doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: (Stella Oristorio di Frama) Cantatrice: 'Zusters.
Een schetsje uit onze dagen’
, in: De moderne Judith. Allerhandebundeltje
Dordrecht: J.P. Revers, 1873 (tweede druk)


[94:]

I.

Zij waren met haar vijven.
Emma werd mooi gevonden.
Mathilde leelijk.
Op Agnes werd niet gelet.
Norah heette excentrique.
En Margaretha eenvoudig.

De jongste was achttien jaar oud, de oudste telde zes en twintig.

“Nu kan ik me toch niet begrijpen,” sprak de mooie Emma, “wat jullie altijd over de toekomst zit te tobben. – Wij hebben ’t immers goed? – Papa heeft een hooge betrekking, wij zijn reçu in de wereld en ’t ontbreekt ons aan niets.”
“Niets?” vroeg Mathilde. “Noem je ’t niets geen toekomst te hebben? – Als Papa morgen kwam te sterven stonden wij alle vijf op straat.”
“Eh! qu’importe! Dan zal de familie wel verder voor ons zorgen,dáár is zij familie voor.

[95:]

“Ja, jij hebt goed spreken, jij bent geëngageerd en zoo gauw je kunt vlieg je er uit, maar wij… ik bij voorbeeld? - - “
“Jij? – O! Jij moet je maar schikken in je lot! Een bultje is niet gemaakt om te trouwen, en mag dus nog blij zijn als… “
“Als ze van aalmoezen leven mag, niet waar?” –
“Luister Emma,” viel de Excentrique haar zuster in de reden, “omdat je een beetje rechter bent dan Mathilde, een beetje minder leelijk en énorm veel onaangenamer, dáárom heb je ’t recht nog niet haar te verachten en op haar neer te zien als of zij je mindere ware! Daar leeft een ziel in Mathilde, die door de jouwe nooit begrepen zal worden en een intelligencie, waarbij jou arm verstandje in ’t niet verzinkt!”
“Daar komt ze weer aan, met haar ziel en haar verstand!” riep de mooie Emma lachend. “Wat wil je doen met al je ziel? Och, die maakt je maar susceptible voor allerhande kleine grieven, die een ander mensch niet schelen kunnen en je verstand? daar weet je immers zelf geen weg mee!”
“Dat leit niet an m i j n ziel of aan m i j n verstand, maar wel aan de zielloosheid en aan ’t onverstand van de menschen!” riep Norah opspringende. “De menschen weten niet wat goed is en daarom verkiezen ze jou ook boven Mathilde en Margaretha boven Agnès.”-
“En daarom ook zeker préféreert niemand jou? Je bent mogelijk a l t e verstandig en je hebt misschien a l t e veel ziel om het de menschen naar den zin te maken?”-

[97:]

“Dat kan wel zijn” antwoordde Norah, terwijl zij haar boek opnam en weer ging zitten lezen. –
“Waarom kibbelen jullie toch altijd zóó?”- kwam Margaretha dood bedaard uit den hoek. “Doe maar als ik, en wacht je lot geduldig af.”
“Ja, wachten – wachten!”- riep Agnès, met een zonderlinge lach. “’t is op een man dat wij wachten, niet waar? – Op een man die niet komt! – O! dat werkeloos wachten kan krankzinnig maken!”
“Och hemel! – En waarom doe je dan niet als ik? – I k wacht niet, dáár bedank ik voor. Een vrouw is gemaakt om te trouwen - dat is haar bestemming.”
“Arme oude-jonge-jufvrouwen, die dus bij duizendtallen hare bestemming mis loopen! – Ik dacht niet dat dát kon!”
“Nu, dat doe ter allemaal niet toe. – Ik zeg: als je een goede partij kunt doen, is ’t je plicht die aan te nemen. – Maar als je de dwaasheid ook zóó ver pousseert als jij, en je van een man een ideaal vormt, dat je in de werkelijkheid niet weer kunt vinden…”
“Dan had je niet behoeven te trouwen,” antwoordde Agnès zacht.
“Je bent dwaas, kind! Je hadt met Jan van Raalen heel gelukkig kunnen wezen. De jongen heeft een goede positie, een beetje fortuin, en hij is niet leelijk ook. – Wat kan je meer begeeren?”
“‘k Weet niet.”
“Weet je ’t niet?” riep Norha, plotseling van haar boek opkijkende, “of wil je ’t niet zeggen? – Dan zal ik ’t wel

[98:]

voor jou doen! Zij begeert niet m e e r, maar zij verlangt iets a n d e r s. – Zij kan met zoo’n domper, als Jan is, niet gelukkig zijn, dat begrij ik volkomen. Zoo’n keukenpiet! zoo’n oude-jonge-jufvrouw, die zelf de boter in de pan doet om de beefsteak te bakken en zijn boordjes bewaart in een geparfumeerde dames-handschoenendoos! Wat een teut!”-
“Een beste, brave jongen, die heel goed voor zijn vrouw zou zijn.”
“Ja, ja, om ’t kind te wiegen en de kleertjes op de vuurmand te warmen!”
“Nu, dat moet ook gedaan worden.”
“Zal je ’t jou man laten doen?”
Emma lachte. “Ik ga wat lint voor mijn b e r t h e halen,” sprak zij opstaande; “drie strikjes nog dan ben ik weer klaar voor morgen.”-
“Heb je nu ooit zoo’n mensch gezien!” riep Norah, zoodra hare zuster de kamer verlaten had. “Haar Willem is een gepersonifieerde engel, dien zij nooit naar waarde schatten zal, en ons spreekt ze van trouwen als of de minste aap goed genoeg voor ons was! – Begrijp jullie Willem?”-
“Ja, wel,” antwoordde Agnès. “Hij vindt haar mooi en denkt….”
“Neen, denken doet hij zeker niet; ten minste niet over haar, want dan had hij zijn engagement al lang verbroken. Ik geloof juist dat hij hier komt om niet meer te denken als hij moe is, half suf van ‘t werken, dan komt hij hier om uit te rusten, en een mooi, dom gezichtje te zien dat hem n i e t s te denken geeft. – Ik had Willem veel beter

[99:]

geschikt gevonden voor jou dan voor Emma, want ik vind hem, ronduit gezegd, te g o e d voor haar!”
Agnès bloosde vreeselijk, sloeg de oogen neer, riep “foei Norah!”- en hervatte haar werk.
“Ja, wat doet het er toe met wien zij trouwt?” vervolgde Norah, voor haar is ’t huwelijk toch meer een métier! – Of haar man Flip of Dirk heet, of hij goed op slecht is, verstandig of dom, dat alles doet niets ter zake, als hij maar een beetje fortuin heeft en er présentable uit ziet! – Dát is al wat ze verlangt en ze meent ook werkelijk dat er niets meer noodig is om gelukkig te wezen.”
”Een groot voorrecht!”- fluisterde Agnès zonder op te zien. “Ik wou dat ‘k óók zo denken kon!”
“Ik niet! Mijn hemel! Ik vind intelligencie zoo’n heerlijk iets!”
“Och! neen, ik niet. – Wat doe je er mee? zou ‘k haast met Emma vragen, je hebt maar moeite haar te verbergen – tusschen beide schaam je er je over.”
“Ja, dat doe jij! Maar dat m o e s t je niet doen! Emma schaamt zich niet om mooi te zijn. Onze intelligencie is onze schoonheid, wij moesten ons dus niet schamen om ook op onze wijze mooi te zijn. – Hier Mathilde, bij voorbeeld, heeft niets dan haar edele ziel en haar zuiver, scherp oordeel; en omdat zij klein en krom is, schaamt zij zich haar moreele grootheid en blijft zij vrijwillig op den achtergrond, terwijl zoo’n nonsens wicht als Emma alleen door domme schoonheid schittert! – O! Ik wou dat ik eens veertien dagen in Mathilde’s plaats kon wezen, wat zou ik…”

[100:]

“Je zoudt je ongelukkig gevoelen,” viel Mathilde haar zacht in de reden. “De wereld houdt niet van leelijk, geloof me, ze houdt meer van schoonheod, die dom is.”
“Ook zelfs van leelijkheid die dom is,” riep Agnès, “want domheid is geen gebrek, och neen, e x c e n t r i c i t e i t alleen is ondeugd!”
“Ja, dát ondervind ik dagelijks! – Maar kan ik ’t helpen, dat ik niet van végéteren houd? – ’t geeft me de koorts, ’t maakt me gek, dat hoog geroemde huisselijke leven! – Naaien, breien, mazen, borduren, strikjes maken, aan de wasch werken – te pronk zitten voor de ramen! – ’s avonds uit! – Hebben we daarvoor jaren lang met onze neuzen in de boeken moeten zitten? – Ik hield niet van leeren toen ‘k klein was, toch heb ‘k ’t moeten doen en nu dat ik studeeren wil en werken, nu dat mijn geestvermogen ten volle ontwikkeld, in het krachtige lichaam van een jonge gezonde vrouw arbeid eischen, nu word me t e p r o n k zitten bevolen – en w a c h t e n. Leven moet ik volgens de behoefte van anderen! – Neen, niet eens volgens hunne behoeften, want ook zij verlangen meer, maar volgens hunne berekeningen, hunne onkunde, hunne zielloosheid! En omdat anderen m i n d e r kracht, m i n d e r geest, m i n d e r moed, m i n d e r ziel hebben dan ik, daarom moet ik verwrongen worden tot op hunne kleinte! – I k moet loopen als anderen, kijken als anderen, handelen als anderen, denken… Neen, denken komt vrij! – Geschrapt die bezigheid uit het vrouwelijke leven, dat zeer c o m m e i l f a u t kan wezen zonder dát.- Wel foei! –

[101:]

Wie denkt er nu? – Een meisje denken! – Ja, ja, zeker, een meisje denkt ook – wacht eens…:
“Morgen bal! – mijn witte japon – ‘k wou dat ‘k rozen had! – mijn waaier is kapot!- dat is niets, dan houd ik hem maar dicht. – Hè! zoo’n mooie zakdoek met kant! – tien gulden! – ik heb ze niet… Ik durf ze Ma niet te vragen. Eduard zal er zeker zijn – ja, zeker! – ‘k hoop maar dat me haar goed krult – één dans krijg ‘k stellig – twee, drie misschien – wat is hij mooi! – beleefd! – vriendelijk! – Gisteren weer ontmoet – dagelijksch in ’t bosch. Zeker voor mij… O zeker – Pa en Ma zouden er niets tegen hebben – goede familie – mooie betrekking – een beetje fortuin, Wat is hij lief!- wacht… morgen mogelijk…!”
“En dan wacht ze weer voort “op den man die niet komt!!!!” Beken toch dan we dwaas zijn, of liever dat we belachelijk opgevoed worden. Als we werken mochten zouden we niet behoeven te wachten, op een man die werken m o e t en dikwijls geen tijd en geen lust heeft om aan ons te denken – aan o n s ! Vervelende, goed gefatsoeneerde automaten, die met onze voorname gedachtenloosheid en goed bestudeerde zielloosheid de volmaaktheid der marionetten zóó nabij komen dat hij a n d e r e vrouwen boven ons verkiest, die dikwijls door hare gebreken alleen hem boeien, terwijl wij dit duizend keer sterker hadden kunnen doen door onze goede eigenschappen, als we niet onze hoofddeugd gemaakt hadden van n i e t s te schijnen zelfs de enkele keeren dat we nog eens iets konden zijn!
‘Ja, ’t is belachelijk, dat wachten op een man! – Van

[102:]

de vijf jonge meisjes worden er hier in Nederland toch zeker twee oude-jonge-jufvrouwen, - als zij tenminste niet vroeger reeds van verveling of wanhoop de tering krijgen en dood gaan. – En met zoo’n zekerheid in de toekomst gaan de goede ouders voort hunne dochters geheel voor het huwelijk op te voeden!”
“Neen, dat doen zij niet eens!” riep Agnès
“Ja wel, wij zijn immers bestemd om te trouwen?”-
“Om een man te v a n g e n wil je zeggen, maar om hem gelukkig te maken?”
“Wel dat behoeft ook niet! geborgen moeten wij wezen, dat is al! – Geluk? – Wie denkt daar nu aan? – Je bent ouderwetsch, mijn beste Agnès! – Om iemand gelukkig te kunnen maken moet men hem kennen en welken man kennen wij?- Welke man kent ons?”
“Nu, jou kennen ze toch gauw genoeg,” riep Margaretha “want je geneert je voor niemand!”
“Och kind, daarom juist kennen ze mij niet! – Ze zijn zóó gewoon aan bedrog dat ze geen waarheid meer vertrouwen! – Denk je dat iemand gelooft dat ik ben zoo als ik ben? Neen, niemand. – Als ik bijv. zeg “Ik wil niet trouwen” dan gelooft niemand me!”
“Maar Norah, waarom wil je ook niet trouwen?” vroeg Mathilde, “Je bent mooi genoeg om een goede partij te kunnen doen, al vinden de mensen je ook wat excentrique, och de heeren zijn toch overal voor jou en als je ’t wilde!”
“Ik zie niemand dien ik lief zou kunnen hebben, ja, wel op zijn Emma’s, als een gagne pain, maar niet zoo als ik

[103:]

’t meen. – Zie je kinderen! ik beschouw ’t huwelijk als een b o n h e u r d e l u x e en niet als een middel van bestaan.- Als ik trouwde zou ik met mijn man willen denken en gevoelen, leven, zoo oprechtals ik met mij zelve leef, en dan zou ik hem boven mij willen achten, altijd en in alle opzichten; ik zou bij hem raad willen zoeken, troost, hulp en steun. och! neen, zulke mannen zijn te zeldzaam! – en anderen? – ‘k doe afstand van den mijne, ten behoeve van wie hem maar hebben wil!”
“Maar Norah, waarom zou zoo’n man niet te vinden zijn?- Denk je dan dat jij alleen zóó goed bent dat er geen man bestaan kan die uwer waardig zou zijn?”
”Bestaan? – O! zeker bestaan er mannen die even goed, en zelfs veel beter zijn dan ik ben, maar zulke mannen zijn niet voor vrouwen als ik ben bestemd; zij trouwen Emma’s en verlangen niet meer.”
Allen bleven een oogenblik zwijgen, toen hernam Norah levendiger:
“Wie heeft ook ooit zóó iets dwaas gezien als onze opvoedingen van tegenwoordig!
”Wij zijn bestemd om te trouwen en mogen geen mannen kennen.
“Als vrouwen moeten wij ons gansche leven met hen deelen en als meisjes mogen wij nauwelijks eenige niets-beduidende woorden met hen wisselen.
“Wij worden in den huiselijken kring zorgvuldig van elkaar gehouden en ontmoeten wij elkaar in de wereld dan zijn wij van beide kanten zóó goed g e d r e s s e e r d dat wij

[104:]

geheel anders schijnen dan wij werkelijk zijn en dat wij elkander alle mogelijke karakters vóór, met uitzondering van die welkde de onzen zijn! Och, hemel! Welk een comedie! En wat hebben wij onze rollen goed bestudeerd! –
“M e d e m e n s c h e n zien wij in ’t geheel niet in elkander – ’t Meisje ziet één “a v e n i r” in elken heer met wien zij spreekt of danst en mijnheer ziet in elk meisje een “geraffineerde coquette” die hem “v a n g e n” wil! – Wat staan zij daar gewapend tegenover elkander, zij schijnen wel vijanden te zijn, die door de noodzakelijkheid tot elkander worden gebracht! – Vijanden? – En ze zijn bestemd om voor geheel hun leven verbonden te worden! ’t Is belachelijke!”-
“Nu, ja, maar jij overdrijft de dingen ook! Zóó ver denken we niet als we uitgaan!” riep Margaretha knorrig. –
“Niet eens z ó ó ver? – Vraag ’t Emma eens… - dáár is ze juist – Jij weet daar niet van, je bent nog te jong…. Wacht maar, als de jaren van ongeduld zullen komen dan zal je ook wel verder denken… dàt noem ik de wanhoops-période! – Tot ons twintigste haar denken wij niet, van twintig tot vijf en twintig blijven wij hopen en van vijd en twintig tot dertig wachten wij angstig… op den man die niet komt! – En wie dan ook komen mocht is welkom, want hij is een reddende Engel! – Hij verlost ons van de liefdadigheid onzer familie, die altijd duur betaald moet worden. – Ik weet ’t niet, maar mij dunkt als ik man was, zou ik een vrouw willen hebben, die iets anders in mij zag dan een reddende Engel van die soort!”-
“Zoo? – ben je nog altijd over het huwelijk bezig?”

[105:]

vroeg Emma met een medelijdend lachje, “Och! schimp daar toch niet op, de groote kunst is om getrouwd te komen, geloof me!”
“Dit stemmen wij allen toe, maar juist daarom moeste nwij niet zoo uitsluitend voor het huwelijk worden opgevoed, want wat doe je met al die ongelukkige oude-jongejufvrouwen, die bestemd waren om getrouwde vrouwen te worden en hare bestemmng mis geloopen zijn?
“Die lach je uit!” riep Emma, en zij lachte zóó hartelijk, dat alle zusjes onwillekeurig mee deden.
“Zóó zou je nie tspreken, als je er zelv’ toe behoorde,” antwoordde Mathilde goedig, “want je zoudt er zeker ook ongelukkig gevoelen als je van ’t medelijden van den een of anderen oom of tante, broer of zuster af moest hangen,”
“Och! neen, wat kan ’t mij schelen van wie ‘k afhang? – Als ik maar alles krijg wat ik noodig hen dan doet ’t mij niets hoe de persoon heet die ’t mij eeft! Of dat me man is, of me tante, of me zuster of een ander, que m’importe! Daarvoor zijn wij vrouwen geboren, waren wij mannen dan zouden wij voor anderen werken, nu moete nandere werken voor ons. Ik onderga mijn lot heel gelaten, ik vind ’t nog zoo kwaad niet vrouw te zijn… ’t Is heel gemakkelijk!”
“Gemakkelijk!”- herhaalde Norah. “Neen, ik vind ’t heel moeielijk! - Ik vind niets ongemakkelijker, treuriger, akeliger en vervelender dan voortdurend te moeten leven in een valsche positie, en dat is de onze toch, Emma. - Onze geheele opvoeding leidt er immers toe. Eerstens leeren

[106:]

wij juist genoeg om met ’t geleerde niet te kunnen uitrichten. Wat kennis is wordt zeer oppervlakkig, wat oppervlakkigheid is zeer grondig bestudeerd. Onze opvoeding wordt voltooid op ’t een of ander kostschool van naam, dat onze ouders enorm veel geld kost en waar wij eigenlijk niets anders leeren dan te schijnen wat wij niet zijn. Het doel is ook maar, het k i n d te doen vergeten en het m e i s j e in de wereld terug te brengen met een auréole van nieuwheid die aantrekt en mogelijk…
“Maar dien eersten tijd denkt het meisje nog aan geen trouwen. Zij wil danse nen uitgaan, middag en avond als ’t kan, en bewonderd worden, gevlijd, bedorven op alle manieren; dat wordt zij dan ook, tot dat er een jonger zusje bij komt, of een nichtje, een vriendinnetje, een kennisje, dat haar de kroon van nieuwheid van het hoofd rukt… dán begint zij ook aan trouwen te denken… soms nog in tijds … dikwijls te laat! – En daar begint het wachten! … Nog telkens hoopt zij; elke hoop wordt teleurgesteld. – ’t Zusje trouwt, ’t nichtje, ’t kennisje, ’t vriendinnetje – en zij trouwt niet! Dáár ligt een soort van schande in, gelijk aan die van op een bal te blijven zitten! – Kwam er toch maar iemand om haar!... Zij zal niet “d i f f i c i l e” meer wezen – maar niemand komt!... Dagelijks wordt zij een dagje ouder, een beetje leelijker, haar vader is sterfelijk, haar moeder is ziekelijk… Gefêteerd wordt ze niet meer… t’huis is ’t ook niet vroolijk. – Wat is haar leven eentonig! – Kon zij ’t maar veranderen! Waar blijft die man dan toch?...

[107:]

“Arm zijn ze niet, maar als de ouders dood zijn kunnen zij toch niet onafhankeljk blijven leven… Kon zij maar iets doen voor den kost… Foei! Zoo’n f a t s o e n l i jk meisje! – En buitendien, zij werd immers voor het huwelijk opgevoed? – Waar blijft dat huwelijk dan toch! – Wachten! Wachten! Altijd wachten op den man die niet komt!... He! hoe benauwd! – Ik geloof dat ik gek werd, als ik zóó moest leven!”
“Nu, en ik zou niet willen leven als jij! Die eeuwige drooge, saaie, vervelende boeken waarin je den ganschen dag zit te suffen zouden mij krankzinnig maken!”
"Dat bewijst niets anders dan dat 't heel gelukkig is dat jij gaat trouwen en ik niet, 't had ook anders om kunnen wezen."
"Dan had ik Willem toch beklaagd!"
"En ik jou!"
"Och, over mij behoefdet ge u anders niet te bekommeren, want ik had altijd nog wel iemand kunnen vinden."
"N'importe wie?"
"Iemand met een goede positie natuurlijk."
"Ik wou dat ik mij zelve een goede positie kon maken."
"Welke chimères!"
"Ja, dwaasheid! - riep Margaretha; "ik zou al die oude boeken maar in 't vuur gooien als ik jou was, want zoo lang Papa en Mama leven zullen ze je toch hun toestemming niet geven om gouvernante of iets dergelijks te worden... en als zij dood zullen zijn, ben je al te oud, dan wil niemand je meer hebben. Trouw jij ook maar als Emma,

[108:]

als je kunt, dan kan je later ten minste nog voor ons zorgen... want wij weten ook niet waar we blijven zullen... Eén bij Emma... één bij jou... dan moet er nog een zien te trouwen, anders moet die naar tante toe en dat zou vreeselijk zijn! die oude, gierige, ziekelijke tante!"
"Zou je ook niet lieve G o u v e r n a n t e worden of iets d e r g e l i j k s? "
"Neen, nooit. Ik werk niet."
"Ik wou dat ik dood was!" riep Mathilde, "want ik zie niets redelijks in de toekomst, en dood is toch het eindwoord van al mijn idealen!"
"Je bent een gek schaap!" gaf Emma haar ten antwoord,
"Neen, ze is in 't geheel niet gek," riep Norah. "Ik denk ook dikwijls: waar dient het leven toe? ... het onze ten minste? - We kosten schrikkelijk veel geld en moeite en och! plaisier heeft toch eigenlijk niemand van ons, daar we niets goed doen."
"Wel, doe dan als ik en trouw, dan doe je ook iets."
"Iets g o e d s? ... Je man vervelen en eenige kinderen in 't leven roepen, die je niet gelukkig zult maken. Is 't dát wat je bedoelt? Ik wou dat ik Roomsch was! (Dit heb ik overal overgeslagen behalve in Arnhem) En fijn! Vreeselijk fijn! Zoo gelovig dat een pastoor mij groen liet zien wat wit was en krom wat recht zou zijn."
"Wel, en wat wou je daar mee doen??... met zoo'n voortreffelijke domheid?"

[109:]

"Domheid?... Wie weet wat domheid is?...
"Wie?... Als ik het geluk had zóó dom te zijn werdik soeure de charité."
"Soeure de charité! - Nu nog mooier! Om met een grijzen jurk aan en een kap op door de modder te baggeren en in de gemeenste achterafstegen allerhande smeerpoezen te bedienen als een meid!"
"O! Wat is zoo'n leven schoon! - Wat zijn zulke vrouwen nutiig!" vervolgde Norah, met geestdrift, alsof zij Emma's woorden niet gehoord had. Wat is er iets ruims in die liefde voor al wat lijdt,... in dat zelfopofferend medelijden dat al wat hulp behoeft ter zijde staat... in die onvoorwaardelijke bescherming van al wat zwak is... Maar die godsdienst, die kerkdienst, die priesterdienst... Och zoodra zulke dingen plicht worden dan deug ik er alweer niet voor!"
"En waarom zou je dan soeur de charité willen worden? Hoe kan je een geestelijke werkkring verlangen als er niets geestelijks in je zit!" riep Maragetha vrij vinnig.
"Hei! hei! niets geestelijks?... Integendeel! 't Is me te materiëeel, al dat gebieden, al dat gehoorzamen, al dat..."
"Ha! dáár is Willem!" riep Emma. "Zoo, eindelijk! Hè! ik werd er moe van al dat gekibbel aan te hooren! - Nu zullen we eens over wat anders spreken! Willem, welk nieuws?
"Niets, - mijn Engel!"
En "m i j n E n g e l kreeg een zoen. - Dát was 't heele gesprek dat volgde!


inhoud | volgende pagina