doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Kleine Gerrit
In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895]
(Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)


VIII. BEZOEK.

Beneden wachtten de kolonel en zijn vrouw - de laatste had natuurlijk gedacht er bij te zijn, omdat 't zoo hoorde, maar Eugénie wilde niemand bij zich hebben dan haar man.
Marie zat op de trap.
Ze luisterde met bei haar ooren en met haar geheele ziel... eindelijk daar ging een deur open ze hoorde haastige stappen 't was Jan.
"Zoo, Marie, jij hier?"
"Ja. Papa en Mama zijn beneden. Nu?"
"Zeg hun dan maar, dat ze een kleinzoon hebben."

[41:]

Hij wilde weer naar boven gaan, doch ze hield hem terug, verlegen en toch vastbaraden: "Jan, zeg, zou ik 't ook niet aan jou ouders gaan vertellen? Deze kleinzoon is even goed van hen."
Hij omhelsde zijn schoonzusje: "Je bent een engel, ik kan nog niet weg, anders zou ik 't zelf doen. . .. maar Marie hoor eens, 't is toch maar beter van niet. Wat zouden je Papa en Mama er wel van zeggen?"
Marie trok de schouders op: "Ik weet 't adres, dag, Jan."
Ze wist 't adres al lang, ze had niet gerust, eer ze 't wist en toen was ze er heel dikwijls voorbij gegaan en ze was er dolgraag eens ingeloopen, maar ze durfde niet, omdat ze vreesde er niet welkom te zijn, omdat ze bang was, dat die oudjes haar zouden haten, haar en de geheele familie, omdat ze hun zoon wegenomen hadden. Maar nu durfde ze er wel ingaan, daar ze hun iets goeds te vertellen had.
Ze was zoo blij, dat 't een jongen was. Een ieder, 't zij hij kolonel of koekbakker is, heeft toch graag een stamhouder. Ze stapte haastig door, weldra stond ze voor de banketbakkerij, moedig opende ze de deur, wel even schrikkende van het belletje bovenaan, maar toch flink binnenstappende. Maar, o! teleurstelling, in plaats van de oudjes, die ze zich zoo goedig aartsvaderlijk bij elkander zittend had voorgesteld, zag ze een. opgeschikt, jong winkeljuffertje met een rode blouse, een blauw lintje om den hals een massa gitzwarte krulletjes op 't voorhoofd. Ze was bezig moscovische gebakjes van een plaat in een trommel

[42:]

te doen. Marie bleef een oogenblik onthutst staan; al dien tijd haq ze alleen aan de verongelijkte oudjes gedacht, de koekbakkerszaak had ze vergeten. Deze trad nu, met tergende banaliteit, op den voorgrond. Ze wist niet wat te zeggen, een vervelende meisjes schuchterheid, die haar anders vreemd wás, deed haar een gek figuur maken.
De juffer schudde haar hoofd en haar krulletjes met een quasi-vriendelijke aanmoedigings beweging en vroeg met een grijnslachje: "Wat is er van uw dienst, dame?"
Juist op dat oogenblik kwam er een tweede plaat met moscovische gebakjes boven, gedragen door een stevigen man, met grijzend haar en een vriendelijk gezicht. Maria lette niet op de gebakjes, doch alleen op 't gezicht. Ze begon zich nu wat meer op haar gemak te voelen.
"Als 't u belieft, meneer, is u meneer van Oppen?"
"Jawel, juffrouw, wat kan ik voor u doen?"
Maria vond 't toch wat gek om haar boodschap te geven zoo maar in eens en dat waar de winkeljufirouw bij was.
"Ik wou u graag even alleen spreken," begon ze aarzelend.
't Juffertje kreeg argwaan, 't moest eens een aspirante - plaatsvervangster zijn. Je kon nooit weten, ze had al een paar maal woorden gehad met meneer.
Ze nam Marie van 't hoofd. tot de voeten op en zei toen norsch: "De juffrouw is boven in 't opkamertje."
Waarom ze 't zei, wist ze zelve niet, niemand had er haar naar gevraagd, maar zij wilde toch iets zeg

[43:]

gen. Marle was er blij om, dat ze 't gezegd had enviel onbevangen in: "O! dat is juist goed, ik wou de juffrouw ook spreken."
Mr. van Oppen en zijn vrouw hoorden niet tot den stand, waarin kaartjes afgegeven worden, vóór men tot elkander spreekt en waar men aangediend wordt, alvorens binnen te gaan. Wel nee, wie er kwam, was er welkom.
"Gaat u maar mee, juffrouw," zei hij goedig, "ik zal u wel bij moeder de vrouw brengen."
"Dag, juffrouw van Oppen," klonk een frissche prettige stem.
De aangesprokene was zoo waar een beetje in den dut geraakt. Met een haastig gebaar wilde ze of haar muts wel recht zat, toen stond ze ijlings op.
Marie trad naar toe en gaf haar de hand, terwijl ze zei: "Wie denkt u wel, dat ik ben? en toen ze geen antwoord kreeg: "Ik ben Eugénie's zuster, Jan's schoonzuster," voegde ze er bij wijze van verklaring bij. "En", vervolgde ze, "ik kom u iets heel prettigs vertellen, - weet-u... Eugenie's kindje is er 't is een jongen... ik feliciteer u met uw kleinzoon."
"Wel, Heere... allemenschen!" riep moeder de vrouw uit, toen zich tot haar man wendende:
"Gerrit - hoor-je 't? Jan heeft een zoon. Och God, wat zal hij blij zijn ik zou wel zoo naar 'm toe willen:.. och! Heer - wat ben ik gelukkig."
"Moeder bedaar", viel haar man in. Blijkbaar nam hij de zaak veel kalmer op."
"Maar ben-je dan niet blij?"
"Blij... wel nee... waarom zou ik blij zijn?

[44:]

Kind gaat mijn niet an - we zullen hem wel niet zien, hij zal niet eens weten, dat we zijn grootouders zijn."
Door zijn ruwe woorden heen schemerde zulk een diepe smart, zooveel opgekropt leed - dat Marie er door bewogen werd.
Och! ja - dit waren de oudjes, zooals zij ze zich voorgesteld had, - de vader lijdende onder de veronachtzaming, de moeder zichzelve verloochenende en vergetende in 't bewustzijn - dat haar jongen gelukkig was. Ze legde zacht haar hand op den arm van den ouden man en zei - met een lief-gevoelige stem: "Nee, nu vergist u u, hij zal wel degelijk weten, dat hij grootouders van vaders kant heeft. Ik zal 't hem wel vertellen en dan..; weet-u..."
"Och! kind", zei moeder vertrouwelijk,"je bent wel vriendelijk - maar zie-je, nu is hij nog zoo klein, maar later, als hij groot is, och! dan is 't maar beter, dat hij 't niet weet. Hij moet een meneer worden net als zijn vader en wij zijn maar burgermenschen."
Er lag een stille berusting in haar toon, die aantoonde hoe diep de wonde was, die zij zoo moedig trachte te verbergen. Om zóó onderworpen te zijn, moest ze wel veel-geleden en gestreden hebben.
"Kom, juffrouw van Oppen - zoo moet u nu niet spreken, hè - ik dacht nog al u zoo veel pleizier te doen met mijn goede tijding."
"En dat heb-je ook, kind... juffrouw wil ik zeggen, 't is vreeselijk lief van je. . van u... en ik begrijp niet, waaraan we de eer te danken hebben van uw bezoek."

[45:]

"Wel- dat is nog al natuurlijk, Jan kon nog zoo gauw niet weg, dat zult u nog beter begrijpen dan ik." Ze bloosde met een allerliefst blosje en vervolgde: "En toen vroeg ik hem of ik 't u vertellen mocht,... weet-u: ik heb heel veel aan u gedacht al dien tijd... sedert Jan en Nini getrouwd zijn en wil ik u eens wat zeggen, maar u moet er niet boos om worden? Ik kan 't niet uitstaan, dat u niet bij hen komt, net als mijn Papa en Mama."
De oude man was aangedaan en wist niet waar te kijken van de ontroering; juffrouw van Oppen had 't ook al te pakken en Marie vond, dat de zaak en beetje te tragisch werd en..: zoo waar... daar rolden twee dikke tranen over haar mooi-ronde wangen. Dat moest Carootje eens zien! Onwillekeurig lachte Marie bij die veronderstelling en, zich herstellende, voegde ze er vroolijk bij:
"Meneer van Oppen, ik heb dat heele eind geloopen voor u... om u een dienst te bewijzen, wilt u mij ook een pleiziertje doen?"
"Wel zeker - juffrouw - wat graag, waarmee kan ik u van dienst zijn?"
"Met een zak muisjes, jongens-muisjes; weet-u. 't Is toch 't gebruik, dat een kindje op muisjes trakteert, nu zou ik zoo graag, dat mijn neefje, uw klein- zoon - morgen ochtend een zak muisjes aan zijn Mama gaf:.. uit uw naam."
De oude man schudde 't hoofd: "t Is heel lief van je, juffie en 't getuigt van je goede hart, maar zie-je, tusschen ons gezegd, ik geloof niet, dat... hm!... dat. .. zijn Mama 't goed zou vinden."

[46:]

"Dat neem ik op mij. Weet u - ik ben bang dat u een heel verkeerde voorstelling van Nini maakt, ze is heusch een snoezig vrouwtje."
"Ja, dat weten we," stemde moeder, met nadruk toe; Jan prijst haar altijd."
"Zoo," vroeg Marie, aangenaam verrast opziende. "Komt Jan wel eens hier en praat hij veel over haar?"
"Ja - zeker - Jan komt heel dikwijls bij ons, nog veel meer dan vóór zijn trouwen."
"Dat valt me mee. Och! ziet u, 't is eigenlijk een domheid van hem net zoo goed als van mijn zuster. Ze zijn allebei anders zulke beste menschen - maar Nini is nog wat kinderachtig. U lacht, hè? omdat ik dat zoo zeg, ze is wel ouder dan ik, maar ik was altijd zoo anders. Ze is zoo mooi en een beetje bedorven, maar ze heeft geen kwaad hart en wil ik u eens iets voorspellen? 't Zal niet lang duren, of ze zal u zelve vragen bij haar te komen, dat zult u zien.. "
"God geve 't", zei van Oppen.
"En ik krijg een zak muisjes - niet waar meneer?" hernam Marie vroolijk.
"Wie zou zoo'n lieve dame, als u, iets kunnen weigeren? Ik ga dadelijk in den winkel om 'm klaar te maken of wilt u soms mee, dan kunt u zelve uitzoeken."
"Ja, graag, ik moet er toch door om weg te gaan, niet waar? Nu, dag juffrouw van Oppen - ik ben heel blij dat ik Jan's moeder eens gezien heb," en in haar verlangen om toch vooral te toonen - dat ze 't goed meende, drukte ze de oude vrouw hartelijk de hand.

[47:]

Daarna ging ze met den baas naar 't bescheiden Luilekkerland, waarvan hij heer en meester was.
"Juffie - als u soms trek ergens in bebt, geneer u dan niet, - juffrouw, geef tI de beste bonbons eens aan."
"Mag ik? O! dank u, ik ben een vreeselijke snoepster, moet u weten."
"O! in dat geval," - en aan den zak met muisjes voor zijn kleinzoon, voegde de gulle man er een, vol met de beste bonbons voor de tante.
Marie's hart was nu geheel en al gewonnen en in 't naar huis gaan - mompelde ze: "Nu, maar als ik Eugenie was - zou ik ze zeker te goed vrind houden. Wat een leuke zak bonbons."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina