doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Het dagmeisje van den majoor
In: Een vergeten schuld. Novellen. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1897 (Warendorf's Novellen-Bibliotheek XV)


I.

"Hu. .. brrr... 't is vinnig waterkoud vandaag. Jullie hebt 't heerlijk hier!" de majoor sloot de deur en wreef zich de verkleumde, pasgewasschen handen.
"Mórgen, mórgen, goed geslapen?" Het grauwe licht van den doodschen winter morgen bescheen, door de vitrage gordijnen heen, de blanke ontbijttafel met haar wit geglim van bordjes, heur rose en wit van kopjes en het vroolijk zilver-blinken van den trekpot.
De majoor nam een goud-bruin broodje van den porceleinen bak, in het midden.
"'t Is hier een boel beter dan buiten" zei hij, kouwelijk, door een veeljarig verblijf in de Oost.
"Kijk eens op je bord!" waarschuwde zijn vrouw.
"Sakkerloot, brief uit Dordrecht, die moet van tante

[2:]

Anna zijn, adres geschreven door nichtje!. . . Emilie, ze is bepááld erger, misschien moet ik wel naar Dort straks….!!"
En met een blij knikje en een behaaglijk glimlachje, dat de, met blond-grijs beschaduwde, bovenlip wijd-uit naar boven trok, en van neusvleugels tot mondhoeken, diepe vouwen in het ruime vel van zijn wangen legde, schikte zijn kaarsrechte, stokkige gestalte zich recht gezellig aan tafel, in zijn fluweelen leunstoel. Onder een belangstellend toezien van vrouw en zoon, sneed hij de enveloppe netjes met een zakmesje los en toen... Mevrouw liet het laatste hapje van een half broodje onaangeroerd; heur wijdgeopende grijze oogen, in haar, door tropische hitte, te vroeg, gerimpeld gezicht, stonden strak van angstige spanning.
Van tante Anna's wel of wee hing gedeeltelijk het wel en wee der familie van Vlonderen af. Tante Anna was een erftante en nog wel een van de supérieure kwaliteit, wier kans op sterven grooter is, dan haar kans op leven. Al een jaar of zes sukkelde ze aan een lastige, inwendige kwaal en stellig al twáálf keer in dien tijd, had ze heur liefhebbende bloedverwanten hooge verwachtingen doen koesteren door op sterven te gaan liggen. . . .. maar och, telkenmale waren de illusies meedoogenloos verwoest!
Zeker was het hier een variatie op het thema van Schubert's: der Tod und das Mädchen. Tante Anna schreeuwde: "geh wilder Knochenmann!" en de dood verdween gehoorzaam.
Maar nu op dien kouden, triestigen einde Januari

[3:]

morgen kón het niet anders of tante Anna was erger, was het einde nabij"..
Doch zie..., O fatum O misère, de epistel was geschreven door tante Anna zelve, die de familie berichtte, dat ze gelukkigjes weer was opgekrabbeld van haar laatste sukkel partijtje, dat het ergste nu geleden was en ze den volgenden zomer eens naar den Haag hoopte te komen om haar neven en nicht te bezoeken,
"Wel vertróóst me ik ben dan niet thuis!" bromde de majoor. . . . "je zoudt er. . . zoo'n mensch toch hè!"
"'t Is preciés of ze 't er om dóét!" betuigde mevrouw, met trillende stem.
Och, och, wat dierbare, lang gekoesterde plannen moest ze weer opgeven! Een snoepreisje naar Parijs, Italië en Zwitserland van dit jaar, en komende jaar naar Denemarken of Noorwegen, waar tegenwoordig i e d e r e e n heenging, je geneerde je bepaald, als je er n i e t geweest was... een bekwame keukenmeid en een twééde meid... een héél abonnement èn bij de Hollanders, èn bij de Franschen, nu hadden ze maar één a r m o e d i g halfje bij de Hollanders, je schaamde je eenvoudig dood voor de ouvreuses, die zoo precies wisten wanneer 't je beurt was… d a n een paar extragroote soirées in het winterseizoen, want het was nu al een crime zoo weinig invitaties als ze rondzonden in ruil voor de massa's die ze ontvingen. . . . dán natuurlijk de noodige zijden japonnen... een avondmantel gevoerd met e c h t bont, een waar je wat aan hadt, zooals ze er in de

[4:]

akelige, wezenlooze Madura-straat, met haar onbeteekenend, doodsch, glazig-aardappel-aanzien! En alles weer weg nu... weg... weg... weg.. een koude, nare doodsche, hopelooze werkelijkheid met, heur op-dit-uitzuinigen-om-dat.te-kunnen-koopen, en dát-kan-de-beurs-niet-lijden, blééf. Als je 't zoo eens naging, wat hádden ze, wát? Mevrouw had net één zijden japon, die ze gemaakt had voor de groote partij van mevrouw Balle, maar daar moest ze dan nu ook overál mee heen, want gunst, wie ging er tegenwoordig nog naar een dinertje in iets van stof? Je boter-en-kaas juffrouw niet eens! En nu had ze ze verleden week bij mevrouw Grutters juffrouw Mapels al hooren fluisteren: "Hoe vindt jij Emilie toch in haar zijdje? Je kunt er haar wel in uittéékenen, zou ze nu bepááld niets anders hebben?" Tot antwoord een onderdrukt "hi hi hi" O, het fatum had 't er op gezet de van Vlonderens te treiteren, te plagen, te sarren, te tergen, en n i e t s vermocht je er tegen, n i e t s! Hemel, wie van de modérnen had ook weer een boek geschreven dat "Noodlot" heette'? Van Eeden? nee toch niet Koopmans van Boekeren? nee óók niet er wás er toch een… O ja, nu wist ze het 't was Couperus Mevrouw had "Noodlot" niet gelezen, want ze was te ongedurig om veel aan lectuur te doen en als ze iets la s was het over Indië; ze dweepte met Indië… Indië en rijsttafels (al kon ze die niet klaarmaken), vond ze zalig, zálig... maar om op Noodlot terug te komen,

[5:]

mevrouw zei nu tot haar man: "Ik weet stellig, dat dát boek recht van bestaan heeft, want inderdaad toch hè, er bestáát een Noodlot, dat zie je nu maar weer dáár aan!"Mevrouws oogen werden vochtig, en ze zag alles door een waas heen, ook haar zoon Albert, eersten luitenant bij de grenadiers, die dat verontwaardigd-zijn, dat toornen tegen omstandigheden waar niets aan te veranderen viel, dom, bekrompen en vulgair vond, van zijn ouders; hij trok de wenkbrauwen op en staarde met koelstrak gezicht papa en mama beurtelings aan. Toen haalde hij even, minachtend, de schouders op, ging strak-stijf staan, als iemand die de komst van een generaal afwacht, zei op afgemeten-bevelenden toon: "mama, wilt u voor den hond zorgen!" toen genadiger: "mórgen papa, mama!" en verdween.
"Die arme jongen z'n vooruitzichten zijn óók al weer heen!" zuchtte mevrouw van Vlonderen, met tranen in de oogen, het kopjes-kwastje dompelend in het geémailleerd-wit teiltje met heet water.
"Ja, ja... wat zul je er aan doen?" vroeg de majoor gelaten, ritselend-knetterend de Telegraaf ontvouwend om dat blad van a tot z te lezen: "'tLot is tegen ons. . ; . en waarachtig Emilie, ik zou n i e t zoo spreken als 't een vader van zeven, acht kinderen betrof, maar wie verliest iets aan 't mensch?"
"Van een vader van acht kinderen, zouden wij niets kunnen verwachten! liet mevrouw nog al logisch hooren, ter bestrijding van mijnheers goedkoope verontschuldiging. De majoor antwoordde niet en peinsde mismoedig.

[6:]

Een jaar of wat geleden had de oude tante hem ook zoo gefopt.
"Zal dat mensch dan nóóit doodgaan?" had hij aan een tafeltje in "de Witte" gezucht tot neef Jan, gepensionneerd Indisch ambtenaar met zeven kinders, die het zijne ook best gebruiken kon.
"Je zoudt zeggen, zoo'n oude zeemlap!" zei neef Jan, "'t is bepaald onfatsoenlijk van haar."
"Ja, onfatsoenlijk vertróóst me, kerel, jij lacht nou overál om; als ik eens boven je graf loop, hoor ik je nóg schateren 't is 't is!" met een bijzonder zwaren zucht bestelde de majoor toen zijn tweede bittertje, terwijl neef Jan het uitproestte bij de gedachte aan de advertentie in de couranten na tante's dood: "Tot onze diepe droefheid overleed heden onze innig geliefde tante, mejuffrouw Anna van Vlonderen, in den ouderdom van.... zeg eens, Gijs hoe oud is tante toch, jij bent toch zoo au courant?"
"Oud, oud! weet ik 'et?" bromde de majoor, tusschen twee slokjes door, terwijl er aan iederen kant een bitterdruppel, als een diamant, aan zijn snor trilde, "van die oude juffrouwen weet niemand ooit precies den leeftijd, die zijn altijd elk jaar weer jonger. . . Wat doet zoo'n ziekelijk, knorrig schepsel op de wereld? 't Zou immers veel beter zijn, als ze maar uit haar leden was. En met een gevoel van diepe verongelijking en de overtuiging, dat h ij het innig wel meende met tante Anna, omdat, per slot van rekening, de eeuwige zaligheid zooveel beter was dan de aardsche, die uit een beróérd béétje bestond, was de majoor naar de Madura-straat en Emilie gestapt.

[7:]

Hij zat zóó diep in gedachten, dat hij schrikte van zijn vrouws schelle stem, die luid uitvoer:
"Maar 't is een kóópje, hoor! Als ik nu alleen maar denk aan de tweede meid, die we zoo broodnoodig hebben. Je ziet haar geluid trilde van zenuwachtige drift, "hoè' ik me áfsloof, hoe ik me kwaad maak, hoe ik zoo héel afankelijk ben van zoo één lui,
onwillig wezen, dat aan niets denkt dan uitgaàn, en me elk oogenblik kan laten zitten; dat er pleizier in heeft me doodelijk ongerust te maken door eIken keer een half uur later thuis te komen. . ... En als ze uit haar humeur is, en dat is zoo wat om den anderen dag, hoe kóókt ze dan nog? . . . en je kunt toch waarlijk van m ij niet vergen, dat ik zal koken.. koken dat is iets brrrr! ik doe al genoeg voor haar, ik help aan de bedden. . .. twee keer op een dag de kopjes!" vinnig droogde mevrouw een bordje af. "Ik ben er niet in groot gebracht!"
"Ik heb je al vijftig keer gezegd, dat je er zoo'n schellemeisje bij zoudt nemen, zoo'n half-wasje dat de bel naloopt, turf en kolen aanbrengt, laarzen poetst, lampen schoonmaakt dan hoeft Albert's oppasser hier zijn cour niet meer aan de meid te maken, zooals jij veronderstelt."
"Zeker doet hij dnt, maar ik dank je anders feestelijk.... een schellemeisje! zoo'n vies, vuil kind in m i j n huis aan m i j n meubels!"
De majoor, die evenals zijn gade, niet precies wist op w i e n zijn kwaad humeur te luchten, begon zich warm te maken. De dikke aderen zwollen als blauwige koorden op, aan zijn voorhoofd, zijn oogen fonkelden.

[8:]

Vol ingehouden boosheid vroeg hij, afgemeten-gedempt, maar toch barsch-bevelend: "Zeg eens, benjij van plan je jour te houden, já of neen?"
"Mijn jour? Natuurlijk, wie heeft er nu tegenwoordig géén jour? Daar kun je absoluut niet buiten. Je moet één dag thuis zijn voor je kennissen. Wil je in de kennissen blijven, dan is een jour zoo noodig als 't Kurhaus 's zomers. Jij hebt je soos en ik heb m'n jour. Vind jij nu eens een fatsoenlijke familie zónder jour."
De majoor wist wel, dat alle kennissen van hem en zijn vrouw hun jour hadden, maar of er nu juist niet één fatsoenlijke familie zónder jour was... Dit zei hij tot Emilie.
"Ja natuurlijk, onder den winkelstand, de slagers en bakkers en kruideniers als jij je nu daaronder wilt rekenen."
De majoor bedacht, dat hij op gevaarlijk terrein was. Zijn eigen vader was kruidenier geweest en zijn oom, ergens in de verre provincie Groningen, deed in turf en hout.... (gemakkelijk trouwens als zoo'n man zoo ver af woont). . ., en nu, alles wel bedacht, al hád hij twee jaar de zilveren bruiloft achter den rug, die kruidenier-hout-en-turf relaties bleven een teer punt, dus enfin de majoor zag, wist en begreep, dat het voor mevrouw van Vlonderen noodzakelijk was haar jour te hebben. Hij zou echter niet toonen, dat ze hem gekwetst had, door de bedekte toespeling. Zijn eenige rijke tante zou Emilie ook eens rijk maken, en dat burgerlijke geld zou Emilie in elk geval niet versmaden. Hij

[9:]

zei dus waardiglijk: "maar Emilie, i k bedank je, hoe 't ook zij, er voor als schellemeisje dienst te doen. Dat heb ik au al twee keer gedaan en 't begint me dan rázend te vervelen, hoor! Dan verschuif je je kamerdag-maar, of laat je Gerritje niets doen, terwijl je ontvangt."
"O, lieve hemel, wat is er nu áán, als jij je eigen kennissen eens opendoet? 't ZaI je óók wat hinderen! Die meid kan toch niet den heelen tijd van haar eten af!" riep mevrouw, wrijvend over het gloeiend gelaat, met zijn fijn netwerk van rimpeltjes, waardoor vooral haar oogleden als gekreukt leken. Eens was ze móói geweest… ééns".. wie kon 't begrijpen, nu?
"Laat je gezicht toch met rust, Emilie!" zei haar man, "je wrijft zóó je vel er nog af. Maak je zoo driftig niet. I k zal me niet vernederen knecht in mijn eigen huis te spelen, en ga dus voortaan uit als jij je jour hebt, begrepen'? dan jour je er maar alleen op los…"
"Van Vlonderen, je maakt me migraine."
"Neem een dagmeisje, dan krijg je géén migraine en hoef ik jou niet, bij de koffie, te zien in een vaalgrijze ochtendjapon, waar iemand geen dubbeltje voor zou geven, en met een heirleger, papillotten in je haar. Zoo'n onopgemaakte vrouw... je hebt massa's japonnen."
"Niet eens een behóórlijk zijdje."
"Maar mensch, zeg i k dan, dat ik je altijd in het zij wil zien? Trek een stofje aan, een mousselientje."
"Een mousselientje in den winter, wat verzin je

[10:]

nou? Die ochtendjapon is nog best voor zulke werkjes als lampen schoonmaken…"
"Ha, zie je nu wel, dat een schellemeisje noodzakelijk is, misschien noodiger dan je jour, de Kurzaal en de Tent samen. En nu móét en zál er een komen, of mijn naam is niet Gijs van Vlonderen!"
"I k heb geen plan haar te leeren."
"I k zal haar leiding wel op me nemen! I k" hernam de majoor, triumfantelijk. "Ik heb van mijn leven al wat mannetjes gedrild, dus één dagmeisje kan ik ook wel dresseeren; of 't moest er al héél raar uitzien."
"Net iets voor een gepensionneerde."
"Wat ben je toch ondankbaar, vrouw! Ik help jou toch er mee."
"Ik weet zeker, dat ze met "elkaar zullen kletsen."
"Dat heb je zoo niet met anderhalve!" zei de majoor, op den toon van iemand die er alles van weet, "twee heele kun je minder goed van elkaar houden, die vliegen op elkaar af als een vlieg op een honingpot, maar zoo'n halve slinger je nu en dan eens in een hoek. Ik zal haar wel k l e i n krijgen!"
Vol satisfactie scheurde de majoor een blaadje af van een bloc-note, die hij; op zijn laatsten verjaardag, van zijn vrouws nichtje, Martine, had gekregen; het wit papieren vierkantje deéd sierlijk op een fond van rood pluche, bewerkt met bronszijden takjes en gele bloempjes.
"Sóms kunnen handwerkjes nog eens dienst doen ook!" zei hij.


inhoud | volgende pagina