doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


[76:]

OP JAVA.

I.

Het stormt; 't woud loeit en beeft onder den machtigen adem van den orkaan; de elementen woeden tegen elkander met een kracht, waartoe zij slechts tusschen de keerkringen in staat zijn. Geweldige donderslagen voegen zich bij het wanhopig kraken der vallende boomen en bij het onstuimige ruischen der alang-alang. Dikke duisternis drukt voor eenige seconden op de aarde, maar dadelijk weer schijnt het firmament in vuur te staan.
Nu eens scheuren de zwarte wolken van elkaar; 't glinstert rondom, als waren er vuren op de bergtoppen ontstoken, dan is weer alles afgrijselijk somber voor een oogenblik; zoo gaat dat spel van verwoesting en geweld afwisselend voort.
Daar stort van de hooge bergtoppen de woedende stroom zich uit in zijn verdroogde bedding.
Bruisend en schuimend nadert hij, voor zich uit de ontzaglijke steenklompen rollend, die maanden en maanden lang rustig op den groenenden bodem lagen.
De bedding wordt hem te nauw, hij breidt zich uit en bedekt de landen links en rechts met zijne onstuimige wateren.
Alles sleept hij met zich mede, de reeds aan den grond toevertrouwde zaden en den voorzichtigen arbeid der karbouwen.
Met het bulderen van het onweer vermengt zich aldus het loeien van het teugellooze water en vermeerdert zoo de afgrijzenwekkende angsten van dien nacht. Geen wonder dat in de hutten door het gebergte verspreid of wel in de eenzame dessa, die zich in de bergpas plooit, de harten der bewoners angstig kloppen voor hen, die zich op weg bevonden, onverschillig of het hun menschelijke huisgenooten dan wel hun trouwe lastdieren zijn.
In een groote Javaansche woning, op de helling van een heuvelrug, was de onrust bijzonder groot.

[77:]

Wongso, de oudste zoon, was naar het veld gegaan met den fraaisten karbouw en geen van beiden keerde weer; dikwijls immers gebeurt het, dat daags na zulk een onweer de verschroeide lijken van ongelukkige achterblijvers op hun rijstvelden gevonden worden, de landman naast zijn vlijtigen karbouw.
Een vreemde had in de hut zijn toevlucht gezocht; het was een jong Hollander, door den storm op zijn zwerftocht overvallen; hij sprak goed Javaansch, toonde zich zeer gemeenzaam met de familie in 't huis, dronk de zwarte koffie met Javaansche suiker smakelijk uit de ronde, platte kommetjes en vleide zich toen, zonder veel om het helsche gedruisch van den orkaan te geven, op de baleh-baleh neer, haalde een boek voor den dag en ging onverschillig lezen.
"Allah, kassian itoe Wongso," [Ach, die arme Wongso] zei soms de moeder, die haar jongste, schreeuwende kind tot bedaren trachtte te brengen door zijn mond met een mengsel van pisang en rijst te vullen.
"Och, hij zal ergens ingeloopen zijn," sprak de vader geruststellend, "had hij den karbouw maar thuis gebracht, ik ben bang dat de setan ons een poets zal spelen, omdat wij de sedekah [Godsdienstige maaltijd] die ik beloofde te geven, wanneer ik hersteld was, heb uitgesteld."
"Hoe dikwijls heb ik je daartoe niet aangemaand, maar je wordt erg goddeloos. De hadjie heeft mij laatst gevraagd, hoe jij de poewasa [Vasten] en ik moest bekennen, dat het treurig met je ging. Ik heb hem natuurlijk niet verteld, dat je laatst bij Alie van den toewan resident een stuk babie [Varkensvleesch] gegeten hebt."
"Nu ja, 't was maar eens om te proeven."
"Allah zal je straffen, pas maar op! Ach, was Wongso thuis!"
"Hoor eens, Roewok, je hebt veel te zeggen over mijn mindere vroomheid, en zelf ken jij 't eenvoudigst van je godsdienst niet. Allah is goed, maar als iemand ons kwaad doet, dan is het de setan, en daarom moeten wij hem tot vriend houden."
"Dat heb je niet van den hadjie geleerd, dat heeft Alie je gezegd, die goddelooze Alie, die met een Chineesche vrouw is getrouwd, die nooit een voet zet in den missigit [Javaansche tempel] maar met wien jij veel te veel omgaat... Hoor dien slag, 't is de stem van toewan Allah, die boos is omdat zooveel slechte orang slam [Mahomedanen] hier tegenwoordig wonen! Ik ga wat doepa [Wierook] branden. Ramping, neem het komfoortje uit de kist en doet er wat areng [Houtskool] in. Dat arme kind!"
"Och, hij zal wel terecht komen, maar de karbouw!"
"O, jij kraaienvader, denk toch liever aan je zoon, dan aan dat beest. Zoo'n mooien jongen als Wongso kan je met geen geld terugkoopen, maar karbouwen zijn er genoeg. Strooi wat doepa over 't vuur, Ramping."
De vreemde hief 't hoofd fluisterend op.

[78:]

"Dat was geen donderslag," zeide hij in 't Javaansch.
"Betoel!" verzekerde de inlander.
"'t Is een schot. Zeker is een Europeaan hier verdwaald. Hebt ge geen lantaarn, pah? Die konden we buiten hangen, om hem te toonen dat hier een huis is."
"Hé ja," riep Roewok verrast, "dat zou Wongso ook den weg wijzen."
Maar nu moest een lantaarn gezocht worden en dat ging zoo gemakkelijk niet; de eenigste, die er was, had een gebroken glas en terwijl Pa Wongso alle mogelijke pogingen deed om een lampje aan te houden in de gebrekkige lantaarn, begon de hevigheid van den storm af te nemen; de lianen maakten nog een dof geluid als het bruisen der zee, de takken der hooge waringins en de buigzame stammen der kokos- en pinangboomen werden nog heen en weer geslingerd, maar het geraas van de donderslagen volgde niet meer onmiddellijk op den bliksemstraal; 't klonk verder af in de diepten van het woud als een echo door het gebergte weerkaatst; de regen alleen viel nog in stroomen neer.
"Geef maar een obor" [Fakkel] en neem er zelf twee," sprak gebiedend de Europeaan, als ware hij in dit huis meester, "'t weer staat ons nu toe naar buiten te gaan. Hoor, daar valt weer een schot!"
"Ach, mijn Wongso, Lah, illelah!" klaagde de moeder.
"Wij brengen uw Wongso mee," sprak de vreemde en nu hij niet gebood klonk zijn stem bijzonder zacht en zelfs liefelijk.
Zij gingen naar buiten: de Javaan zonder iets aan zijn toilet te veranderen, dan dat hij een ontzettend groote tjapping (hoofddeksel) opzette, die tevens tot parapluie kon dienen: de andere drapeerde zich in een dunnen Schotschen plaid, dien hij slechts meegenomen had om als tapijt uit te spreiden, wanneer hij in het gras wilde zitten. Om zijn hoofd had hij een Indischen stangan kepaja [Hoofddoek] gebonden, wat hem een zonderling voorkomen gaf en zijn meer bezield dan regelmatig gelaat een Indische uitdrukking deed aannemen, dat het anders volstrekt niet bezat.
De woning lag op een hoogte; beneden kronkelde zich een holle weg, en 't water stroomde in ontelbare beekjes den hoogen dijk af.
"Schreeuw eens hard: Hola ho!"
Pa Wongso gehoorzaamde.
Juist verlichtte een bliksemflits het tooneel. Op een honderdtal stappen afstands, waar de weg een nieuwe kronkeling maakte, zag men een paar menschen staan en een viervoetig dier.
"Dat is Wongao met den karbouw!" riep de vader verheugd.
"Mana?" [Waar?] klonk als een zwakke echo de stem der moeder.
"Heeft hij dan een pistool?" vroeg de vreemde. "Hoor ze roepen, ze zien ons."

[79:]

't Bliksemde weer en men ontdekte nu een mannelijke gedaante, door de modder heen zich een weg banende naar de plek, waar pektoortsen flauw brandden.
"Sapada!" [Wie daar?] riep de stem.
"O, mijn hemel, 't is een Europeaan, en nog wel een nieuweling," zeide de andere glimlachend in zichzelf.
"Hier zijn menschen, hier is een huis, zijt ge alleen?"
"O! Goddank, ik hoor Hollandsch! Ja, ik heb een huurpaardje en een jongetje, dat daarbij behoorde en een anderen kerel, dien ik onderweg ontmoette. Ik versta hem maar half; ik geloof begrepen te hebben, dat hier ergens zijn ouders wonen; maar het paard is in de modder neergevallen. Ofoei, wat een weer!"
"Nu, klaag maar niet en klim hierop als ge kunt!" Opnieuw flikkerde een straal van boven. Pa Wongso was de helling met de vlugheid van een kat afgeklauterd en bevond zich nu een eind verder bij de achtergeblevenen; de jongeling stond dus alleen op de hoogte met zijn half uitgebluschte flambouw boven het hoofd geheven, een oogenblik door het vuur des hemels verlicht en toen weer verdwijnend.
Niettegenstaande zijn alles behalve pleizierige toestand, viel den reiziger beneden de schilderachtige figuur in 't oog en bleef onuitwischbaar in zijn geest gegrift.
"Ik zou, wist ik niet beter, dien jongen daar voor den aartsengel Michael houden, zooals Raphael hem afbeeldde, gehuld als hij scheen in bliksemstralen."
En terwijl deze gedachte even zijn brein doorkruiste, klom hij zoo goed 't mogelijk was, den slijkerigen, dicht begroeiden heuvelrug op. De andere kwam hem tegemoet en reikte hem de zachte, fijne handen.
"Ziezoo, nu is u gered. Hier wacht u een dak ten minste, van atap 't is waar, maar 't is er toch beter dan onder den lekken, blooten hemel."
Zij traden binnen in het flauw verlichte vertrek.
Roewok en haar jongste kind waren naar buiten om te zien waar Wongso bleef. Ramping en een kleiner broertje kropen schuw in een der hoeken.
Als ware hij te huis, nam de jongeling het staande olielampje en beval het meisje wat olie er voor te halen, en toen 't lichter werd zag zij eens naar den verdwaalde, die in zijn natte kleeren meer beefde dan hij gemeend had 't ooit in deze tropische streek te kunnen doen.
"Wat ziet u er uit!" sprak de andere en keek medelijdend naar het beslijkte, van boven tot beneden toe bemorste toilet van den armen baar.
"U moet maar zien, hoe ze droog worden, kleeren van Javanen aantrekken, foei, dat gaat niet."

[80:]

"O, 't is niets," was 't lachend antwoord, "ik zal er niet ziek van worden en zoo'n bad na een stikheeten dag is zoo onaangenaam niet. maar wat een onweer! Ik had nooit gedacht dat de natuur zulk een vervaarlijke stem kon aannemen."
"Is u pas op Java?"
"Zeer kort."
"Dan weet ik uw naam. U wordt bij den resident Molvink verwacht en u heet Fernand Aldersma."
"Van Leeuwenburgh. Ja."
"O, vergeef mij toch dit verzuim, U komt uit dat kleingeestige Holland, waar ze aan niets zoo hechten dan aan ellenlange namen door vans en tots verbonden, maar hier let men er niet op; alles is zoo grootsch en verheven in afmetingen, dat de mensch met al zijn namen er bedroefd klein bij afsteekt; hoe korter de naam hoe beter!"
"Nu, 't is omdat ik aan dien laatsten naam hecht en er altijd bij genoemd werd, dat ik uw geleerdheid aanvulde. Maar zeg me nu, hoe weet u dit alles?"
"Is 't in Holland anders? Wanneer op Batavia bekenden van u logés hebben, zal u dit niet eerder hooren, dan als ze u officieel gepresenteerd worden, maar op een plaats met vijf heele en twintig half Europeesche families zoo als J. is 't dadelijk over en rondgevlogen, wanneer de resident een logé krijgt. Gaat het zoo in kleine Hollandsche stadjes niet?"
"Ik denk het wel. Woont u in J.? Ik ben blijde in de wildernis een Hollandsch sprekend schepsel te hebben gevonden!"
"Kent u Javaansch?"
"Neen, wel wat Maleisch!"
"O, spreek dan liever Hebreeuwsch met dit volk. Maar hoe komt u hier, terwijl zoo velen naar uw komst verlangen, zoo verdwaald op een koeda gladak [Sleperspaard, oude knol] als een..., als een,..."
Met een ondeugenden glimlach perste de jongeling zijn lippen op elkander; nieuwsgierig zag Fernand hem aan; zijn besliste, vrije toon van spreken kwam niet overeen met zijn jeugdig voorkomen en zachte stem.
"Nu, zeg uw gedachte rond uit, als een dolende ridder, niet waar?"
"Half en half, 't Heeft er veel van; als de beroemdste dolende ridder voeg ik er bij."
" Le chevalier de triste figure."
"Juist! Dat hebt u gezegd en niet ik! Maar antwoord me toch! Hadt u geen reiswagen? Vandaag wachtte de resident u stellig niet."
"Ik heb als een vorst gereisd tot aan de rivier waarvoor de Djembattan blaoe [Blauwe brug] anders ligt; maar van een brug zag men niets dan de treurige overblijfselen en een pont was niet klaar om den reiswagen en de postpaarden over te zetten. Dus ik

[81:]

moest kiezen, of den nacht doorbrengen in een hut, waarbij deze woning een paleis is, of het wagen aan den overkant een paard te vinden, dat mij naar J. bracht. Ik koos het laatste; 't was stikheet, maar de jongen, die mij aan dezen Rossinant hielp, vertelde mij, dat ik veel spoediger zou aankomen als we langs een bergpad gingen, waar mijn paard juist kon passeeren. Toen echter kwam de storm..."
"Nu, wat zegt u van Java?' t Is de standvastige gewoonte van Hollanders om, zoodra hun hier iets onaangenaams overkomt, te pochen op hun eendenvaderland en te schelden op ons Insulinde, waaraan ze toch alleen te denken hebben, dat zij iets meer zijn dan Oldenburgers of Wallaken."
"U is sterk in de politiek, merk ik?"
"Is dat politiek, dat weet ik wel beter. Zoo dom zijn ze hier niet."
"Is u ooit in Europa geweest?"
"Nog niet."
"U zegt dat met een zucht?"
"Ja, ik wil dat land gaarne kennen. 't Heeft zoo veel op met zijn geschiedenis, zijn beschaving, zijn kunst, dat ik nieuwsgierig ben te weten, wat eigenlijk beter is, dat alles of de natuur en de onverschilligheid van de Javanen."
"Dus alleen om zoo'n staathuishoudkundig doel wil u Europa zien?"
"Maar wat is u toch geleerd en u doet mij ook denken dat ik 't ben. In een oogenblik heb ik dus allerlei proeven afgelegd van kennis in vakken, die ik nauwelijks bij naam ken."
"Nu, houdt u zich maar zoo! Ik ben nieuwsgierig uw naam te weten."
"Wat hebt ge daaraan? U heeft dien nooit eerder gehoord, en zal hem toch spoedig vergeten."
"Is 't u ernst?"
"Zeker."
"Keesje Vlug."
"Werkelijk?"
"En waarom gelooft u mij niet? Nu valt u in een ander uiterste en zijt ondankbaar tot onbeleefdheid toe. 't Huis is uitgestorven schijnt het, een slokje arak zal u goed doen. Maar ik zou niet lang wachten en u haasten naar de Molvinks te gaan. Ze wonen niet ver van hier."
"In dit toilet? Onmogelijk."
"Hoe baar! Denkt ge dan dat de resident niet verantwoordelijk is voor uw avontuur. Hij had moeten zorgen dat er een noodbrug was, wanneer de andere, die reeds menig leven gevaar deed loopen, ingezakt was."
"Maar ik kan mij toch niet bij die geheel onbekende menschen presenteeren, zoo toegetakeld?"
"Wat zou dat? U is niet in 't stijve Holland, of is u er zoo erg op gesteld een schitterend entrée te maken?"

[82:]

"Kent u den resident?"
"Wie zou hem niet kennen? Is u nu besloten daar heen te gaan? Kom, overwin uw ijdelheid en berust er in, zoo tot uw désavantage te verschijnen; later is het tijd genoeg, om een goeden, blijvenden indruk te maken. Wat wil u anders doen?"
"Hier overnachten!"
"Als het niet anders kan."
"Zooals u wil, uitlokkend is 't niet. Dadelijk ga ik heen, en wanneer zal u in staat zijn u een weinig te verkleeden?"
"Mijn koffer staat aan den overkant der rivier. 't Is waar ook. Wat begin ik nu?"
"Ik hoor Pa Wongso en zijn familie aankomen, wat er met uw paard mag gebeurd zijn?"
Hij ging naar buiten en Fernand zag hem na.
"Een aardig ventje. Zoo iets pretentieus in zijn manieren en houding, maar 't staat hem goed. Wat anders maakte hem fatterig of stijf. Hé, een boek, zeker heeft hij er uit gelezen."
"Dis moi ce que tu lis et je te dirai ce que tu es."
Hij nam het ter hand en schrikte onwillekeurig.
't Was zijn eigen onlangs uitgekomen:
"Twee jaren aan de oevers der Middellandsche Zee en op Madera," door 0. Brun.
"Wonderlijk, dat hij zijn eigen werk hier moest vinden in een Javaansche hut, diep in het gebergte, juist het zijne; had het dan zoo veel opgang gemaakt, dat het nu reeds zoo ver in de binnenlanden was gedrongen?
Daar trad Keesje Vlug - Fernand kon hem dien naam maar niet geven - weer binnen.
"Och, uw paard," riep hij, "'t heeft een poot gebroken. Die jongen klaagt zoo bitter en durft niet weer thuis komen."
"Ik zal 't hem vergoeden. Hoeveel zou dat paard wel gekost hebben? Honderd gulden?"
"O, mijn hemel, een koeda-gladak honderd gulden. Geef hem tien gulden, dan zal hij den poot wel laten recht zetten, 't kan dan nog lang meeloopen."
"Volstrekt niet! Wees mijn tolk en vraag hem met hoeveel hij tevreden is."
Vlug sprak een oogenblik over en weer, toen wendde hij zich opnieuw tot Fernand.
"Zijn ze bij u in Holland ook zoo eerlijk? Djroewo wil den doekon (arts) raadplegen en zoo de zaak terecht komt, behoeft u slechts de medicijn te betalen. Toen hij hoorde dat u honderd gulden er voor over had, lachte hij nog harder dan ik zooeven."
"Nu, geef hem dit bankje van tien gulden dan maar."
"Dat kunt ge, Hollanders, het best, dit goede, eenvoudige volk leeren, wat een akelig, machtig ding het geld is, daartoe bepaalt zich uw hooggeroemde beschaving… Nu, Djroewo laat u bedanken en ik heb de eer u te groeten."

[83:]

"U vergeet uw boek!"
"O, ik zou 't vergeten, hoe jammer!"
"Er is niet veel aan verloren, dunkt me!"
"Heeft u het dan gelezen?"
"Naar den titel te oordeelen, vind ik er niets uitlokkends in. Wat gaat het mij aan of die meneer Brun in Madera is geweest en wat voor lotgevallen hij er gehad heeft."
"Foei, wat is u toch een rare doctor in de letteren; ik houd ook niet van reisbeschrijvingen, maar deze zijn zoo boeiend, zoo frisch, zoo origineel, ze verplaatsen mij zoo geheel in die landen, dat ik zou kunnen schreien van verlangen het prachtige Java te verlaten, dat een weinig de eigenschap bezit van Medusa's hoofd. 't Versteent het hart. En zulk een boek, daarentegen, doet opnieuw leven en hopen naar een edel genot, dat we niet kennen."
"Hoe jammer dat die Brun uw lofspraak niet hoort. Wie weet of die reisbeschrijvingen niet gemaakt werden in een koude kamer op een derde of vierde verdieping te Amsterdam, terwijl de ramen vol zaten met ijsbloemen en 't laatste vonkje vuur in den haard smeulde en een half dozijn kinderen huilden om brood. Papa zit te schrijven met eenige deelen der Aarde en haar Volken voor zich, bibberend van kou, flauw van honger, en mama troost de stumpers nu en dan: Plaag vader niet, hartjes, wanneer hij dat werk af heeft, zal hij geld hebben om brood te koopen."
"U kan mooi fantaseeren, maar denk in uwe hooge academiewijsheid niet, dat u mijn illusie verstoren kunt. U oordeelt als een blinde over de kleuren. Al ben ik niet gepromoveerd, toch kan ik voelen, dat de schrijver zijn penseel heeft gedoopt in zonnestralen, die niet afkomstig waren van de grijze, tranige bol, die ge in Holland zon gelieft te noemen, en de geur die uit deze bladzijden stijgt, is die van oranjebloesems en jasmijnen, maar niet van uw groene, stilstaande grachten."
Fernand vroeg zich af of het aangename gevoel, dat hij in zijn hart opmerkte, ijdelheid was en dacht met genoegen er aan, hoe zijn mama pleizier zou hebben als hij haar dit avontuur schreef. Met het onverschilligste gelaat der wereld sloeg hij den arm over de schouder van zijn jongen kameraad, maar als had een adder hem gestoken, sprong deze vlug als een eekhoorn weg.
"Kom, beste vriend, je bent wat opgewonden.:
"Ik ben niet opgewonden, maar nog minder uw vriend. U maakt misbruik van het recht dat ik u gaf om niet dankbaar te zijn. Willens en wetens spreekt u me tegen. Jabroers mag ik niet lijden, maar Jantje-Contraries nog minder. Ik heb de eer u te groeten."
"Wacht nog even, zeg me wat mij te doen staat."
Maar hij was heen. De storm was gaan liggen, de maan scheurde de zwarte wolken vaneen en wierp matte stralen over het nat geregende woud. Fernand putte al zijn kennis van het Maleisch uit, om zijn gastheer uit te leggen, dat hij niet bij den

[84:]

resident durfde komen en of zij hem den weg wilden wijzen naar een logement. Pa Wongso was hiertoe bereid; 't muntbiljet in Djroewo's handen trok hem aan en 't speet hem eigenlijk dat de karbouw in veiligheid was. Had deze een poot gebroken, wie weet wat de toewan blanda nog gedaan had; hij kende een beetje Hollandsch dat hij onthouden had van den officier, wiens lijfjongen hij eens geweest was. Veel verder dan "meneer" ging die kennis wel niet, want het fijnste wat hij kon durfde hij hier niet zeggen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina