doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


[228:]

DE SCHOONDOCHTER.

I.

Twee mannen gingen langs het strand der zee, die slechts door den straatweg van het liefelijke Nice gescheiden is.
De eene was reeds in den herfst des levens ; schoon de frissche, zoele Februari-wind over de golfjes streek en de lucht met zoete bloemen geuren vervulde, in een maand, waarin alles in minder bevoorrechte streken, nog in den winterslaap gedompeld is, schoon het viooltje in de grasperken, de slanke hyacint en de geurige klimrozen in de tuinen hun kelken vertoonden, bleef hij nog in de warme winterkleeding gedoken.
't Was of de verkwikkende lentezon geen kracht genoeg had, den winter binnen hem te doen ontdooien.
De andere was jong en sterk gebouwd, maar ook hij scheen voor de schoone natuur en den heerlijken morgen geen oog te hebben.
Zwijgend liepen zij naast elkander voort.
Eindelijk wendde de jongste zich tot zijn gezel.
"Wel, oude Bruno," sprak hij, "hoe is 't? Voelt ge je niet weêr jong worden in dit zonnetje? Denk toch eens aan, terwijl gij u in haar stralen koestert, zijn uwe ramen te Leeuwenburgh versierd met bloemen van ijs, en zie eens hoe alles hier bloeit en geurt; dat deed de vorst niet."
De oude glimlachte even.
"En toch ben ik koud, Fernand, erg koud!"
"Maar zijt gij dat niet altijd, goede vriend?"
"In de laatste maanden bijna altijd; ik ril - lach er niet om - Fernand, mijn oud bloed kan niet meer verwarmd worden."
"Och, ik lach niet, Bruno, ik heb het lachen verleerd; als ge wist welke zorgen ik had! Wanneer die zon mijn hart kon opvroolijken en uw bloed verhitten, zou ik haar een nog grooter kunstenares noemen, dan wanneer zij al die heuvels, heggen en tuinen met bloemen bezaait."

[229:]

"Wij dragen ons leed met en in ons en de zon bekommert er zich niet over, of wij droevig of blijde zijn."
"Helaas, neen! niets verlicht dien last!"
"Fernand, zeg me toch één ding, één ding alleen, waar zijt ge gisteren en eergisteren geweest?"
"Maar, Bruno, heb ik het u en mama niet dikwijls genoeg gezegd; ik maakte een uitstapje."
"Toch niet naar Monaco, Fernand?"
"Waarom niet naar Monaco?"
"Omdat in Monaco een duivelsuitvinding is, een draaikolk, die de menschen naar den ondergang sleept, en als gij daarin viel, Fernand, O dan was ons ongeluk niet te overzien."
"Bruno, ik hoorde u nooit nog zoo heftig spreken; zaagt ge ooit een speelbank?"
"Ja, eens, jaren geleden!"
"Nu ik heb er verscheidene gezien, toen ik met mama reisde en het laatst in Ems, ongelukkige herinnering, 't was pas de vorige zomer en het schijnt of jaren en jaren daarna verloopen zijn, maar ik vond er niets interessants in dan de karakterstudie, welke om een speelbank te maken is. Het spel trok me niet aan; nu ging ik naar Monaco, om iets te zien wat mijn verdoofden geest wat zou kunnen opwekken; ik kwam aan de speeltafel, de lust ontwaakte in mij iets te wagen, het minste. Ik won, toen ging ik voort, ik speelde zoo lang mogelijk op dien eersten avond en den volgenden morgen alweder, totdat..."
"O Fernand!"
"De hartstocht sleepte mij mee; ik vergat alles, en dat scheen mij eerst een weldaad, maar toen ik tot bezinning kwam en bemerkte dat ik veel, ontzettend veel verloren had, wist ik niet hoe spoedig ik Monaco ontvluchten zou."
"Fernand, hoe kunt gij zoo weerloos, zonder eenigen strijd, het offer worden van een ellendigen hartstocht? Dit had ik nooit van u gedacht!"
"Maar had ik zelf ooit gedaeht, dat ik zoo veranderen zou? Alles is veranderd, nadat ik die slang ontmoet heb, en mijn lijden doet ook mama's gezondheid zichtbaar aan; 't is zelfs of ook gij daardoor afneemt, Bruno."
"Wij hadden niet naar Nice moeten gaan."
"Waarom niet? Afleiding was voor ons allen noodig, Mama, nu die Emilie de gekheid heeft gehad, op haar ouden dag te trouwen, kon niet alleen gaan en nam Nora mee en gij, Bruno, als iemand ooit de lucht van het zuiden noodig hadt, dan zijt gij het."
"Maar 't was toch vooral om u afleiding te bezorgen, dat uw mama deze groote reis wilde ondernemen."
"En nu ik afleiding zoek, is het ook niet goed."
"Doch wat voor afleiding, Fernand? Foei, dat een edele geest, een rijk verstand als het uwe noodig heeft, af te dalen tot zulk een lagen hartstocht als het spel om zijn verdriet te vergeten."

[230:]

"Lijdt ieder zoo, die in zijn liefste wenschen, in zijn schoonste illusiën bedrogen wordt, of alleen zij, wien God een al te levendig gevoel gaf voor vreugde en smart?"
"Fernand, dat die smart u dan verheffe, dat zij er toe bijdrage uw talent te vermeerderen."
"Men werkt niet, Bruno, als een worm onophoudelijk knaagt aan het hart; mijn gevoel uitstorten in woorden? Hoe dikwijls deed ik het niet in de laatste maanden, doch als ik overlas wat mijn pen ontvloeid was, dan rilde ik. Verbeeld u, als een jonge ziel eens die regelen las; door mij in vuur en hartstocht geschreven, die bittere levensbeschouwing, die zwarte menschenhaat, hoe zoude zij dan juichen, wanneer zij aan de onbestemde nevelen, welke door haar geest zweefden, een vorm gegeven zag door mij! Neen, ik heb ze verscheurd en in het vervolg bewaarde ik mijn wrok, mijn smart in het diepst van mijn hart."
"En dacht ge niet aan den goeden God, Fernand?"
"O wanneer zij dood was, wanneer ik voor haar graf stond en 't mij verbeelden kon, dat haar geest in betere oorden vertoefde of om mij heen zweefde, dan zou ik niet morren, niet opstaan tegen mijn lot; maar nu bedrogen te worden door haar, die ik beminde uit alle kracht mijner ziel, wier glimlach ik geloofde, op wier woorden ik meer vertrouwde, meer dan op die mijner moeder... Neen, ik moet mij verstrooien! mijn talent kan mij niet dienen; ik zou mij schuldiger maken, als ik mijn gevoel overgoot in mijn schrift, dan indien ik afleiding te Monaco zoek."
"Het spel zal u ten gronde richten, Fernand."
"Ik moet terugwinnen wat ik verloren heb!"
"Fernand, ga niet, om Gods wil!"
"Bruno, houd me niet tegen; ik moet gaan. Zulk een gehoorzame volgeling als vroeger ben ik niet meer."
"Ja, gij zijt veranderd," zuchtte Bruno.
"Dank aan haar; aan die coquette, om niets ergers te zeggen; O wat valt het hard haar te moeten veroordeelen, die mij zoo vurig bemint!"
"Is dat uw grootste verdriet, Fernand?"
"Ik geloof 't wel."
"Als Theodore dus gegronde redenen had gehad dit huwelijk af te breken en zijzelf evenzeer er onder leed als gij, zou dan uw verdriet minder zijn?"
"Ten minste, ik zou die gegronde redenen op hun rechte waarde schatten en dan... maar waar dienen al die fijne onderscheidingen toe? De vrouw is een afgrond van list, bedrog, veinzerij, en gij, goede Bruno, weet er nog minder van dan ik."
Hij haalde zijn horloge uit en dacht even na.
"Over drie kwartier vertrekt de trein en we zijn nu dicht bij onze villa. Kom, Bruno, er is niets aan te doen. Ik ga!"
"Hoor mijn stem, Fernand, blijf hier! Er zijn immers andere middelen om zich te verstrooien dan het onzalige spel."

[231:]

"Geen dat mij zoo helpt!"
"Neen, hij moet met dat meisje trouwen, kost wat kost!"
"Spreekt ge Arabisch?"
"Fernand, blijf hier! Mevrouw Van Leeuwenburgh en zijzelf zullen mij vergeven, dat ik mijn belofte verbreek, maar een ander middel om hem te redden is er niet. Hoor naar mij, Fernand!"
"Wat voor zedepreek hebt ge weer? Gauw, de tijd dringt."
En met haperende stem, maat duidelijk en verstaanbaar genoeg, verhaalde Bruno alles wat op dien middag gebeurd was, alles wat hij Théo gezegd en wat zij toen hartstochtelijk uitgeroepen had, en wat verder na haar vertrek was gebeurd.
Diep boog hij het hoofd van berouw, de arme Bruno, die zijn boeken beter kende dan de menschen en toch veroordeeld was in hun midden een rol te spelen.
Fernand luisterde naar hem, doodsbleek, met bevende lippen en starende oogen en toen hij geëindigd had, klemde hij onstuimig de pols van den oude tusschen zijn krachtige vingers en met verstikte stem vroeg hij:
"En eerst nu spreekt gij, nu de oceaan tusschen ons ligt, maar nog iets, wist... wist... mijn moeder alles?"
"Neen, neen, O zeker niet!"
"Is dat waar? En wat hebt ge haar beloofd, zooeven liet gij het ontvallen. Lieg niet, Bruno!"
Fernand zag er verschrikkelijk uit; zijn oogen fonkelden, zijn stem trilde, zijn geheele lichaam sidderde.
"Ik weet het niet, dat ging mij niet aan."
Hij snelde naar de vroolijk lachend villa, waar zijn moeder met haar gevolg woonde.
Onder de veranda, die met natuurlijke guirlandes van klimrozen en convolvulus versierd was, zaten mevrouw Van Leeuwenburgh en Nora, die na Emilie's huwelijk met een gepensionneerden, rijk aan kinderen gezegenden, Oost-Indischen ambtenaar gezelschapsdame bij Fernand's moeder geworden was.
"Mijn hemel! Wat scheelt er aan?" riepen beiden als uit één mond, toen hij bleek en verward binnenstormde.
"Mama, ik weet alles! Bruno heeft het mij verteld, maar u heeft er immers geen aandeel in? U wist het toen het te laat was, niet waar? ... U antwoordt mij niet, u heeft mij bedrogen, u heeft mij rampzalig, ongelukkig, slecht gemaakt! Bruno weet waartoe ik gekomen ben, door uw schuld. Als u oprecht met mij handelde, had u mij alles gezegd. Ik zou dan niet gedaan hebben, wat ik nu deed om mijn smart te verstrooien. Wie heeft, ooit gehoord van een moeder, die haar kind ziet lijden, door een woord hem gelukkig kan maken en dat woord niet uitspreekt?"
"Fernand!" gilde zij.
Zij stond overeind, maar het was haar niet mogelijk een stap vooruit te doen; met gevouwen handen staarde zij hem aan.
"En nu?" stamelde zij.

[232:]

"En nu? Nu vlieg ik naar Batavia op staanden voet om bij mijn Théo alles goed te maken wat u bedorven hebt."
Hij vloog naar binnen.
Zij volgde hem zoo snel zij kon de trappen op naar zijn kamer, maar hij had reeds de deur gesloten.
"Fernand!" bad zij, "Fernand, één woord, zeg dat jij mij vergeeft. Breng Theodore hier, ik zal ook haar vergeving vragen, maar zeg mij zulke verschrikkelijke dingen niet meer! Ik deed het niet met opzet, maar ik wantrouwde dat meisje, 'k voorzag dat zij je van mij zou vervreemden, en ik wist, niet, dat je zoo bitter door haar verlies lijden zoudt maar toen was het te laat om te spreken, Fernand, ga niet zoo heen, zonder een woord van verzoening! Fernand, Fernand, laat mij binnen!"
Doch hij antwoordde niet, het bleef stil in de kamer, slechts aan zijn haastig stappen over het tapijt en het openen der kasten, hoorde zij, dat hij nog binnen was.
"Fernand, heb je dan alles vergeten wat gij uw moeder verschuldigd zijt? Ben ik je moeder niet meer, die zooveel voor je deed, die zoo veel voor je opofferde? Fernand, maak open, ik bid er je om!"
Zoo klaagde en smeekte zij maar vergeefs.
Eindelijk werd het binnen geheel stil; door de balkondeur had hij zich langs een buiten trap verwijderd.
Nora zag hem voorbijkomen en bleef hem in den weg staan.
"Fernand!" bad zij, "wat wil je doen? Wees niet zoo overijld, bedenk je eerst!"
"Ik heb niets te bedenken, ik moet mijn arme Théo spreken! Nora, wist je er van, of heb je mij ook bedrogen?"
"Neen, ik hoorde het nu pas, maar ik vermoedde het."
"De trein vertrekt. Vaarwel, Nora!"
"Fernand, hebt ge je moeder gesproken?"
"Neen," antwoordde hij, "nu kan ik 't niet! O, Nora, als je wist hoe mijn hoofd in vuur staat; hoe ik nauwelijks twee gedachten van elkander onderscheiden kan! Eén ding weet ik alleen: Théo is niet een huichelaarster, een bedriegster, maar... O God, ik kan 't niet gelooven!"
"Och, Fernand! Zij heeft niets op aarde dan u. Spreek met haar, zeg één woord!"
"Ik zal haar schrijven; nu kan ik niets zeggen dan bittere woorden."
"Fernand, wees niet onbarmhartig; hoe zal dit haar gezondheid schokken!"
"Verlaat haar niet, Nora, je bent beter voor haar dan ik, beloof het mij, ik kan nu niets doen."
"Ik beloof 't u. Maar ach, 't is alleen om u, dat al haar gedachten en handelingen zich bewegen."
Hij sprak niets meer, duwde haar op zijde en snelde den weg op. Zij zag hem na.
Hij had een reistasch om en hield een valies in de hand.

[233:]

"En daarmeê wil hij de groote reis wagen? Wat hij zegt, doet hij ook, en wat zal dan 't einde zijn?"
Zij sloeg de handen voor het gelaat; sedert lang dacht Nora niet meer aan zichzelf.
Fernand, zijn moeder en Théo hielden haar onophoudelijk bezig; Théo's onverklaarbare handelwijze had zij als bij instinct begrepen, en toen mevrouw Van Leeuwenburgh haar na Emilie's huwelijk bad en smeekte, het secondantesleven vaarwel te zeggen, aarzelde zij lang.
Haar ouders drongen er echter op aan en zelfs Fernand; zij nam het dus aan, doch zorgde er voor dat geen ijdele hoop, geen dwaze illusie meer haar zielevrede verontrustten. De onverschillige, vriendelijke houding van Fernand deed haar ook genoeg zien, dat zij nooit hopen mocht de plaats van Théo te zullen innemen.
Zooveel het haar mogelijk was verdedigde zij hare zuster, ofschoon zij nooit liet doorschemeren, hoe zij de eigenlijke reden van haar vlucht vermoedde.
Nu stond zij een oogenblik stil en verzamelde haar gedachten.
"Juffrouw Nora!" hoorde zij achter zich roepen.
Snel keerde zij zich om.
De oude Bruno stond onder de veranda, bevend met zijn bril in de hand, zijn lippen zenuwachtig vertrekkende.
"O mijnheer Bruno!" riep zij verwijtend, "wat heeft u gedaan?"
"Juffrouw Nora, zeg me dat niet, verwijt me niets! Ach, kon ik iets anders doen? Hij had met dezen trein toch willen vertrekken naar Monaco. Daar is hij gisteren en eergisteren geweest, hij holde naar den afgrond en daarom heb ik 't hem gezegd. Mocht ik anders handelen?"
"Maar hoe hebt gij het hem gezegd? Waarom mij niet eerst geraadpleegd; ik had er met zijn mama over gesproken en langzaam zouden wij hem alles gezegd en vooral gezorgd hebben, dat hij in plaats van zijn meisje, niet zijn moeder van valschheid beschuldigde. Nu is zijn smart misschien nog zwaarder."
"Dat is waar, dat is waar; ge hebt gelijk! Zoo had ik moeten doen en ik dacht er niet om. Ongelukkige, die ik ben, waarom heb ik mijn boekenverlaten en mij met menschen ingelaten? Nu is alles erger dan voorheen door mijn schuld!"
En hij viel snikkend op een der stoelen neêr.
De smart van den grijsaard deed Nora pijnlijk aan.
"Gij hebt naar uw geweten gehandeld, mijnheer Bruno, voorzichtiger alleen had u kunnen zijn; doch alles zal goed afloopen. Fernand zal met Théo trouwen, en mevrouw heeft een verschrikkelijke les ontvangen; alles zal zich ten beste schikken, ten minste wij zullen het hopen."
En zij ging naar binnen met een bezwaard gemoed.
Mevrouw Van Leeuwenburgh stond nog bij de deur, klopte. weende, schudde, bad; maar alles bleef even stil, even onbarmhartig stom.

[234:]

"Mevrouw," zei Nora, haar zacht opheffende, "hij is niet meer daar binnen."
"O God, ik vreesde het reeds! Weg dus, weg en ik ben verlaten, alleen!"
Zij zonk luid jammerend in Nora's armen, die haar met zich mee voerde naar haar eigen kamer.
"En hij komt nooit meer terug; en hij vervloekt mij! O wat heeft dat meisje rampen over ons gebracht! Had ik het vooruit geweten... had ik na haar vertrek alles kunnen ongedaan maken, maar 't kon niet meer, zonder dat ik hem leerde ook mij te verwenschen. Mijn arme jongen! Is hij werkelijk vertrokken,. Nora, kunnen wij hem niet nareizen? Hoeveel maanden zal het duren vóór ik
weer iets van hem hoor; hoe zal ik dien tijd doorbrengen? Nora, Nora, ga eens zien, misschien is hij er nog."
"Neen, mevrouw, ik heb hem gesproken: hij heeft mij verzocht u niet te verlaten; hij wil u schrijven."
"Zou hij reeds vertrokken zijn? Misschien is de trein er nog; we kunnen hem volgen."
"Van avond vertrekt een nachttrein naar Marseille."
"Daarmeê zal ik gaan! Als die maar bijtijds komt."
"Ik vrees er voor, mevrouw!"
"We zullen het beproeven! Maak je klaar, Nora, wie tikt? Misschien heeft hij den trein gemist."
"Mevrouw," klonk de bevende stem van den ouden Bruno.
"Weg, valschaard, weg!" riep zij, "gij hebt mijn zoon van mij afgescheurd! Hoe heb je van mijn vertrouwen zulk misbruik kunnen maken? Weg, zeg ik u! Ik wil u nooit meer zien!"
Zuchtend verwijderde zich de arme Bruno.
"Ik zal maar terug gaan naar Leeuwenburgh," zeide hij tot zichzelf, "hier kan ik niets meer doen, niets, en daar zijn ten minste mijn boeken."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina