doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Kleine Gerrit
In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895]
(Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)


VII. EEN ZAADJE.

Het had Eugénie, 't dartele, onbezorgde vrouwtje, indertijd niet weinig gehinderd, dat haar zusterhaar op zulk een ruwe manier aan 't bestaan harer schoonouders had herinnerd. - Juist nadat ze er een kleine woordenstrijd met haar man over had gehad was 't haar dubbel onaangenaam. Het was zoo gemakkelijk geweest om die twee maar doodeenvoudig uit haar gedachte te verbannen, om ze opzij of liever nog, weg te zetten en net te doen alsof ze niet bestonden.
Ook tegenover haar man was het veel gemakkelijker, ze begreep wel, dat hij hen nu en dan ging opzoeken, maar ze vroeg er hem nooit naar: - "want," aldus redeneerde zij in haar bekrompen zelf zuchtje: "zij had er niet mee noodig. Het waren

[37:]

Jan's ouders en als hij naar hen toe wilde gaan, moest hij 't weten." Na het bewuste feestje en Marie's ongepasten toast waren ze beiden nog schroomvalliger geweest in het aanroeren van iets, wat ook maar in de verste verte betrekking had op zijn afkomst of vroegere omgeving. Bij hem was er langzamerhand een soort van trots ontstaan; zijn vroegere nederigheid had plaats gemaakt voor een gevoel van hoog-zijn, hij wilde niet dat zijn vrouw, of wie ook, neerzag op zijn ouders. Sedert zijn huwelijk was zijn liefde en ook zijn, achting voor hen toegenomen; in hun vrijwillig terugtrekken en zichzelf wegcijferen lag iets verhevens, vond hij. Daarentegen hinderde hem de aanmatiging van zijn schoonvader - de man had iets beschermends in zijn toon tegenover hem, dat Jan volstrekt niet beviel. Was er quaestie van 't lid worden van 't een of ander, dan zei hij: "als mijn schoonzoon kun je er wel in," zonder 't te willen werd hij geheel: schoonzoon, dat stiet hem tegen de borst. Hij wilde zichzelf zijn, niet 't aanhangsel van zijn schoonvader. En de man zelf: vol eigenwaan en verbeelding, doch eigenlijk onwetend, een groot man in de wereld en in de sociëteit, thuis een kleingeestig tirannetje. Jan bemerkte al heel spoedig dat 't goud van de uniform de vlag was, die de lading dekte. Daarbij oppervlakkig vriendelijk, doch eigenlijk door en door zelfzuchtig en inbazig, zijn schoonzoon bekende 't aan zichzelf met een heimelijk leedvermaak, dat er onder 't werkpak van zijn vader een edeler hart klopte dan onder de gegalonneerde jas van den ko

[38:]

lonel. Mevrouw, zijn schoonmama, was deftig, stijf, correct; alles bij haar in huis was in de puntjes, naar de vormen; ze was een uitmuntende huisvrouw, er steeds op uit om een waarde van minstens 101 cent voor haar gulden te krijgen en er hoogstens 99 cent voor te geven. Ze hield zich onberispelijk, recht en was onberispelijk in haar handel en wandel, doch ze gaf weinig sympathie en vroeg ook geen sympathie. Een echte dame, doch geen echte vrouw.
Als Jan - na een avond met zijn vrouwtje in de kolonelswoning te hebben doorgebracht -weer thuis was, herademde hij en als hij Nini vroolijk en hartelijk naast zich zag, dan begreep hij niet, dat zij de dochter was van dat menschenpaar. En Marie dan, de lieve, verstandige Marie; Jan hield bijna evenveel van haar als van Nini en hij verheugde er zich reeds op dat zijn kinderen zulk een tante zouden hebben. Tusschen Marie en haar schoonbroer was langzamerhand een hechte vriendschap ontstaan.
Samen waakten ze over Nini, wier gezondheid wel eens wat te wenschen overliet, samen trachtten ze haar degelijker en minder klein-van-opvatting te maken. Nini merkte er niets van; ze nam beider liefde en zarg op, alsof 't zoo hoorde, doch beloonde er hen voor met een groote mate van genegenheid - en liefheid. Ze was als een aardig, onnadenkend, speelsch katje, dat meende met pootjes geven en zacht spinnen, haar roeping in de wereld te vervullen.
Toch dacht ze wel eens na... en nu veel meer dan vroeger. Soms kwam er een groote wensch

[39:]

en om een veredelenden invloed op haar man uit te oefenen. Een enkelen keer - wel niet dikwijls - maar toch een enkelen keer, zag ze in, dat 't niet goed was om zich geestelijk zoo heelemaal te geven, om op te gaan in haar man en in zijn oordeel.
Vroeger had ze gemeend, dat dit ware liefde was, nu besefte ze, dat 't lafheid was, en gebrek aan zelf-achting. Ze had toch ook haar verstand, waarom zou ze 't dan niet gebruiken? Iemand, die loopen kan, wil toch zijn beenen neerzetten en niet altijd gedragen worden. Ze voelde het - hoewel nog vaag en onbestemd, dat zij meer een aardig kind-vrouwtje, een speelpopje voor haar man was dan een werkelijke vrouw, een "hulpe tegenover hem" ..." maar... dan lachte ze weer en wierp haar armen om zijn hals en kuste hem en zag hem teeder aan en vroeg hem of hij veel van haar hield en als hij haar dan hartelijk omhelsd had bij wijze van antwoord, was ze tevreden en verbeeldde ze zich, dat ze haar man heel gelukkig maakte. En dan - dat heerlijke vooruitzicht! Dat zoete geheimpje, waarover ze samen fluisterden in 't schemeruur. 't Kwam haar voor als was dat halve licht alleen uitgevonden om menschenkinderen gelegenheid te geven, zoo iets prettigs, schroomvallig te bepraten. En ze rekte het zalige uurtje, het beste van den dag, en, sprak met hem over de kleine, rose b a b y, die, eerlang belet zou vragen, en die o zoo welkom zou zijn in hun woning. En naarmate het gewichtige tijdstip naderde, kwam er iets zachts over haar, iets toewijdend zachts, een behoefte om heel lief, nog liever dan anders, te zijn.

[40:]

En ze dacht weer aan de oudjes, maar nu niet meer als aan iets lastigs, ze had spijt En toen de tijd werkelijk daar was en ze wist, dat ze mogelijk in gevaar zou zijn, toen riep ze hem bij zich en fluisterde ze: "Jan, als 't eens niet goed mocht afloopen, zeg dan aan je ouders, dat, als ik alles nog eens kon overdoen, 't anders zou wezen, dat ik, als ik nog eens zou kunnen trouwen, ik meen, als we ons huwelijk konden overvieren, ik er hen bij zou vragen."
Hij zag haar angstig en schier verwilderd aan, denkende, dat ze ijlde. Hij suste haar als een klein kind en beloofde haar alles. Maar ze ijlde niet, 't was heilige ernst, ze meende 't, alleen ze had het niet goed weten te zeggen.
Dat zachtere gevoel. 't lag zoo diep op den bodem van heur hart, dat het er bijna niet uit kon komen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina