doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Bonte Wimpels
Amsterdam: L.J. Veen, (1897)


[31:]

IV.

Zij lag reeds lang rustig, geheel verzonken, opgaande in haar pijn, totdat die pijn ook meer en meer naar achter week en iets buiten haar scheen te worden. Alles in de donkere, benauwde kamer zwom in elkander, niets bleef er meer wezenlijks over, niets teekende zich meer scherp af, alles daagde nu weg, en, zij kon tien minuten, misschien een uur zoo gelegen hebben. Alle begrip van tijd was voor haar weggewischt, toen zij heel in de verte iets meende te hooren, en te gelijk kwam het bewustzijn van de pijn weer langzaam terug, maar zij verroerde zich niet, zij wist hoe bij elke beweging haar kwelgeest weer terug zou keeren, en hoewel nauwelijk zich bewust van hetgeen zij voelde of wilde, of wat haar dreigde, wist zij dat zij voor 't oogenblik; niets beters te doen, had dan zich onbeweeglijk stil te houden. Maar het gestommel op de trap werd steeds grooter en grooter, de stem van de juffrouw klonk in met nog iets vreemds, iets scherps, iets onmenschelijks er tusschen.
Nog bleef Nita beweegloos, maar zij voelde nu dat zij wakker was, heel wakker, en de pijn zich nog steeds diep in haar hersens boorde.
Daar werd de deur woest opengegooid, een stroom van licht goot zich over haar oogen. Zij opende ze snel en sprong verwilderd op.
"Wat is er - wat is er te doen?"
"Best juffrouw, dank je wel, nu kan ik 't alleen af."
Haar verduisterde, door 't plotselinge licht verblinde oogen zagen iets reusachtigs in de kamer staan, vlak voor de geopende deur. Eerst het volgende oogenblik bemerkte zij dat het een menflch was met iets in de hand, wat het harde, schelle geluid maakte, waardoor zij zoo verschrikt was, en toen voelde zij haar hand grijpen.

"Juffrouw Nita, lieve juffrouw Nita! Weet u wel, dat ik het u eens beloofd heb? Hier breng ik hem u nu. 't Is een mooie een prachtige, hoor! Kom, wees nu lief! Wat zegt de zoete Lorre: "Nita, zoete Nita!"
En nu pas begon zij iets te vatten - dat gestommel, die harde stem, die vreemde man, dat licht, het plaagde haar pijnlijke hersens zoo. Zij begon het te begrijpen, maar eerst langzaam; zij moest er allen tijd voor hebben, en dien liet men haar niet.
"Hebben wij u verschrikt, juffrouw Nita? Och kom! 't Is toch niemendal. Ik ben 't alleen, uw ondeugende ongezeggelijke, domme mauvais sujet van een leerling. Hij is u boven het hoofd gegroeid, maar wat is u nog klein en fijn gebleven. 't Is of u nog jonger is geworden, zoo echt meisjesachtig."
Zij zag er ook zoo jong en tenger uit in haar lichtblauw katoenen peignoir, het lichte haar los krullend om de schouders; zij begon te lachen:
"Och Yvo - mijnheer Sterna, neem mij niet kwalijk. Ik herkende u niet - ik verwachtte u dan ook volstrekt niet; ik had zoo'n hoofdpijn, ik was een beetje ingedommeld."
"Ik ben van nacht teruggekeerd. In 't holle van den nacht, ten minste voor IJkerk, en mijn bagage kwam van morgen. 't Heele dorp staat op zijn achterste pooten. En nu is mijn eerste uitgang naar u om dezen vogel te brengen. Weet u wel dat ik u dien beloofde?"
Zij glimlachte en nam de kooi in de hand.
"Heeft u dat gedaan? Ik weet het niet meer. 't Is al zoo lang geleden, maar ik ben toch blij u te zien zoo flink, zoo mannelijk."
"Zoo alle wilde haren er af! Verrast u dat niet? Ik heb eens uw goudvinkje laten verhongeren. Weet u dat niet meer? U ging uit logeeren, en ik beloofde, voor het beestje te zorgen, en - ik vergat het na

[33:]

tuurlijk - en toen u terugkwam lag het dood voor zijn leeg bakje."
"Ja - ja -," zeide zij zich langzaam herinnerend.
"En toen beloofde ik u - u krijgt eens een grooten, mooien vogel van mij terug. Ik betaal al mijn schulden af, dus ook aan u!"
"Ja, ik weet het nog goed."
"En u huilde toen zoo! U had er verdriet van. Ik had mij wel voor het hoofd willen slaan, maar ik liet er niets van blijken. Dat doen jongens zoo niet. Eerst later, veel later dacht ik er aan, en toen heb ik de mooiste lorre die ik krijgen kon, voor u gekocht en breng ze u."
Zij zag hem in het prettige, ronde, bruine gelaat met de heldere blauwe kijkers, en hoewel het geschreeuw van den vogel haar ooren doof, en haar zeere hersens suf schetterde, straalde toch haar gezicht van iets nieuws. Iemand had aan haar gedacht, had zich iets van haar herinnerd, een band hechtte haar nog aan de menschheid buiten de school.
"Ik dank u wel, ik vind het heel lief en vriendelijk van u" wat minder banaals kon zij niet vinden tusschen het altijd voort blijvende knagen van haar hoofdpijn en het geroep van den vogel: "Nita, Nita - zoete Nita."
"'t Is een mooi dier, hij zal mij gezelschap houden."
Toen knielde zij voor de kooi neer en stak een anijsbeschuitje door de tralies.
"Zou hij dat lusten?"
"O, hij is tusschen de matrozen geweest, hij lust van alles en nog wat. Kom Lorre, wat zegt de lieve Lorre? Zoete vrouw - zoete vrouw!"
"Pegie per Satan!" (Loop naar den duivel), gilde het dier.
Beiden zagen elkander aan en begonnen te lachen.
"Dat heeft hij ook van de matrozen geleerd," zei Nita.
"Ja dat kan wel. Ik heb hem fatsoen ingeprent zoo

[34:]

veel ik zelf bezat - want wat ik weet, heb ik aan u te danken, juffrouw Nita."
"Och kom mijnbeer Sterna!"
"Zegt u Yvo, als u wil! U ziet, ik voel mij nog altijd uw leerling, al ben ik u ook over het hoofd gegroeid."
"Maar wil u niet even plaats nemen, mijnheer St . . . Yvo? U is zoo vriendelijk geweest mij uw cadeau zelf te brengen." Zij wees hem de fauteuil.
"Ontrief ik u niet?"
"O neen, maar excuseer mijn toilet! Mag ik even hier naast. . ."
Zij wees naar haar loshangend haar.
"O neen! wat ik u bidden mag!" hij greep haar hand vast, "dat niet! Ik zie zoo graag los haar; de dames in Indië dragen het in de vroegte altijd. Dat staat zoo frisch, zoo gezellig!"
"Maar dan zijn ze niet grijs als ik."
"Och kom, wat 'n pretentie! U en grijs, zoo'n heuveltje nog! Wel wat durft u zich verbeelden zou ik zeggen, als ik - mocht."
"Nu hoe oud ben ik dan?"
"Zoo oud als u er uit ziet! Precies als toen u mij rekenen en Fransch leerde. De jaren hebben geen vat op u. Maar zij glijden hier ook zoo ongemerkt voorbij, zonder emoties, zonder schokken - zonder verdriet..."
"Zonder geluk! Och neen! Geluk is een paradijsvogel! Die komt maar eens in de honderd jaar, zonder dat iemand hem ooit ziet! Men voelt zich hier niet leven."
"Vreeselijk, zich niet te voelen leven! Ik moet het voelen, in elke pees - in elke zenuw; alles in mij moet trillen van pijn of van genot!" hij rekte zich uit in den gemakkelijken stoelj "O wat heerlijk! Zoo'n stoel is er in huis van vader en tante niet te vinden."
"Mijn eenig weelde-artikel!"
"En ik beroof er u van. Wat een beer zal u mij vinden."

[35:]

"Ik bid u blijf zitten. Ik vind het zoo prettig u ten minste iets te kunnen aanbieden, want wat zal ik u presenteeren? Ik heb hier niets. De thee is onuitstaanbaar slap, - alles product uit den winkel, en u komt kersversch uit de Oost."
"U hebt gelijk, koffie en thee zijn afschuwelijk in dit landje; ik ben er nog geen vier en twintig uur en 't benauwt mij reeds. Ik heb zoo'n behoefte mij uit te slaan."
"Zijn uw vader en tante niet erg blij?"
Hij lachte, zijn luiden, vroolijken lach, maar met iets er in dat pijnlijk of valsch klonk.
"Ja, heel blij, maar nog blijder zullen zij zijn als ik weg ben!"
"0h!"
Zij keek hem ongelovig aan met haar groote, bruine, oogen, die flikkerden in 't lamplicht.
"Gelooft u het niet? 't Is toch zoo. Ik heb 't gemerkt, of liever gevoeld.'t Is misschien ook mijn schuld. Ik heb hun overstelpt door de terugkomst van den Verloren Zoon met bagage, papegaai, kakatoe, aap, zwarte knecht. Tante is geen mensch meer, zij leeft voor haar tapijten, haar meubels, als een kloek voor haar kuikens, en vader - och vader! Ja, die wist dat hij kalmte en rust had toen de deugniet van huis was, en wat hij nu zal krijgen - Staoe!" [Ik weet het niet.]
Hij haalde de schouders op.
"En 't is pas de eerste dag..." ging hij voort.
"Blijft u lang?"
"Dat hangt er van af. Weet u waarom ik eigenlijk hier ben?"
"Ik weet nauwelijks dat u hier is."
"Om te trouwen."
Zijn oogen tintelden van verborgen ondeugd.
"O zoo! Is u geëngageerd?"
"Dat zal hier feest geven, hij zal mij er op vragen, dat kost een nieuwe japon en slapelooze nachten en hoofdpijn" flitste het haar door 't hoofd, maar dadelijk daarop dacht zij: "O, maar 't is niet gezegd dat zijn meisje hier op het dorp woont."
"Neen! En toch ga ik trouwen. U is zoo knap, juffrouw Nita, kan u dat oplossen?"
Zij drukte de hand op het voorhoofd.
"Ik word zoo dom, zoo dom! Nog juist ben ik knap genoeg om deze dorpsjeugd te leeren. Anders niet."
"Zal ik het u zeggen?"
"Nu dan?"
"Ik trouw niet voor eigen rekening, ik trouw voor een vriend, mijn besten vriend, mijn weldoener, Charles Fleming, kent u hem? Och neen! hoe zou u hem ook kennen. Een brave kerel, ik ben hem veel verplicht. Misschien alles - nà u."
"Och! kom."
"Ja zeker! U is de eenige van wie ik soms hoorde hoe ik moest zijn; vader en tante en de meiden bij ons wisten precies wat ik niet mocht doen, en dat werd mij ongezouten gezegd, als ik het ten minste niet voelen moest."
Zij spraken over den ouden tijd, en Nita voelde die dagen weer opleven in haar geest;hoe had zij dat zoo geheel en al achteruit kunnen schuiven in de nevelen van haar mistig, grijs grauw leven.
't Was toch iets anders geweest in de eerste jaren van haar verblijf hier. Zij was toen nog jong, zij hoopte nog altijd op iets-zij wist niet wat- maar dat toch stellig komen moest, en alles om haar zou veranderen. De meester had kleinen Yvo onbarmhartig de deur gewezen ; er was met den kleinen duivel niets te beginnen.
"Wil u 't eens probeeren, juf?"
"Mij goed!" sprak zij.
't Had haar zwaar gevallen zich te wennen aan dat woord "juf"; nu hoorde zij het niet eens meer;

[37:]

Zij had het geprobeerd, en 't ging uitstekend. Zij kon alles van den wilden jongen gedaan krijgen, hoe, dat had zij zelf niet eens kunnen zeggen. Hij luisterde naar haar, hij maakte zijn werk netjes af, hij verdroeg haar aanmerkingen, en hoe hij zich ook gedroeg in zijn vrijen tijd, bij haar op de les vond zij hem onberispelijk.
Dat had bijna twee jaar geduurd, toen was hij naar een drilschool gezonden; spoedig kwam hij terug - gedwongen fraaiigheid - geen drilmethode bleek sterk genoeg om hem te drillen, en het zonderlingste was dat hij haar vermeed, hij durfde haar niet onder de oogen komen, en nu zat hij daar weer, een jonge reus zoo forsch en zoo krachtig, dat zij zich klein en nietig naast hem moest gevoelen.
Hij sprak vertrouwelijk van zijn kwajongensstreken, van zijn vlegeljaren, die vlegelachtiger geweest waren dan van de meeste jongens, van de geschiedenis die hem buitenslands had gedreven, van zijn omzwervingen in den vreemde - hij was koksjongen geweest straatveger, herder, jager, matroos, hij had alle werelddeelen bezocht, honger en dorst geleden, bittere armoede en ellende gekend - ziek had hij gelegen in sombere hospitalen - honderden malen was hij den dood heel dichtbij geweest - totdat een toeval hem Charles Fleming deed ontmoeten.
"Jongen, 't is zonde zoo'n flodderig leven, als je leidt," had deze hem gezegd; "kom, maak je op, wees eindelijk eens een man!"
En Fleming leerde hem werken, hard werken, en dat bleek een versterkend bad tegen zijn "flodderigheid," en na een paar jaar was hij Flemings vriend en rechterband geworden.
"Nu ga je naar Holland, maak alles met je oude lui in het reine, en kom dan voor goed terug, dan word je mijn compagnon," sprak Fleming nu zes weken geleden tegen hem, "en breng mij dan meteen mijn Dea mee."

[38:]

Fleming had Dea op Batavia leeren kennen, waar haar vader een hooge betrekking bekleedde, zij waren verloofd geraakt toen de familie op het punt stond naar Holland te gaan, en er werd besloten dat Fleming nog twee jaar met het huwelijk zou wachten. Dea was pas zeventien jaar, zij moest haar opvoeding nog voltooien, het een en ander zien in Europa "profiteeren" zei haar moeder zuchtend, voordat zij zich in de binnenlanden van Sumatra ging "begraven." De verloving was volstrekt niet naar mama's zin, maar papa dweepte met Fleming, zijn soliditeit, zoo zeldzaam in Indië, zijn mooie positie. Hij bewilligde slechts noode in het uitstel, maar Fleming, altijd beredeneerd, altijd verstandig, drong er zelf op aan. De twee jaren waren drie-en-een-half geworden, altijd had hij nog gehoopt zelf de bruid te kunnen halen, maar het ging niet, onmogelijk, en daarom stuurde hij zijn gezant.
"Wat 'n taak voor mij, vindt u niet, juffrouw Nita? Ik ben er zoo trotsch op dat hij, juist hij, mij het liefste wat hij bezit toevertrouwt. Dat doet men toch niet aan den eerste den beste..."
"Neen, zeker niet," antwoordde Nita nadenkend, en na een poos... "Waar woont zij?"
"In den Haag."
"Nu gaat u er zeker spoedig heen?"
"Ja zeker! Ik heb haar vader geschreven. Ik wacht het antwoord. Zijn ze spoedig klaar, dan trouwen we spoedig, en vertrekken onmiddellijk. Ik had nog illusies," zeide hij half droevig, half spottend, "ik dacht, het zal zoo hard zijn voor den ouden heer mij dadelijk weer te moeten laten gaan, maar nu weet ik beter..."
"Dat is de eerste indruk. U is zoo onverwacht komen binnenzeilen met volle, bonte wimpels bij die bedaarde stille luidjes. Zij zijn er nog - zooals zij hier in 't dorp zeggen - beduusd van. U moet hen tijd geven zich in al dat nieuwe te denken, er zich in te leven.

[39:]

Dat gaat zoo gemakkelijk niet; u is zoo heel anders geworden in uw ideeën, uw opvattingen."
"Dat is mijn goeie meesteres weer!" riep Yvo opgewonden uit, "zoo mag ik 't hooren, zoo is 't of ik bij Fleming ben. O, ik heb 't zoo noodig dat iemand op die manier tegen mij spreekt, dat hij mij de waarheid zegt... anders spring ik weer uit den band."
"Houdt u mij voor den gek?"
"O neen, ik spreek zoo ernstig. Mag ik meer bij u komen? Gezellig praten? Ja?"
" Welzeker. . " antwoordde zij een beetje aarzelend.
"En dan breng ik chineesche thee mee en die zet u voor mij. Tante heeft er geen slag van. Koffie en thee smaken bij haar bijna hetzelfde als kamille."
"Nu maakt u het een beetje te erg."
"Waarachtig niet. Kom, ik moet weg. Zij zullen niet weten waar ik blijf, en ik moet mijn personeel nog verzorgen. Ik sta er alleen voor."
Hij stond op en keek rond.
"Och hoe houdt u 't vol. Is dat leven in zoo'n hok?"
"Ik moet wel."
En tranen parelden aan haar oogen.
"Waarom om - dat...?"
Hij streek met de duim langs de vingers.
"Ja natuurlijk..."
"O foei! Ik wou dat u mij wilde toestaan - Enfin! dat is van later zorg. Dag juffrouw Nita, tot spoedig!..."
Hij gaf haar de hand en drukte de hare bijna tot brekens. Nog even liep hij naar Lorre, om hem goeden nacht te wenschen en Nita eenige aanwijzingen te geven over zijn verzorging en liep toen heen, met drie treden tegelijk de trap afspringend.
"Pegie per Satan" riep kakatoe hem na, onmiddellijk gevolgd door een "zoete vrouw, zoete Nita!"
De kruideniersjuffrouw was bijna dadelijk nadat hij de deur achter zich had toegeslagen, boven bij Nita.
"Juffrouw, wat ik schrok!" begon zij, "daar ston

[40:]

den ze met hun tweeën in den winkel, mijnheer en zijn zwarte knecht, en die droeg de vogelkooi.
"Woont hier juffrouw Verbrugh?" "Jawel mijnheer!"
"En is de juffrouw thuis?" "Ja, ze is boven." "Nu dan..." en hij sprak op zijn pappelementsch (de juffrouw had familie in Curaçao) tegen den zwarten knecht, en zij stommelden de trap op. Ik had werk hem bij te houden met de lamp. En wat doet de juftrouw nu met de kakatoe?"
Nita keek een beetje hulpeloos rond.
Het was onmogelijk het dier bij zich op de kamer te houden; zij sliep er vlak naast, en 't was er zoo klein en bedompt.
"Kan hij niet op zolder staan? Maar hij moet het warm hebben, zeide mijnheer." "Ja, dat kan hij wel zeggen, maar waar blijven wij hier met dat beest! Bij ons in de keuken kunnen wij die sta-in-den weg ook niet zetten. 't Is mij het cadeautje wel; als het nog een vinkje of een kanarietje was!"
"'t Doet er niet toe, juffrouw! Als het niet anders kan, dan moet hij hier blijven," zeide Nita kortaf.
"'t is een erg behelp voor mij, maar daar is niets aan te doen. Ik kan hem niet weggeven."
"Neen, ten minste niet zoolang als hij hier is, maar hij gaat gauw weer been, zeggen zij."
"Nu, dan blijft hij hier in dien tusschentijd."
"Dat is juist iets voor uw hoofdpijn."
"Ik zal er wel mee klaar komen."
"'t Zal mijn zorg niet zijn," en zij ging knorrig weg.
Nita had dien avond geen lust meer in den grooten stoel te rusten.
Ze kamde haar losse haren uit, en plotseling viel het haar op dat zij geen hoofdpijn meer had.
"Hoe gek, hij heeft die meegenomen!" zeide zij lachend.
"Nita, zoete Nita, zoete vrouw !" vleide de vogel.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina