doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


III.

Mevrouw Van Leeuwenburgh was gelukkig; gelukkiger dan zij nog ooit geweest was; elken dag voelde zij, dat haar bekommering over het verloren paradijs ijdel was geweest.
Zij woonde te Meerburg met haar afgod in een fraaie woning. Emilie nam als van ouds het huishouden waar en vond het dol prettig, dat men nu niet meer zoo eenzaam leefde als vroeger, dat men dikwijls bezoeken kreeg van en bracht aan de haute volée der stad, waarvan Fernand het jeugdige hoofd was. Hoe jammer alleen dat zij niet jonger was; eenige jaren geleden, toen haar teint nog bogen kon op frischheid en haar lokken op glans en volheid, toen moest zij suffen in dat ongelukkige Leeuwenburghen nu, ach! nu was het te laat.
Fernand was recht op zijn plaats; hij had juist zooveel zorgen als noodig was om hem eenige afwisseling te geven in zijn letterkundigen arbeid, weinig tegenkanting van zijn raadsleden, een kleinen maar aangenamen kring rondom hem; zijne moeder, die met hem las, schreef, beraadslaagde, de gasten ontving met allen tact eener dame uit de groote wereld, en daarenboven alle mogelijke voldoening van zijn arbeid. Zijn naam werd hoe langer hoe meer bekend, zijn werken gezocht, in één woord, het scheen of het volmaakte geluk zich neergezet had in de burgemeesterswoning van Meerburg.
Toch zou Fernand nooit bekend hebben dat hij gelukkig was; hij had een smart ondervonden... die hij door zijn verbeelding zwaarder maakte dan ze inderdaad was; de herinnering aan Theodore deed hem nog altijd zeer, ten minste hij meende het, en zijn moeder droeg zorg, dat hij die zielewond niet genas, daar deze hem beletten zou, zijn oog opnieuw naar eene andere te richten.
Tegen het einde van den winter werd zij zwaar ziek; de dokters vreesden een oogenblik voor haar leven en nu vooral bleek het haar, hoe afgodisch Fernand haar liefhad; geen dochter kon bij haar met meer zorg hebben gewaakt en toen zij voor het eerst beneden kwam, welk een feest had hij haar bereid! Zij was waarlijk al te gelukkig, zoo haar doel bereikt te hebben; maar alle vreugden der wereld kunnen ons verlangen naar geluk niet bevredigen, terwijl één smart voldoende is om over een geheel leven den rouwsluier te werpen. Zij was tevreden, doch hoe langer zij op den top stond van het volle geluk, dat zij zich ooit gedroomd had, des te meer begon zij te duizelen en dikwijls vroeg zij zich af, of het niet beter zou zijn nu te sterven, nu er niets beters voor haar te hopen of te verlangen viel; ja sterven, maar dan moest Fernand alleen blijven, en dan misschien haar vergeten... O neen, met hem samen zou zij onmiddellijk de wereld willen verlaten, maar alleen, neen, neen!

[138:]

Zij bleef echter min of meer sukkelend en de geneesheeren rieden haar aan, den zomer op een stille, Duitsche badplaats door te brengen; Fernand en Emilie brachten haar daarheen en bleven er eenigen tijd; zij drong er echter op aan, dat hij met een paar vrienden, welke hij daar gevonden had, verder zou reizen, daar zij niets zorgvuldiger vermeed, dan Fernand het vermoeden te doen opvatten, dat zij hem aan zich wilde vastketenen.
Haar gezondheid werd spoedig weer geheel wat zij steeds geweest was en men sprak reeds van terugkeeren, om de overige zomermaanden in Leeuwenburgh door te brengen; nog eenige tochtjes wilde Fernand gaarne te voet maken en daar mevrouw Van Leeuwenburgh in Remagen eenige kennissen aantrof, bij wie ij gaarne eenigen tijd wilde vertoeven, liet Fernand haar gerust achter en ging alleen den Rijn af, tot een dorpje tegenover Coblenz, om verder landwaarts te voet zich naar Ems te begeven.
De wandeling in de heerlijke vrije natuur, met geen andere bagage bij zich dan zijn reistasch en wandelstok, beviel hem buitengewoon; alleen te zijn, alleen te kunnen dwepen, droomen, niet lastig gevallen te worden door de roovers, waaraan de Rijnoevers nu nog zoo rijk zijn, en die zelfs dat poëtische waas missen, waarmede hunne voorgangers omgeven schijnen, die in plaats van helm en harnas niets anders dragen dan hun zwarte frac en glad gescheidene of gefriseerde lokken, en de voorbijgangers niet meer vervolgen met geweld, maar met overdrevene beleefdheden, wat kon hij meer verlangen? Hij sliep in een eenvoudige boeren herberg, stond met de zon op en eerst als de honger hem luid herinnerde, dat hij aan zijn maag denken moest, trad hij een hoeve binnen en liet zich eenige dikke pannekoeken of een stuk roggebrood met zure melk goed smaken.
Op zekeren avond overnachtte hij in een dorp, dat nog slechts eenige uren van Ems verwijderd was; 's morgens zeer vroeg begaf hij zich op weg en dwaalde door een bergachtig bosch, niet zeker, of hij wel den rechten weg gevonden had.
Het was een heerlijke, frissche morgen; het had 's nachts geregend, doch de grond, door het dikke geboomte beschermd was er nauwelijks vochtig door geworden; 't stof, dat op de bladeren lag, was alleen weggespoeld. De zon stond reeds vrij hoog aan den hemel; nu en dan drong zij door het groene dak, gaf een zilveren glans aan de witstammige beuken, deed de bloemen, die aan Fernands voeten tusschen het zachte mos ontloken, glimmen als gouden sterren en spatte dan als 't ware uiteen, groote lichtlovertjes werpende op het half duister der takken.
Aan een brandenden dorst voelde hij dat het niet zeer vroeg meer kon zijn; zijn veldflesch was ledig en een woning zag hij niet in de nabijheid. Wel had hij zoo even op den top van een berg een kasteel gezien dat, uit rood en steen gebouwd, statig als een koraalrif opsteeg uit een zee van groen, maar het was, helaas!

[139:]

de tijd niet meer der gastvrije, eenzame chatelaines en hij was ook geen pelgrim, die tijdingen kwam brengen van den ridder om wien zij treurden en die onder de muren van Ptolemaeus of Antiochië streed of reeds bezweken was.
Zoo dwaalde hij voort, altijd hopende, dat hij nu het einde van het woud zou zien, onwillekeurig denkende aan dien nacht in de Javaansche bosschen, toen zon toestand vrij wat hachelijker was en toen... waarom dacht hij plotseling weer aan mevrouw Verheide, zooals hij Theodore in den geest nooit anders noemde?
Een geruisch, harder dan het zachte ritselen der bladeren, wekte zijn aandacht op. Dat was zeker een bron en het geluid opzoekende, vond hij na eenig zoeken den schilderachtigsten, kleinsten waterval, welken hij zich ooit had voorgesteld.
Uit eenige rotspunten sijpelde als langs kleine beekjes het overvloedige water; hooge, buigzame stammen van fijne varens, waterplanten met breede, gladde bladeren, de takken van een donker klimop, dat zich om elk rotsblok kronkelde en dan zijn bevallige slingers lusteloos in het water liet wiegelen, vormden boven - het zilverachtige water een doek van groen waarover een regen van diamanten sterretjes scheen uitgestort, zoo schitterden en glansden de druppels, door den waterval omhoog geworpen, in de gouden zonnestralen. Als een glinsterende slang vervolgde zacht murmelend, klaterend en kronkelend de bron een oogenblik later haar weg langs een bed van mos, tusschen oevertjes, bont van veelkleurige bloemen.
Fernand was verrukt.
"O," dacht hij en vergat zijn dorst. "wat waren die oude Grieken toch dichterlijk in hun eenvoud en bijgeloof; een bron als deze was voor hen de woning eener bosch- of waternimf, de Germanen droomden daar van hun ondinen of feeën, maar wat zal ik daar vinden?"
Hij schoof het gordijn van groen voorzichtig ter zijde en wilde met zijn holle hand water scheppen, toen iets dat zich aan den overkant bewoog, hem verwonderd deed opzien; de eenzaamheid in het bosch, de herinnering aan ondinen en nymfen, had hem in een stemming gebracht waardoor hij aan alles, dat hij ontmoette, geloven kon en 't was dus of het zoo moest zijn, dat hij een lichtblauwe schaduw tusschen het gebladerte zag schemeren:
"Ondine" riep hij glimlachend.
En hoog verhief zich van den bemosten steen, waarop zij gezeten was, een lange vrouwengestalte, die hem verwonderd aanstaarde, terwijl zij haar hoofd door den bladerenkoepel stak.
Nu echter maakte zijn begoocheling plaats voor een uitdrukking van verbazing.
"Me... vrouw... Verheide!"
Een zilveren lach klonk hem in de ooren:
"Mijnheer Van Leeuwenburgh, hoe toevallig dat we elkander

[140:]

moeten terugzien, op zoo'n romantische plek in een Duitsch bosch, en bovendien nog door een waterkom gescheiden. Maar u kan gemakkelijk over de beek springen, Als u er op gesteld is de kennis te hernieuwen."
De beek was smal en daarenboven lagen er nog groote steenen in het water, die een natuurlijke brug vormden. Theodore kwam hem tegemoet; zij had haar rijkleed hoog opgespeld, en een elegante, lichtblauwe sjaal viel als een draperie van hare schouders af; een tyroler hoedje met lange, witte veêr, droeg zij aan den eenen arm, een groot bouquet boschbloemen en een teekenalbum in de andere hand.
"Welkom aan de oevers van den Rijn," sprak zij vriendelijk, "komt u van Ems?"
"Neen," antwoordde Fernand, geheel van zijn schrik bekomen, "ik ga er heen, maar om u de waarheid te zeggen ben ik verdwaald."
"Zoo, des te beter, dan zal ik u den weg wijzen; ik heb zooiets wel meer gedaan," zij beet met een schalksche uitdrukking op de lippen, als moest zij zich geweld aandoen om niet iets te zeggen, "mijn paard staat hier dichtbij in een herberg gestald, laat ons daarheen gaan."
Zij ging hem voor langs het hobbelige, ongebaande voetpad en Fernand vroeg zich af, of hij droomde dan wel waakte.
"Is u in Ems gelogeerd?" vroeg hij.
"Ja, sedert een week of drie. Grootmama's borst is wat in de war en zij moet de baden gebruiken, ook grootpa is niet al te wel. Die oude luitjes kunnen dat mistige, grauwe Europa niet verdragen; waren alle dagen zoo heerlijk als deze, dan ja, dan zou men Java vergeten kunnen."
"Maar zijn uw grootouders reeds lang hier?"
"Wist u dat niet, reeds sedert September; ze hebben dan ook weinig gedaan om hun verblijf alom bekend te maken."
"En uw... en mijnheer Verheide?"
"Ja, die zal nog wel op Batavia zijn, denk ik."
"Is hij dan niet getrouwd?"
"Wie, hij? Wel zeker, met dat zusje van Adèle de Reimer, een lief meisje, u kent haar immers ook?"
"En is u dus nog vrij?"
"Natuurlijk! Voorzichtig; struikel niet, daar ligt een omgevallen boom. In Ems zal u nog een oude kennis van u vinden, een zeer oude zelfs. Raad eens!"
"Maar help mij dan op den weg. Een heer?"
"Neen, een dame, maar toen u haar leerdet kennen, was zij het nog niet; ze woonde niet ver van Leeuwenburgh; als u het bruggetje over ging, dan stond u voor haar huis."
"Nora toch niet?"
"Toch wel!"
"Is ze in conditie bij uw grootouders?"

[141:]

"Foei, wat 'n idee, maar 't is of u uit Lapland komt; schrijft die goede Bruno u dan nooit iets nieuws, van hetgeen er met uw oude kennissen voorvalt, bijvoorbeeld?"
"Och, zijn brieven beteekenen niets; ze loopen alleen over zaken; maar hoe zou hij u kennen?"
"Om de eenvoudige reden, dat ik hem den heelen winter door, dagelijks langs ons huis zag gaan, maar hij sloeg nooit de oogen op naar onze ramen, uit vrees misschien van zijn oude charme te zien. Ik plaag u noodeloos; kom, ik zal 't u zoo kort mogelijk zeggen: ik heb den vorigen winter als een kluizenares geleefd, bij mijn mama aan huis en Nora is mijn zusje."
"Maar is u dan die oudste dochter uit een eerste huwelijk, van wie ik wel eens iets zeer in de verte heb hooren mompelen?"
"Juist, dat wonderdier ben ik! Zie, nu zijn we uit het bosch daar is de afspanning en mijn lief paardje!"
Zij ging naar binnen en Fernand hoorde haar in vloeiend Duitsch met de waardin spreken, de vertering van haar zelve, van het paardje en het jongetje, wien het toebehoorde, betalen. Toen maakte zij haar rijkleed los en wilde het kleine, maar toch fraaie dier bestijgen.
Fernand liet zich snel op een knie neder en legde zijn rechterhand op de andere, zij zette er haar voet op en sierlijk hief zij zich in het zadel.
"Heeft u een groom meegebracht," sprak hij, opstaande en zag naar het arm gekleed knaapje, dat een stuk roggebrood in de hand hield.
"Ja, 't is noodig iemand bij mij te hebben, want het pad is smal en soms erg steil, 't is geen page," lachte zij, "maar hij is handig genoeg om zijn dier bij de teugels te voeren en kent bovendien goed den weg."
"Nu, dan kan hij ons voorgaan, maar laat mij de eer uw paard te leiden!"
"Zeer gaarne! Zoo kunnen we nog wat praten; we zijn maar drie kwartier van Ems."
Zij reden voort; Theodore verhaalde luchtig, dat zij sedert eenige maanden in Europa was, dat het haar vrij goed beviel, want zij had het zich bij de Van Noordens zoo aangenaam mogelijk gemaakt en er voor gezorgd, dat zij van alles wat de stad aan amusementen bezat, gebruik kon maken.
"Ik heb met mama ook een paar reisjes gemaakt, binnenslands natuurlijk. Maar ach! zij heeft zooveel banden, die haar aan het huis hechten, dat alle pleizier er af is voor haar, en nu de grootouders mij gaarne weer bij zich hadden en ik ook grooten lust had, den beroemden Rijn eens te zien, heb ik Nora meegenomen en we amuseeren ons hier zeer goed."
"Is u de Rijn mede- of tegengevallen?"
"Beide min of meer! Ik vind hier niets zoo schilderachtig als

[142:]

als datgene, wat we in onze prachtigste Javaansche gezichten missen; die torentjes, die ruïnen, die zwarte stadjes, die wijnbergen, al die sporen van een veeljarig menschenleven, die adem van den menschelijken geest, welke over het land zweeft; maar wat mij tegenstaat, dat zijn de logementen, de concierges, op de mooiste punten staande met een tarief, de prachtige toiletten in de kurgartens en de salons, al de kiosken met stafmuziek; het idee dat het gezicht, waar ik bewonderend voor sta, door duizend en duizend conventioneele woorden geprezen is, dat het zelfs bon ton is, het mooi te vinden. Daarom ben ik van morgen vroeg uitgereden; gisteren waren we aan dezelfde herberg met een groot gezelschap, en wij jonge meisjes liepen door het bosch; ik hoorde het klateren van het water, maar toen heb ik dadelijk een andere richting gegeven aan onze wandeling; van morgen vroeg, heel alleen, reed ik er naar toe. Wat heb ik daar in die eenzaamheid genoten!"
"Het is ook een heerlijk plekje!"
"O, u hebt het niet gezien in de eerste schemering, toen het bosch ontwaakte, en de zon met hare nog zwakke stralen de vogels wakker riep, toen was 't er oneindig heerlijker dan nu! Ja", ging zij voort, "ik zou op den duur niet kunnen leven in het vlakke Holland, ik heb bergen noodig om vrij te ademen: soms de wereld eens van boven uit te zien, want van boven is alles anders."
"Ja, u hebt gelijk!" antwoordde Fernand, "doch voor hen die in Holland opgegroeid zijn, die gewoon aan de vlakten werden, zich beklemd voelen tusschen booge rotsen, hebben de weilanden met hunne madeliefjes, de akkers met hun gouden zegen, een meer voortdurende aantrekkelijkheid."
"Neen, neen, praat me niet van uw waterachtig land met zijn lucht van grauw papier, zijn vaarten in plaats van beekjes, zijn pompen in plaats van fonteinen, zijn kraaien en kikvorschen, die ons vergoeden hetgeen wij missen moeten aan nachtegalen en leeuweriken. Wat had ik mij illusiën gevormd van een dagen lang voor eenige fraaie uren! O neen, wanneer ge u hier beklemd voelt, klim op de rotsen hooger, altijd hooger, totdat er geen punt is boven dat, waarop gij staat!"
"Maar het vermoeit, altijd op te stijgen."
"Geen genot zonder pijn! Zie, me dunkt, dat het genie in een land als het uwe, verwateren moet, de geest heeft meer noodig dan grachten en weilanden; de fantasie moet op den duur daar verloren gaan; in een natuur als deze voel ik mij, beter, evenals vroeger in de binnenlanden van Java; nooit was ik gelukkiger, dan wanneer ik dwalen kon in het gebergte vrij en onbekend. Daarom noemen ze mij zonderling," ging zij glimlachend voort, "dat ben ik ook, ik ben niet als Nora, helaas!"
"Helaas?"

[143:]

"Ja, ik benijd Nora," en haar opgewekt gelaat nam een treurige uitdrukking aan. "Nora weet waarvoor zij op de wereld is, zij is gelukkig in haar stille plichtsvervulling; zij is onmisbaar aan onze mama, aan haar vader, zusjes en broertjes. En ik die ouder ben dan zij, wat voor nut heb ik om mij heen verspreid? Wie heeft iets gehad aan alles wat ik geleerd, gelezen en gedacht heb?"
"O, spreek zoo niet; niet alleen stoffelijk nut moeten wij om ons heen verspreiden."
Het gesprek scheen zeker een al te intieme wending aan te nemen, want Théo antwoordde niet en riep haar zoogenaamden groom toe:
"Zijn we op den rechten weg?"
Hij stelde haar gerust en zij vroeg bedaard:
"Wil u mij nu ook uw lotgevallen verhalen?"
Fernand deed niets liever en toen hij geëindigd had:
"Maar in welk logement logeert u in Ems?"
"Ik heb mijn koffertje vooruitgezonden naar het hotel d'Espagne."
"Zoo, wij zijn in het hotel der "vier Thürme"; grootmama is gaarne in het eerste logement, en geen wonder ook, dat is haar nauwelijks goed genoeg. We zullen toch op een bezoek van u mogen rekenen? Nora zal blijde zijn een bekend gezicht te zien."
"Ongetwijfeld, ik zal 't mij tot een eer rekenen, u te mogen bezoeken; zulk een verrassing had ik niet gehoopt in Ems te vinden."
"Och, men treft altijd kennissen aan op reis. We hebben ons nu ook weer aangesloten bij een Haagsche familie; maar nog iets: wist u, dat uw mama uit het huis der Van Vaernes getrouwd is?"
"Ja... dat wil zeggen, eens heeft mama mij verteld, dat ze groot verdriet ondervinden meest van haar allernaaste familie, maar zij wilde mij zelfs hun naam niet noemen, want dan zou ik onwillekeurig den wrok overerven, dien zij niet uit haar hart verwijderen kon, ofschoon zij de beleediging sedert lang
vergeven heeft."
"Hoe verstandig wat moet uw mama toch een buitengewone vrouw zijn, mijnheer Van Leeuwenburgh, wat verlang ik haar te kennen."
"En ik ben zeker, dat ook zij zich tot u zal aangetrokken voelen, me dunkt, zij moet op u geleken hebben in haar jeugd."
"Zij is gelukkig geweest," mompelde Théo. "Zij heeft een levenstaak gevonden harer waardig, terwijl ik nog steeds... o, zie eens!" riep zij in verrukking, "zie eens hoe heerlijk!"
Zij stonden op een rots, van waar men het geheele Lahndal kon overzien; uit een bergpas naderde achteloos, zijne lange pluimen rook, als wit dons om zich heen werpende, een spoortrein, die tusschen de rivier en de rotsen als een ontzaggelijk slangengevaarte kronkelde.

[144:]

"Dat wekt me op, dat doet mijn hart kloppen van genot, van trots dat ik mensch ben, als ik zie hoe hij de natuur beheerscht, overwint, maar anders als ik daal in mijn geest, als ik die rotsen beschouw, waartusschen dat levenlooze water zich een weg baant, o, dan voel ik mij zoo klein en nietig..."
Bij den toom leidde Fernand het voorzichtige dier het bergpad af naar beneden; waarom moest dezen tocht zoo snel een einde nemen? Hoe jammer, dat zelfs als zij openhartig wilde wezen, Théo in al haar bewegingen en gebaren nog zoo de koningin speelde, zoodat elk woord, dat zijn gevoel verraden kon, hem op de lippen bestierf!
Beneden gekomen, zeide zij eenvoudig:
"Nu zijn we aan de poorten van Ems, hartelijk dank voor uw geleide; tot van middag, niet waar?"
Zij gaf haar paard de sporen en hij zag haar verstomd na, terwijl het jongetje haar huppelend volgde.
Aan den ingang van 't logement stond Nora.
"Eindelijk! O Théo, uw grootmama was zoo ongerust."
"Ik was onder goed geleide, beste meid! Verbeeld je, wien ik ontmoette in het bosch? Een vriend meer van u dan van mij."
"Fernand?"
"Wat raadt je toch goed, zusje-lief! Hoe is het mogelijk? Men kan wel zien, dat ge je vrienden niet bij dozijnen telt."
"En hoe... kwam... hij in het bosch?"
"Dat zal ik je wel vertellen, als je met me naar boven gaat en mij wat helpt omkleeden, want madame Mère zou het me kwalijk nemen, als ik in amazonekleed aan het ontbijt verscheen!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina