doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: (Stella Oristorio di Frama) Cantatrice: 'Zusters.
Een schetsje uit onze dagen’
, in: De moderne Judith. Allerhandebundeltje
Dordrecht: J.P. Revers, 1873 (tweede druk)


[110:]

II.
Twee jaar later

Mathilde, bleek en mager, op Norah’s arm geleund door den tuin wandelende, wenkt haar zuster naaeeen bank, waarop beiden plaats nemen.
“Ben je moe?” vraagt Norah zacht.
“Neen, - maar ik praat zoo graag met je als we alleen zijn… en ik kan niet spreken als ik loop…”
“Spreek nog niet, wacht even tot je uitgerust zult zijn.”
Mathilde glimlachte flauw.
“Och!- ik zal nog tijd genoeg tot rusten hebben… ik rust immers bijna dag en nacht!... [Ook alleen den eersten avond gelezen, later uitgelaten.]
“vermoeit ’t spreken je niet?”
“Neen, nog niet. – Ik wou dat ik schrijven kon… dan schreef ik alles op wat ik dacht… alles… alles voor jou… Want ik kan niet alles zeggen… maar schrijven kan ik in ’t geheel niet meer.”
“Kom, tob daar nu niet over. Wij kennen elkaar zoo door en door dat ik toch wel raad wat je denkt.”
“Neen, dat kan je niet meer… Och! Ik ben zoo veranderd – ik denk nu niet meer als vroeger – alles is zoo geheel anders voor mij geworden! – Zeg Norah, weet je nog hoe bang ik vroeger voor de tering was… En

[111:]

nu… ik durf ’t haast niet te zeggen… nu geeft de zekerheid van niet lang meer te zullen leven een kalmte, een rust, die ik vroeger nooit gekend heb… Toch lijd ik veel meer, dan ik gedacht had te kunnen lijden… Wat is een mensch toch sterk!”
Zij kreeg een vreesselijke hoestbui en liet het hoofd op Norah’s schouder zinken.
“Vermoei je nu niet zoo me tspreken!” ’t Is niet goed voor je”…
“Och, kind! Sterven moet ik immers toch!.. Eén dag vroeger of later… Laat mij gelukkig zijn.”
Beide bleven geruimen tijd zwijgen.
“Ik heb het leven nooit begrepen,” hernam Mathilde eindelijk, “en nu dat ik er iets van begin te begrijpen, ben ik blij dat ik sterven zal… want ach! de toekomst is zoo duister! – Luister Norah, stoor je nooit aan de opinie der menschen, blijf zoo als je bent en laat je influenceeren door niemand… zie dat je weg komt, het doet er niet toe waarheen… en zoek je een werkkring, die d e n k e n eischt… Wij hebben ongelukkig te veel geest en zielskracht gekregen om te kunnen voortleven in de nkring waarin wij geplaatst zijn… Ik sterf van verveling… dit beken ik jou, ofschoon ik ’t nooit aan een ander zou gezegd hebben… ik was niet gemaakt om te suffen zoo als ik gedaan heb… Was ik mooi geweest als jij dan had ik mogelijk ook durven hopen, durven leven voor een ideale toekomst, waarin ikroem en grootheid zag… maar ik ben mismaakt!... Ik zie niets in detoekomst,

[112:]

ik heb niets in het tegenwoordige, niets.. miets dat de moeite waard is om voor te blijven leven… dààrom sterf ik.”
Weer zwegen beide een oogenblik.
“Arme Agnès!” vervolgde de zieke, “wat gaat er in haar om als ze daar zoo zwijgend zit te staren op een breikous of een borduurwerk?... Zij heeft ook iets dat haar hindert, en ik kan niet uitvinden wat.”
“Ik geloof dat ik ’t weet” riep Norah. “Zij heeft altijd veel van Willem gehouden, ik dacht vroeger ook dat hij h a a r gevraagd zou hebben in plaats van Emma, maar ’t mooie gezichtje heeft de overwinning behaald, en dat Agnès ziet dat hij niet gelukkig is, lijdt zij onder zijn teleurstelling haast nog meer dan hijzelf. – Och, hij is een man die buitens ’s huis zijn werkkring en zijn vrienden heeft, om hem schadeloos te stellen voor devervelende oogenblikken die hij met zijn vrouw moet doorbrengen, - maar Agnès, die geen werkkring heeft en geen vrienden waaraan zij hare hartsgeheimen durft toevertrouwen, Agnès zoekt troost dààr waar die niet te vinden is, en werkt zonder lust of doel met hare vingers alleen, want haar ziel borduurt niet mee en haar geest is te veel ontwikkeld om bij de twaalf paar koussen te toeven, die ze met zenuwachtige vlugheid tracht af te maken.”
“Arme Agnès! – Wat zal er van haar worden?”
“Ik weet het niet,” antwoordde Norah, naar den grond starende. “Ik weet het niet en ik durf er haast niet naar te gissen. Zij heeft, even als wij, te veel ziel voor ons ziel-

[113:]

loos leven, te veel verstand voor onze domme werkkring – ze heeft geen moed, als ik, om de opinie der wereld te trotseeren – ze wil zijn als de rest en ze kan haar reuzennatuur niet dwingen in de dwergenvorm die onze [“Prullenmaatschappij” heb ik den eersten avond gezegd: Zie Nieuwe Arnhemsche Courant, die er aanmerking op maakt.] maatschappij in hare onwetendheid “V o l m a a k t h e i d” noemt… Agnès is te groot om mee te gaan en te zwak om te strijden… Zij gevoelt zich ongelukkig, en heeft kracht genoeg om te zwijgen… had ze moed om te worstelen dan was ze gered… Wat er nu van haar worden moet?”…
“Och, zij zal jong sterven als ik… en dat hoop ik ook voor ’t arme kind.”


inhoud | vorige pagina | volgende pagina