doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Het dagmeisje van den majoor
In: Een vergeten schuld. Novellen. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1897 (Warendorf's Novellen-Bibliotheek XV)


[11:]

II.

Een kwartiertje later stapte de majoor, met een gewichtig-voldaan gezicht, naar het bureau der Haagsche Courant. Mevrouw was voor een advertentie in het;meer aristocratische, Vaderland geweest, doch de majoor was van oordeel, dat dagmeisjes te.... hm... te alledaagsch zijn om het Vaderland te lezen. "Met letter- en kunstnieuws en buiten- en binnenlandsche politiek houden ze zich niet op, Emilie."
Stellig wetend, dat hij een extra beste huisvader was, groette de majoor bijzonder vriendelijk al zijn gepensionneerde kennissen, die hij op hun gewone morgenwandeling ontmoette; sommige waren al op weg naar de soos, andere, voorzien van huishoudelijke boodschaplijstjes, gingen winkelen voor vrouwlief.
Er werd met den stok aan den hoed gekomen, of er werden handen uitgestoken en gedrukt, "zoo mijn waarde!" "thuis alles wel?"
Aan de intimi vertelde de majoor van zijn lofwaardig plan.
"Of je gelijk hebt... Ja, die lampen, die zijn een kruis, man! Die jour!.... vijf vingers gingen bij het oor heen en weer. "Je hoeft me niets te vertellen Ja, een mensch schept zich behoeften... Verduiveld gék boeltje toch die beschaafde maatschappij, hè? ketens Gijsje... ketens… Ja, jij zoudt naar de bel loopen, ben je dáárvoor gedecoreerd?... ik bestorm nog liever een benting Zeker, zoo'n kind kun je drillen....."

[12:]

Dan begonnen ze over Atjeh en Lombok en onvangbare Atjehneezen en dito Amsterdamsche moordenaars, maar de majoor was er niet bij; het dagmeisje speelde hem door het hoofd. Als de advertentie nu nog maar geplaatst kon worden…
Aan het bewuste advertentie-bureau, voor het traditioneele hokje, nam de, met de administratie belaste, beambte hem, met koele gewoonte-beleefdheid, het papiertje uit de hand,om deszelfs inhoud, in één seconde, plichtmatig-machinaal, te doorloopen.
"We zullen er voor zorgen, meneer!"'kort, onverschillig.
"Ik làat ze allemaal maar bij mij aan huis komen, begrijpt u!" verklaarde de majoor fideel-gemoedelijk, denkend, dat die kranten-meneer precies dezelfde mate van belangstelling moest toonen in z i j n dagmeisje als hij. En, met een eenigszins vage bevreemding, dat dit niet zoo was: "want dat gezeur met die brieven wil ik niet hebben."
De wenkbrauwen van net strakke beambte-gelaat trokken even op, de oogen vroegen: "bén je daar nóg!" de beambte-hand werd, langs den majoor heen, uitgestoken naar een andere advertentie. Waarschijnlijk flitste even door het beambte-hoofd: "als een mensch toch maar n i e ts te doen heeft... ja, ja."
"Begrijpt u," herhaalde de heer van Vlonderen, die niet op zij wilde gaan, voor den werkman, die achter hem aandrong. Wat drommel hij ging voor.
In het beambte-hoofd waarschijnlijk weer: "Dat's een lástige." Droogjes orakelachtig spraken nu de

[13:]

lippen: "Jawel meneer, dat is op álle manieren het beste."
"Zooals ik zeg, de quitantie bij majoor van Vlonderen, Madura-straat." De, op de proef gestelde, geemployeerde knikte langzaam, niet opkijkend, druk lezend de advertentie van een spekslager, die berichtte, dat hij het geacht publiek van unieke leverworst kon voorzien; de oogen berekenden, de lippen bewogen
De majoor had wat "des majoors" was en knikte blij.
"Goeie mórgen hééren!" zei zijn zware, eenigszins krakerige stem, en zijn schrale pruin-gejaste figuur verwijderde zich, met militaire statigheid. Even buiten het huis bonsde hij tegen een dikke dienstbode aan, die ook al een papiertje tusschen de uitgestoken vingers hield.
"Alle duivels, dat volk toch tegenwoordig!" bromde de majoor, nijdig. "Waar zit het respect zou je vragen?"
"Ezel van een vent, kan je niet zien, waar je gaat?" riep de meid omkijkend, en haar arm wrijvend.
Ze had ook recht om boos te zijn, vond ze.
De majoor keek haar streng aan, met zijn scherpe grauwe, wat uitpuilende, oogen. Zoo'n mánnenblik… maar hier, hielp het niet, hij was van geen kracht.
"Lamme, stok!" schold de vertoornde maagd.
En een werkman, die grinnikend toeluisterde, tuk op een standje, vroeg luid: "wat hêt die je nou eigelek gedaan? Ken je-nem? Wat een bezemsteel! Hi hi hi, wat 'en bezemsteel!"
De majoor wipte met vervaarlijk groote schreden

[14:]

naar den overkant. Dat ontbrak er nog maar aan.
dat hij voor een kennis van die dienstmeid wer gehouden! Hém voor stok en bezemsteel uit te schelden! En politie was er niet in de buurt, natuurlijk!. .. Als h ij lid van den raad was, h ij zou zorgen voor maréchaussees te voet en te paard Dat plébs!. . . . En hij, als fatsoenlijk man, die zijn rang en waardigheid had op te houden, mocht n i e t s terugzeggen, precies als een schrijver, die een onbillijke, slechte recensie krijgt….. Dat volk, dat héélemáál niets te verliezen had, kon maar lasteren en schelden en bulken zoo hard het wilde! Maar de majoor zou het er nu ééns niet bij laten! Juist om den hoek van de Wagenstraat ontdekte hij een dikken, vetten politie-agent, een kostelijk en knaap, met blauwe water-oogen, die voor de Haagsche veiligheid waakte, door belangstellend te turen naar alle passeerende voertuigen en meteen een gezellig praatje hield met zijn achternicht, schoonmaakster van beroep, die hem een lang, ondehoudend verhaal deed, onderbroken door: "toe zei hij 's en toe zei zij's"
"Een óógenblikje!" zei de majoor beslist-bevelend.
De agent, die dadelijk den oud-militair herkende, sloeg aan, in erbiedig-afwachtende houding.
De schoonmaakster stond er bij, met gretige oogen en geopend en mond.
De majoor legde vooral veel nadruk op het affrontelijke "stok!" en "bezemsteel".
De agent zei "dat het ongeperremeteerd was en dat meneer der sekuur van kon zijn, dat hij der op zou letten.." "Waarop?" vroeg de majoor niet.

[15:]

"Goeie mórgen!" zei de majoor barsch, toch overtuigd, dat hem nu recht zou geschieden.
"Mórge menéér!" zei de agent, haast al te vriendelijk-vleierig.
"'t I s ook net zoo'n stok!" zei de schoonmaakster, den heer van Vlonderen naoogend, die in het Veenestraat-gewoel verdween.
"HijI zal der wel eerst onder der kin hebben gestréken!" zei de agent, op een toon van overtuiging.
"Die ouwe zijn dikwijls nog veel erreger as de jonge. Maart je, as je zoo heele nachten en dagen op straat per paredeert, dan zie je wat.. als je niet blind, wilt zijn…" met een supérieur lachje.
"Zeg dat wél, me lieve mens!" beaamde Maartje, "'t is soms andoenelijk."
De majoor wist st e l l i g, dat zoo iets hem in uniform nóóit zou zijn overkomen. En hij peinsde over de gekheid van de regeering om het volk, dat menschen van rang, op straat, voor "stok" en "bezemsteel" uitschold, en evenals de kinderen dubbel en dwars behoefte had aan een goede, stevige maar humane leiding, als k i e z er s te laten optreden. "Als ze toch kiezen-kiezen moesten spelen; hadt 't ze dan nog maar laten doen in een patertje-langs-den-kant, daar hadt je tenminste nog pret van!" zei neef Jan onlangs, en waaarachtig Jan had gelijk!"
De majoor, die anders zoo precies en nauwkeurig was, vergat geheel vingerdoekjes bij Schreuder te bestellen, en kwam vol van het hem overkomene thuis.
"En de vingerdoekjes?" vroeg mevrouw, zelf

[16:]

zuchtig, ongeduldig als altijd. Het geval betrof háár ook niet.
"God Emilie, geen háár op mijn hoofd!" de majoor bracht wanhopig de hand aan den kalen schedel; een soort van monniksschedel, met een aureool van van dun blond-grijs.
"Dat dácht ik wel, heb je ooit zoo'n mán gezien? Ik heb de dingen nóódig als bróód. Nu kan ik er vanmiddag zelf weer op uitgaan."
De majoor maakte haar attent op het feit, dat er nog twee dozijn ongebruikte in de linnenkast, lagen.
"Dat zijn de góéie, maar ik moet dáágsche hebben. Jij doet altijd of 't hier een schoonmaaksters-huis-houding is... Zoo ver hebben we 't gelukkig nog niet gebracht."
"In ieder geval, 't dagmeisje i s er nu toch, die krijg je toch!" suste de majoor.
"Maar zijn dát dan vingerdoekjes?" vroeg mevrouw snibbig, en wie weet wat ze nog meer gezegd had, als Gerritje, de meid, niet was binnengekomen, met het koffiegoed. De majoor greep naar een boek, deel zooveel van de ideëen van Multatuli.
Maar hij bedacht, dat hij, om ièts te hooren over een kijflustige gade, eerder bij koning Salomo moest wezen, zoo'n beetje terug. Hij sloofde zich altijd uit voor die vrouw, en nóóit was het goed. Op hàar sympathie viel niet te rekenen. Een mooien huwelijksdag had hij! Klagen tegen zijn zoon Albert, die tien minuten later binnentrad, kon hem niets baten. Albert zou hem, met zijn koele, blauwe oogen, aankijken en zeggen: "zóó

[17:]

papa!" meer niet. De luitenant, in zijn koele, ongenaakbare hoogheid, vond huiselijke praatjes beneden zich. Aan tafel sprak hij zelden dan om héél kort iets te vragen; de Indische kennissen van zijn ouders noemde hij blauwen, en wanneer die verschenen, was en bleef Albert onzichtbaar. Volgens papa was hij alleen maar geschikt om zijn dienst waar te nemen, naar fijne, stijve, saaie diners te gaan, hofbals te bezoeken, thuis de maaltijden bij te wonen en bevelen te geven omtrent zichzelf en zijn hond.
"Zoo'n jongen!" peinsde de majoor bitter, wat heb je er eigenlijk aan? Hij heeft carrière gemaakt... - nu ja, om zijn eigen ik te believen..'. Hij en zijn moeder zijn de grootste egoïsten, die er bestaan. Een mensch leeft hier gewoon alléén - bij zijn eigen familie."
Plotseling bevreemdde het den majoor, dat hij daar zoo aan het philosofeeren was, gewoonlijk namen de beuzelingen des dagelijkschen levens te veel zijn aandacht in beslag om zelf-bespiegelingen er op na te houden, en zijn gevoelens precies te analyseeren.
"Maar een mensch wou wel eens… als 't hem te machtig werd…" De bitterheid vervloeide zachtkens tot allerlei vage, neutrale, gevoelentjes. De belangstelling in het actueele kwam weer boven.
De majoor herinnerde zich, met een zekere blijdschap het dagmeisje: Troostend doemde het op in zijn gedachtenwereldje.
"Albert, we krijgen... je mama neemt hulp bij Gerritje.... een halfwasje... zoo'n schellemeisje, je weet wel."

[18:]

Albert wist er juist niet veel van. Nooit had hij nagedacht over zoo iets als een schellemeisje.
"Zóó papa!" even de wenkbrauwen fronsend, over dat burgerlijke "halfwasje." "Ik hoop, dat ze dan maar goed voor mijn hond zal zorgen."
Albert vond dat heel mooi en goed van zichzelf gezegd, maar mama was van een- andere- opinie.
"Ja, die hond is No. 1" zei mama "en dán komen wij."
"Volstrekt niet mama," was het gestrenge antwoord, "maar voor u hóéft niet gezorgd te worden, u zorgt voor uzelf."Albert nam een hap van zijn kadetje, en sprak verder geen woord meer.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina