doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


HOOFDSTUK XIII.
W e e d e n O v e r w o n n e n e !

Heel kalm, heel gewoon begint 't onderhoud tusschen de beide vrouwen, waarvan toch voor beiden zooveel zal afhangen.
Als Ridders in een Tournooi groeten ze elkander en nemen ze elkander op, als om elkanders krachten te meten.
Ze ontmoeten elkander met gesloten vizier. . . . eerst later zullen ze zich aan elkander toonen in haar ware gedaante; zullen ze, elk strijdende voor haar recht, vijandig tegenover elkander staan.
Zuster Linda treedt op Mevrouw Zuidhoff toe met uitgestoken hand, maar Constance neemt die niet, aan. . .. en zoo zijn de vijandelijkheden gëopend, nog vóór de eerste stoot is aangebracht.

[217:]

"Komt u binnen," klinkt het koel, terwijl ze de deur der voorkamer voor haar opent, "en gaat u zitten,"
"Dank u, ik heb niet heel veel tijd. Gisteren avond was ik even hier en toen verloor ik mijn ring. Mag ik dien gaan halen. ...
"Als u even wilt wachten, zal ik het voor u doen."
"O! pardon, zoo veel moeite."
"Dat is geen moeite, dat doe ik graag."
Als een zweepslag voelt Zuster Linda elk dezer woorden. Er ligt in opgesloten - "Neem wat je toekomt en ga dan weg."
"Mag ik niet even naar boven?" vraagt ze, met haar onschuldige Madonna-oogen, waardoor ze menigeen heeft betooverd.
Maar niet Mevrouw Zuidhoff - zij doorstaat den blik moedig en zegt dan op ijzigen toon: "Ik heb u reeds gezegd, dat ik uw ring voor u zou halen; ik was van plan dien beneden te brengen, doch kwam er niet toe."
En tegelijkertijd verlaat zij de kamer.
Het duurt eenige minuten, eer ze terug is, dan geeft ze haar het kleinood en zegt ze, niet zonder opzet:
"Ik moest u even laten wachten. Mijn man had mij noodig."
"Hoe is het met meneer?"
"Heel goed, nu ik weer voor hem zorg. En nu u toch hier is, Zuster, is het wellicht een geschikte gelegenheid om u te bedanken voor uw oppassing."

[218:]

en u nogmaals te verzekeren dat mijn man die niet meer noodig heeft."
Eén oogenblik aarzelt Linda. . .. het gemakkelijkst zou zijn Mevrouw Zuidhoff's vrij duidelijken wenk op te volgen en weg te gaan. . .. het huis te verlaten, dat hem herbergt en waar zij niet welkom is!
't Is haar. . .. als vertoefde hij in de kamer en als moest ze afscheid nemen voor eeuwig en ze kan niet.. .. o! God! ze kan niet.
Ze heeft hem zoo lief, ze verlangt naar hem, met haar hart. . .. en haar geest en haar lichaam.
Ze voelt een intensen, schier onbedwingbaren lust om die vrouw op zij te duwen en uit te schreeuwen. .., "laat mij door hij is van mij."
Ze kan geen afstand van hem doen.
Roerloos blijft ze staan. Onbewust kijken de twee vrouwen elkander aan en nemen ze elkander nogmaals op.
"Gaat u van avond nog naar Aerdenhout terug?" vraagt Mevrouw Zuidhoff' eindelijk, als de stilte te drukkend wordt.
Die schijnbaar onschuldige vraag doet Linda pijn en prikkelt haar tot verzet. "Wat kan u dat schelen?" valt ze, ruw, uit.
Mevrouw Zuidhoff trekt de schouders op. "Och! ja, dat is ook zoo. Wij hebben niets met elkander te maken. Onze wegen loopen uiteen en ik hoop dat ze elkander nooit meer zullen kruisen,...
"Heeft u zoo'n haast om van mij af te komen?

[219:]

't Is of ik een onrein dier ben. . .. waarvan de nabijheid de lucht, die u inademt, verpest."
"Ik ben niet gewoon zulke sterke uitdrukkingen te gebruiken", zegt Constance, kalm.
Juist die bedaardheid irriteert Linda en 't is met ingehouden woede, dat ze losbarst: "O! nee, natuurlijk niet, u is de dame, l'ange du foyer en ik ben de paria, voor wie de achtingswaardige huisvrouw haar deur sluit,"
"Als ik dat doe, zult u het er wel naar gemaakt hebben."
Linda laat een nerveus lachje hooren, "Natuurlijk. ., u heeft gelijk, de reine onschuld! De vlekkelooze deugd, die de zonde veracht en uit den weg gaat."
"Ik begrijp niet, juffrouw Joosting, waarom u dit onderhoud rekt en waarom u toespelingen op u zelve maakt, die ik wil, noch kan wederleggen. Ik weet niets van u af; alleen, dat u zich in mijn huis heeft gedrongen. . .. en dat wil ik niet. Gisteren avond heeft u, van mijn afwezigheid, gebruik gemaakt, om mijn plaats bij mijn man in te nemen, daar heeft u geen recht toe."
"Dan hadt u die plaats maar niet moeten verlaten, Mevrouw Zuidhoff", klinkt 't sarrend.
"Ik ben u geen rekenschap verschuldigd; behalve echtgenoote,ben ik ook moeder en gisteren avond was ik met mijn kinderen uit."
"Gisteren avond", herhaalt ze, minachtend, "daar gaat 't nu niet om. U zegt, dat ik geen recht heb "

[220:]

om uw man op te passen. . maar weet u wel, dat u zich daarmede, op 't zachtst genomen, vergist? Wil ik u eens wat zeggen? Twaalf jaar lang heb ik bij uw man de plaats ingenomen, die u open hadt gelaten. Begrijpt u dat?"
"Maar al te zeer", klinkt 't droevig, "Maar ik begrijp niet, dat u er zich niet over schaamt mij dit te bekennen?"
"Omdat ik niet voornemens ben mij zoo door u te laten verdringen."
"Dat zal wel moeten. U kunt toch moeielijk verlangen, dat ik mij laat wegjagen uit mijn eigen huis."
"O! nee, dat hoeft niet," Nu is het Linda's stem, die kalm klinkt. "Wat ik u vraag is mij niet te dwarsboomen, mij niet van hem af te houden,"
"Maar, ziet u dan niet in, dat hetgeen u daar zegt, monsterachtig is?"
"Volstrekt niet."
"Weet u dan niet dat wij, hier in Holland, monogarnisten zijn, dat elke man slechts één vrouw heeft en dat het hem niet, als aan de Mahomedanen, veroorloofd is, er een tweede vrouw bij te nemen?"
"Dat verlang ik ook niet. Ik wensch uw man niet met u te deelen, Mevrouw Zuidhoff; ik vraag u alleen hem af te staan, Ik smeek u hem op reis te mogen vergezellen."
"En ik dan?"
"U heeft uw huis en uw kinderen,"
"Wat u zegt, is immers pure nonsens, Welke vrouw

[221:]

zou zoo iets doen? Verbeeld u nu eens, dat er over of naast mij een dame woont, die een parelsnoer heeft, dat ik zou wenschen te bezitten en dat ik zoo maar naar toe ging en vroeg haar het mij te geven, dan zou ze toch ook vragen of het aan mijn verstand haperde... .
"Niet als u bewees er recht op te hebben."
"Maar dat is in dit geval buiten gesloten. Ik herhaal het u nog eens; wat u verlangt overschrijdt de grenzen der welvoegelijkheid. Als, hetgeen u insinueert! waarheid is en u inderdaad, terwijl ik in Holland was, de. . .. maîtresse het kost haar blijkbaar moeite dat woord uit te spreken, doch ze aarzelt niet. . .. en vervolgt "van mijn man is geweest, dan is het dubbel schande, dat u zich hier in mijn tegenwoordigheid durft te vertoonen, dan profaneert u deze woning. . . .
"Waarom?"
"Maar heeft u dan geen gevoel van betamelijkheid, geen vrouwelijke fierheid, geen besef van eer?"
Linda zucht, terwijl zij droevig zegt: "Al die groote woorden hebben enkel beteekenis in den mond van vrouwen zooals u. Wàt u eer noemt vraag uw man, wat daarvan is geworden? Hij heeft mij mijn eer geroofd, zooals het heet. . .. en als het zoover is, dan is al dat andere maar ballast. . . .
"Dan had u uw eer beter moeten verdedigen een meisje valt nooit, als ze niet wil. . . .
"Och! wat weet u daarvan? Niemand is meer onwetend van de wereld dan de zoogenaamde fatsoen

[222:]

lijke vrouw. U is vroeg getrouwd, u heeft nooit verleiding gekend "Op mijn beurt vraag ik u wat weet u daarvan?"
"Omdat u jong moeder is geworden en een moeder kent geen verleiding en als ze die kent en er voor bezwijkt, dan is ze slecht. . .. heelemaal slecht, maar dat ben ik niet Zachte snikken doen haar tenger lichaam schokken.
Ze is nu niet meer de zegevierende zondares de onwettige minnares, die de wettige vrouw hoont en beleedigt.
"Ik was nog geen twintig jaar, toen ik uw man leerde kennen", vertelt ze, eenvoudig. "Na een liefdelooze, harde jeugd in Holland was ik als gouvernements-onderwijzeres naar Indië gegaan. Mijn familie was blij van mij af te zijn en zoo ging ik de wereld in; als een rein, onschuldig kind, zooals uw dochter nu is. Ik trof 't slecht; in de omgeving, waar ik kwam, was men niet lief voor mij. Nu begrijp is het; ik was te mooi. . .. ik zeg het niet uit ijdelheid, ik constateer het enkel als een feit. De vrouwen waren jaloersch op mij en de mannen waren bang voor mij. Ik weet niet waarom, doch het schijnt, dat blonde vrouwen vaak de antipathie opwekken in Indië. Hoe dan ook, ik was jong en voelde mijn jeugd en was alleen. Na uw vertrek naar Europa ging uw man in een paviljoen wonen; op 't zelfde erf bewoonde ik eveneens een paviljoen. . .. op meer bescheiden schaal.

[223:]

"Wij konden in elk anders voorgalerij zien.
"De familie uit het groote huis bleven zelden een avond thuis, hij en ik heel vaak, . ,. wij waren twee eenzamen,, .. twee verlatenen. , ., wij woonden vlak bij elkander".. dikwijls waren wij, behalve de bedienden, - de eenigen op het erf. En u weet hoe het is in Indië; als de meesters uit zijn, gaan de bedienden meestal ook uit. Ik was dan bang. .., het erf was zoo groot, de stilte der tropennachten is zoo intens.. men wordt er zoo droefgeestig van en als er dan, vlak bij je, iemand is, die 't zelfde doormaakt, dan verlang je, onwillekeurig, van hem te hooren, wat je zelf voelt.
Dan verlang je ook naar een menschelijke stem.,.. en als je aan dat verlangen hebt voldaan.",.. en je hoort den weerklank van wat er in je omgaat, van de lippen van een ander. . . .
"Als je weet dat een hart dicht bij je, dat net zoo klopt als je eigen hart..., dan kom je tot de overtuiging, dat je bij elkander hoort, dan troost je elkander, eerst door heel gewone gezegden dan door een handdruk een kus tot je je enkel mensch tegenover mensch voelt en je alles, alles vergeet in de innige omarming, die den man voldoening schenkt en die het onschuldige meisje in een schuldige vrouw verandert. Is dat zóó slecht, Mevrouw Zuidhoff?"
"Ik begrijp niet, waarom u mij dat alles vertelt," klinkt 't zwak, bijna angstig.
"Om mij zelve te rechtvaardigen, om u te doen zien,

[224:]

dat ik niet ben een lichtzinnige deerne, die zich verkocht heeft. Integendeel, mijn liefde voor uw man is mij duur te staan gekomen. . . .
"Uw liefde. . .. dat is geen liefde, dat is passie. . . .
"Passie is natuur-liefde en daaraan gehoorzamende, heb ik mij aan hem gegeven en tegelijkertijd heb ik er een offer mee gebracht, zóó zwaar, dat een menschenleven nauwelijks genoeg is om er voor te boeten. Begrijpt u dan niet, dat het meisje, dat in ruil voor haar reinheid, niets ontvangt dan gestolen wederliefde, soms zelfs onwillig gegeven, omdat een ander er recht op heeft, een veel moeielijker taak heeft dan de jonge bruid?
"Het bed der ontucht is harder dan de huwelijkssponde. En dan, als men zooals ik, twaalf jaren lang, jeugd en kuischheid, eer en naam er voor veil heeft gehad. Als men den man, wien men dat alles gëofferd heeft, afgodisch lief heeft; als men elke opwelling van teederheid en vriendschap aan hem wijdt. . " deels omdat men zich van iedereen heeft vervreemd alle oude banden heeft verbroken en geen nieuwe meer kan sluiten. Deels ook uit dankbaarheid, omdat hij de eenige op de wereld is, die goed voor je is, die van je houdt, die je niet veracht. . . .
"Ten minste, dat hoop je och! God! en die illusie wordt je ook vaak ontnomen. Het allerergste is wel als de man, wien je zulk een onmeetbaar offer hebt gebracht, je toont, dat hij het eigenlijk met de

[225:]

anderen eens is en je in zijn oogen toch een minderwaardig schepsel bent Aangedaan door haar eigen woorden, ontroerd door het onthullen van haar eigen verdriet. . .. valt ze op een stoel en snikt ze haar leed uit, zonder er zich rekenschap van te geven dat de wettige vrouw van haar minnaar de laatste persoon moest zijn aan wie ze heur hart moest bloot leggen, omdat zij van zelf de laatste is, die medelijden met haar kan hebben.
Maar 't is of ze door een macht, buiten haar zelf om, gedwongen wordt tot spreken, alsof haar ziel geperst wordt haar geheime gedachten prijs te geven. In stede van de wulpsche vrouw, de overwinnende Venus, zit ze daar als 't beeld der wanhoop, vernietigd in droef gepeins verzonken met veel kans er uit gewekt te worden door een meedoogenloos:
"Eigen schuld," gëuit door een der rotsvaste braven, die geen verleiding gekend en die dus niet weerstaan hebben.
In Mevrouw Zuidhoff's hart is, na die onverwachte uiting, niet meer die bittere haat. Ze erkent, dat het lot der bedriegster vaak harder is dan dat der be-drogene. De zonde wordt haar als minder zwart gëopenbaard dan ze zich die had voorgesteld, maar toch is 't zonde.
Zij is te zeer van haar eigen goed recht doordrongen om zich door' Linda's zienswijze te laten overtuigen; ze ziet den door haar te volgen weg tè duidelijk voor zich om er Z'ich van af te laten brengen.

[226:]

Bovendien, men kan wel medelijden hebben met degenen, die zondigen, men kan hun fout wel verzachten, maar ze zijn niet vrij te pleiten en in elk geval behooren de onschuldigen niet aan de schuldigen te worden opgëofferd.
Van dat standpunt uitgaande, wil ze met haar bezoekster spreken, kalm, zonder wrok, zonder haar te beleedigen, doch vóór ze iets gezegd heeft, klinkt 't electrische schelletje, als een waarschuwend teeken, dat de patiënt iets noodig heeft.
Nogmaals verlaat Mevrouw Zuidhoff haar bezoekster. . .. en weer is Linda alleen in de woning, waar ze als een indringster wordt beschouwd.
Haar eerste daad is onwillekeurig om haar handschoen uit te trekken en den ring, dien ze nog altijd in de hand houdt, aan haar vinger te steken. 't Is of de diamant minder schittert, het goud doffer is. . . . ze voelt zich zóó ongelukkig. Haar strijdlust is verdwenen, haar overmoed geknakt. Ze heeft het besef van overwonnen te zijn, nog vóór de strijd ten einde is. Een oogenblik denkt ze er over om heen te gaan.. . stil zonder verzet, zonder afscheid. Dan plotseling, zonder aanleiding, zonder dat ze weet waarom, herleven weer haar oude energie en haar haat!
Al het booze, het oproerige, dat gesluimerd heeft, ontwaakt opnieuw in haar. Ze wil zich wreken over 't onrecht, dat de wereld haar al die jaren heeft aangedaan, over de stille en openlijke verachting, die ze heeft moeten lijden; zonder te erkennen dat al 't geen

[227:]

zij heeft ondervonden, slechts de reflexe was van haar eigen daad, de oogst van 't geen zij heeft gezaaid.
Ze kan het huis niet verlaten, waar. . .. die andere troont, zonder haar vernederd te hebben, ze wil haar gloeiende woorden van haat in 't gezicht werpen, gelijk de paria's uit de onderste lagen der maatschappij haar rivales een brandende vloeistof in 't gelaat gooien.
Ze wil haar treffen in wat zij 't liefst heeft, ze wil haar verminken.
Ze begrijpt, voor 't eerst in haar leven, hoe de Italiaansche en Spaansche vrouwen zich met een dolk wapenen, hoe de njaïs in Indië, vergif. gebruiken, de Fransche grise lies vitriool!
Ze voelt zich tot alles in staat in haar stijgt een verzengende vlam, die elk beter instinct in haar doodt.
Als, op dat oogenblik, Mevrouw Zuidhoff in haar nabijheid was geweest, zou ze haar met wellust geworgd hebben, zou ze haar keel met haar fijne, dunne vingers omklemd hebben, zonder, nadat ze haar doodelijken greep volbracht had, er afschuw van te voelen.
Ze heeft zich tot een onmetelijke hoogte van woede opgewerkt, van waar ze alles met valsche kleuren en verwrongen afmetingen ziet.
De kleine, blonde vrouw in haar stemmig verpleegstersgewaad is een demon gelijk! En als de kamerdeur opengaat maakt ze zich als een roofdier gereed haar prooi te bespringen

[228:]

Doch, in plaats van de echtgenoote, die ze haat, komt daar de dochter binnen; Netty, rein en jonkvrouwelijk, enkel in haar lang wit nachtjaponnetje, met haar lokken, vrij golvend over haar schouders en haar wangen rood van den vasten jeugd-slaap, waaruit ze zoo even is ontwaakt.
Zoodra ze Zuster Linda gewaar wordt, roept ze:
"O! gelukkig! 't Kon niet beter. Verbeeld u, Papa is flauw gevallen of heeft een beroerte, . .. ik weet 't niet, maar 't is erg naar. . . .
En, snikkende valt ze de Zuster om den hals.
"Heeft je Mama je naar mij gestuurd?" klinkt 't aarzelend.
"Nee, dat niet. Mama heeft gezegd, dat ik naar den apotheker naar den overkant moest gaan en nu kwam ik om den huissleutel, die ligt hier in 't kastje...maar u, als pleegzuster, weet natuurlijk veel beter wat met een zieke te doen dan een apotheker, . . .
"Lieve kind, je zoudt toch niet zóó willen gaan, in je nachtjapon?"
"Ik had mijn regenmantel om willen slaan, die hangt in de gang,
"Zelfs dat is niet voldoende, Zoo mag je niet over straat en dat 's avonds, Ik zal wel gaan."
Enkele oogenblikken later is ze terug, nadat ze zichzelve met den sleutel heeft ingelaten, De steeds bereidwillige buurman volgt haar op den voet en gaat regelrecht naar boven, terwijl zij beneden blijft, waar ze zich de bizonderheden door Netty laat vertellen.

[229:]

Netty weet echter zelve niet veel. Ze werd door haar moeder gewekt, die heel bleek zag en erg gëagiteerd was; Mama had enkel gezegd: "Gauw, Netty, haal den apotheker. . .. Papa is heel naar. . .. buiten kennis."
En toen was ze terstond-helder wakker geworden en was ze, zóó uit haar bed, naar beneden gehold.
Ze begrijpt niet, waarom Zuster niet naar de ziekenkamer gaat; zij kan toch 't best helpen. De apotheker schijnt er even zoo over te denken, ten minste hij roept haar aan de trap.
Linda staat op, gaat naar de deur. . .. en aarzelt.. .
Nogmaals klinkt het geroep, nu dringender.
Ze moet gehoorzamen. "Doe uw mantel en hoed af," klinkt 't gebiedend, "en kom even hier."
"Weet Mevrouw Zuidhoff?" stamelt de verpleegster.
"Ik heb 't haar niet gevraagd. Ze is bezig heete kruiken te maken. U moet haar helpen. Dan telephoneer ik naar den dokter. 't Is de vraag of hij nog bijtijds komt. . . .
En nogmaals betreedt Linda de slaapkamer, waar de patiënt ligt.
Mevrouw Zuidhoff kleurt even, als ze haar ziet, dan zegt ze, op gedempten toon: "Meneer gelooft dat 't heel erg ,is. . . .
"Ik zal' u helpen", luidt 't, even zacht. "Ik heb 't meer bijgewoond; aan boord heeft hij verscheiden keer zulk een aanval gehad; toen heb ik hem ook opgepast. . . .
Zwijgend verzorgen de beide vrouwen den zieke,

[230:]

die geen teeken van leven geeft, dan een dof gekreun.
Voor beiden is 't een vreeselijke beproeving; ieder voor zich zou de ander wel op zij willen duwen en alleen den geliefden man verplegen, toch dulden ze elkanders tegenwoordigheid en houden ze zich zelfs goed.
Met bewonderenswaardige zelfbeheersching nemen ze samen de noodige maatregelenj Linda is meer ervaren dan Constance; ze heeft hem immers zoo lang reeds opgepast.
Haar pogingen blijven echter zonder gevolg en beiden slaken ze een zucht van verlichting, als ze den stap van den dokter hooren. Deze overziet het geval in één oogwenk, prijst hetgeen er tot nu toe gedaan is, doch schrijft enkele middelen voor, welke de apotheker, die hem op den voet is gevolgd, belooft terstond klaar te maken.
En nu wordt de strijd tegen den onzichtbaren vijand hervatj 't is een worsteling tusschen de wetenschap en den dood en. . .. de eerste zegeviert. De patiënt slaat de oogen op. . .. slikt het drankje, dat de dokter hem voorhoudt, en verzekert zich behagelijk, zonder pijn, te gevoelen.
Eén oogenblik treft 't zóó, dat Linda naast hem staat en prevelt hij:
"Lieveling, jij hier; kom je afscheid nemen?"
Dan valt zijn blik op zijn vrouw, die zich aan 't andere einde der kamer bevindt en wenkt hij haar.
"Hoe komt zij hier?" vraagt hij.

[231:]

"Dat is toevallig maar ze gaat nu weg en ik blijf bij je om je op te passen. . . .
"Ja, ja. . .. dat is goed", klinkt 't heel zacht.
"Nu is het 't beste, dat iedereen naar beneden gaat," beveelt de dokter. "Meneer moet slapen. In 't eerste uur heeft hij niets noodig. Ik ga ook weg en kom morgen ochtend vroeg weer eens kijken, Voor 't oogenblik is 't gevaar voorbij,"
Dat laatste zegt hij op de trap, als hij met Mevrouw Zuidhoff en de verpleegster naar beneden gaat. Na nog enkele aanwijzingen en geruststellende verzekeringen, dat de toestand volstrekt niet hopeloos is en er, in tegendeel, alle kans op herstel bestaat, zoodra de zieke naar een versterkend bergklimaat zal zijn overgebracht, neemt de dokter afscheid.
En voor den derden keer dien dag bevindt Linda zich in de voorkamer ze zijn met haar beiden nee! toch niet.
Op de canapee ligt een slapende gestalte, bijna in dezelfde houding als Betje den vorigen avond op den Singapore-stoel lag, maar welk een verschil; 't fijne, frissche gezichtje van Netty en haar geregelde ademhaling en 't plekkerige, opgezette gelaat en de snorkende keelgeluiden van de dronken dienstbode.
Als uit één beweging buigen de twee vrouwen zich over 't meisje heen; het beeld der onbezorgde jeugd, die zelfs als het huis bedreigd wordt en iedereen in de weer is, rustig voortsluimert.
Een snik van haar moeder, de rëactie op de kalmte,

[232:]

waarmede ze de moeilijke ure heeft doorgemaakt, doet haar ontwaken.
In 't eerst even beduusd over het vreemde der omgeving, dan lacht ze er om, doch bij nader beseffen, kijkt ze heel ernstig en vraagt ze, hoe het met Papa is.
"O! gelukkig weer beter; het was slechts een verschijnsel van voorbijgaanden aard; wij hoeven ons niet ongerust te maken. Papa slaapt nu en dat moet jij ook maar doen."
"Hoe laat is 't wel?"
"Bijna elf uur."
"Is Mina al thuis?"
"Ja, zeker en ze is al naar bed ook. Kom, kindje, ga nu gauw!"
"Even Zuster goeden nacht zeggen. Schattig, dat u Papa hebt opgepast, is 't niet, moeder?"
Nadat Netty naar boven is gegaan, heerscht er een oogenblik stilte.
Dan zegt Linda: "Ik zal nu ook maar gaan. . . .
"Moet u nog naar Aerdenhout terug?"
"Nee, daarvoor is het te laat. Ik zal in 't zelfde hotellogeeren, waar ik gisteren nacht heb geslapen."
"Ik dank u voor uw hulp," brengt Mevrouw Zuidhoff, met moeite, uit.
"U hoeft mij niet te danken, ik deed 't voor hem. Mag ik morgen nog even terug komen, hoe het met hem is?"
't Is een begrijpelijk verzoek, op nederigen toon gedaan, en toch beseft Constance, dat ze het weigeren

[233:]

moet. Elke toenadering kan gevaarlijk zijn en moet daarom worden vermeden.
"Waarom dat verzoek? U stelt u er door aan een weigering bloot, welke u u zelve hadt kunnen sparen."
"Waarom? God! Hoe kunt u zoo iets vragen? Begrijpt u dan niet, wat er in mij omgaat? Denkt u toch eens even na. . .. twaalf lange jaren heb ik hem alles gegeven, wat een vrouw geven kan. En u, wat hebt u in dien tijd voor hem gedaan? Niets heelemaal niets. En dan wilt u nog uw rechten boven de mijne laten gelden. . . .
Om Constance's lippen speelt een glimlach, er op verwekt door een blijde gedachte, welke heur hart haar ingeeft. .
"Als u praat van uw rechten tegenover de mijne, dan kan ik enkel antwoorden: wat u voor hem gedaan hebt, is zijn levensgeluk verhoogen door materiëele confort en sensueele genietingen en wat ik gedaan heb is zijn kinderen opvoeden tot nuttige menschen. De maatschappij wordt gebaat door de moeder, die haar kroost goed en verstandig groot brengt, maar niet door de maîtresse, die 't bestaan van 't individu prettiger maakt en de maatschappij staat boven 't individu, evenals de menschheid boven den mensch en de fatsoenlijke, getrouwde vrouw boven de onwettige minnares.
"Is dan alles voor niets geweest?" stamelt Linda, "twaalf jaren van mijn leven?"
"Vergeet niet, dat het begin verkeerd was. Uw geluk

[234:]

was op een valschen grondslag gebouwd. U hebt u ingedrongen, waar u niet hoorde; u hebt daarvoor den man van zijn vrouw, den vader van zijn kinderen afgehouden, want nu begrijp ik wat hem zoo lang aan Indië heeft gebonden. En nu is hij, waar hij hoort en waar u te veel is. . . .
"Het is hard u dat te moeten zeggen, maar 't is mijn plicht tegenover mijn kinderen, mijn maatschappelijke positie en ook tegenover mijn man. Ik kan mij toch niet leenen tot iets, dat hem zou verlagen."
"En als u hem de vrije keus liet? Hij is toch de voornaamste persoon... .
"Hij is ziek en zwak, op 't oogenblik. Hij kan dus niet over zich zelf beslissen, ik moet het doen. Het is mijn plicht en mijn recht en, evenals ik hem zou beschermen, als hij lichamelijk werd bedreigd, moet ik het doen als zijn moreel gevaar loopt. En daarom. .. . juffrouw Joosting, verzoek ik u nogmaals deze woning te verlaten en er niet meer in te komen."
Linda buigt 't hoofd. Alles, wat Mevrouw Zuidhoff heeft gezegd, is nog niet tot haar doorgedrongen, alleen heeft ze een vaag besef, dat er voor dezulken als zij geen plaats is in het huisgezin, evenmin als er plaats voor haar is in de maatschappij.
Werktuigelijk beweegt ze zich in de richting van de deur., .. als die achter haar dicht valt staat ze alleen..., . in de duisternis van den nacht, geen blijde, lichte Mei-nacht is 't, doch een nevelige en sombere,een beeld van haar zelf.

[235:]

In haar is niet de blijdschap der jeugd, haar Mei is uitgebloeid en zal niet meer herleven.
En achter haar in het huis, waaruit ze is verdreven, branden de lichten, 't symbool van 't haardvuur, waaraan vreugde en gezelligheid is; van 't haardvuur, dat de zetel is van het gezin, de hoeksteen der maatschappij. . .. en waaraan zij zich niet mag verwarmen... .
Vae victis!

Den Haag,

December 1911/Januari 1912


inhoud | vorige pagina