreken. En zou Valérie er iets van vermoeden?"
"Ik denk het niet. 't Is ook maar beter dat het lieve kind niet verontrust wordt door allerlei praatjes berustend op... men zegt!... Laten wij hopen dat wanneer De Rooze niet het ideaal is dat zij zich voorstelt, zij haar vergissing nog mag merken eer het te laat is. En wanneer wij hem verkeerd beoordeeld hebben, hoop ik ook er gelegenbeid zal zijn hem beter te leeren kennen en te waardeeren."
Lucie zweeg een poos en toen fluisterde zij.
"Als hij maar een goed mensch is!"
Mark nam haar hand en drukte die vast in de zijne als een bewijs van instemming en sympathie maar zeide geen woord.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina