doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


[195:] HOOFDSTUK XII.
V i s i t e.

Na een roezemoezigen ochtend hoopt Mevrouw Zuidhoff dat er een rustige middag zal volgen.
De dokter, die gelukkig intijds is gekomen om zijn patiënt het uitgaan te verbieden, heeft hem zelfs volmaakte afzondering voorgeschreven, daar hij hem onverklaarbaar gëagiteerd vindt.
Stil in bed en geen visites!
Leo heeft zijn feestvreugde met een zware hoofdpijn moeten bekoopen en alleen Netty's verzekering, dat 't echt studentikoos is om een kater te hebben, verzoent hem er mee en heeft hem moeder's voorschrift van een middagslaapje doen gehoorzamen.
Netty, de onvermoeibare, is naar een vriendinnetje, toe om, gezamenlijk met eenige intiemen, nog eens gezellig na te praten.
De noodhulp, als zeer vertrouwbaar door tante Francine aanbevolen, troont reeds in de keuken en betuigt telkens, als ze een van de familie ziet - dat ze zoo'n vuilen boel nog nooit van haar leven ergens heeft aangetroffen en dat Mevrouw blij toe mag zijn, dat exemplaar kwijt te zijn, - welk laatste gevoelen geheel door Mevrouw wordt gedeeld.
Ze is heel blij. . .. omdat Betje vertrokken is. . . .

[196:]

doch verder gaat haar blijdschap niet. Integendeel, heur hart is zwaar in haar ze tracht zich in te prenten, dat het, evenals bij Broer, de gevolgen van het feest zijn; het zou haar zeker opknappen, als ze ook een uurtje naar bed kon gaan, doch daar valt natuurlijk niet aan te denken.
Ten eerste de nieuwe meid, die van niets afweet en een onbegrensde belangstelling toont in alles, zelfs in waar zij niet mee noodig heeft.
Als ze Mevrouw "effies" lastig valt om te vragen of er ook losse turf in huis is, informeert ze meteen, wat meneer nou eigenlijk in Indië dee en of meneer er weer naar toe gaat en of de jongeheeren later in de zaak bij der Pa komen? Zij heeft een zuster, die heel goed getrouwd is, een man met een zaak in grutterswaren. . .. als Mevrouw soms iets noodig heeft? Der zuster is veel ouder, heeft dan ook een grooten zoon, die is nou net in de zaak gekommen.
Zij vindt dat altijd wel aardig Als ze eindelijk de losse turf, waarvoor ze dan eigenlijk gekomen was, gaat halen, slaakt haar meesteres een zucht van verlichting!
Zou ze nu eindelijk eens een oogenblikje voor zich zelf hebben om eens even na te denken?
Een geratel van wielen, een harde schel, een gemoedelijk praatje aan de deur. . .. en tante Francine zeilt binnen.
"Nou, ronny, kind, wat zeg-je er van? Is Mina niet gauw gekomen? Ik hoop voor je, dat ze een poosje

[197:]

blijven kan. Een bovenste beste, hoor. Kraakzindelijk en nooit brutaal. En van die gewilligheid is geen voorbeeld. 't Is wat je noemt, een ouderwetsche. Zoo'n echt hartelijke meid, die met de familie meeleeft. Ik ken haar sedert jaren en haar zuster ook, die is getrouwd met een netten man, die een zaak....
"O! ja, dank u, dat weet ik al", roept Constance, onwillekeurig, uit. Ze heeft nu al meer dan genoeg van Mina's hartelijkheid en van de zaak van haar schoonbroer.
Tante glimlacht, ten teeken van begrijpen. "Daar heeft ze je zeker al van verteld. Die zwager is haar glorie! Daar praat ze altijd over..."
"Ze praat wel heel veel", zucht Constance.
"Nou ja, dat doen die menschen nu eenmaal, maar ik voor mij heb 't nog liever dan die bobbekoppen, die nooit een woord zeggen of die stillen in den lande, die zoo geheimzinnig zijn en 't achter de mouw hebben. Ik houd er van dadelijk te weten, wat je aan de lui hebt. Zoo vond ik die Zuster, die gisteren avond hier was, ook zoo aardig, zoo openhartig. Bepaald een erg geschikt meisje; . . .
"Wie bedoelt u?" vraagt Constance, verbleekend.
"Wel, Zuster Linda. . .. juffrouw Joosting, naar ik meen. Die was hier bij neef, dat zul-je toch wel geweten hebben:'
"Nee.... Gustaaf heeft er mij niets van verteld; wel, dat u er was."

[198:]

"Ja, ik wou hem een uurtje gezelschap houden, omdat ik dacht, dat hij alleen was. Ik wist niet, dat hij visite had."
Constance weet niet wat te antwoorden. Natuurlijk vindt ze het hoogst onaangenaam, dat die indringster er geweest is en dat haar man het voor haar heeft verzwegen.
Tante merkt wel, dat er iets aan hapert.
"Ik heb toch niets miszegd," begint ze, aarzelend, om terrein te verkennen. "Als Guus je niets heeft verteld, houd je dan maar van den domme, 't geeft je toch niets. Mijn Piet-zaliger had ook wel eens wat op zijn kerfstok, maar ik deed altijd maar, alsof ik niets merkte. Daar kom je heusch 't verst mee. Scènes maken geeft toch niets en wil ik-je eens wat zeggen, kind? De mannen zijn allemaal eender, de beste bedriegt zijn vrouw wel eens en ze is wel mal, als ze het zich aantrekt. Dat is nu warempel geen eene man waard. Ik had vroeger een vriendin en die zei altijd: "Laten ze nou maar gelooven, dat we niets merken, dan hebben wij rust en ze laten 't er toch niet om."
"Maar, wat u daar zegt, is afschuwelijk", valt Constance, heftig, in.
Tante kijkt verbaasd op. Ze meent nog al, dat haar gemoedelijke manier van praten sussend werkt.
"Dus, u is van oordeel, dat een vrouw maar alles zou moeten dulden, alleen maar om vrede te hebben?"

[199:]

"Ja, natuurlijk, ruzie helpt nooit. Dat windt een mensch maar op en is bovendien slecht voor de spijsvertering. En weet-je, wat 't is? Als een vrouw maar geduld heeft, komt een man van zelf bij haar terug. Op den duur zoekt hij het toch thuis bij moeder de vrouw. 't Is net als met 't eten; 't is erg lekker om eens, voor een enkel keertje, in een hotel of restaurant te eten, maar op den duur smaakt de huiskost toch 't beste. En, als een vrouw zich dan heeft gehouden, alsof ze niets wist, maakt ze het hem gemakkelijk en kan hij zijn plaats weer gewoon innemen. Zoodra ze herrie heeft gemaakt, gaat dat niet meer. Ik verzeker je dat de meeste echtscheidingen niet zouden gebeuren, als de vrouwen een beetje toleranter waren en wisten te geven en te nemen. . . .
"Een vrouw moet altijd zorgen, dat haar man weer tot haar kan terugkomen."
"Ik ben 't heelemaal niet met u eens, tante. En bovendien. . .. dat alles heeft toch niets met mij te maken. . .. Omdat die Zuster nu gisteren avond een uurtje hier was, bewijst nog niet dat ik Gustaaf iets te vergeven heb."
"Och! kind, wat ben-je toch naïef", roept tante Francine uit. "Zou-je nu heusch denken, dat hij je twaalf jaar rang trouw is gebleven? Ik zou niet eens zoo'n man willen hebben. Een flinke kerel, zooals jou Gustaaf, is geen monnik. 't Is zonde, dat ik 't zeg. Geloof-je nou, dat hij in Indië als een jongejuffrouw heeft geleefd, als een bakvischje, die het al een heele

[200:]

emotie vindt een portret te kussen en daar genoeg aan heeft?"
"Och! daar zal ik mij niet in verdiepen en er mij niet ongelukkig over maken."
"Dat is ook verreweg het verstandigste", geeft tante toe.
"Maar nu hij terug is, verkies ik niet dat een andere vrouw iets voor hem beteekent. Dat mensch hoeft hier niet te komen. Verbeeld u, ze wil zelfs met hem op reis gaan. . . . .
Constance kondigt 't aan als een enormiteit, hetgeen 't dan ook in haar oogen zou zijn. Het verwondert haar zeer, als haar tante, heel gewoontjes, gezelligjes, herneemt: "Dat zou ik nu heelemaal zoo erg niet vinden. Toch beter dan dat hij alleen gaat. Zet nu niet zoo'n ongelukkig gezicht. Daar is heelemaal geen reden toe; ik geloof niet, dat er kwaad bij is. Dat meisje komt mij door en door fatsoenlijk voor. . . .
Constance haalt de schouders op, tante Francine is nu juist geen vertrouwbare autoriteit op 't punt van menschenkennis.
" 't Is niet fatsoenlijk om een getrouwd man in zijn huis op te zoeken."
"Och! een pleegzuster. Daar is niets in, evemin als er iets in zou zijn, als ze hem op reis vergezelde; daar zijn die menschen voor. Dan kun jij rustig hier blijven en je plicht in huis en aan de kinderen doen. Hè, ik hoop voor je, dat je 't nu maar een beetje getroffen hebt met Mina. Ze is heusch een goed meisje;

[201:]

en die kleine eigenaardigheid van dat babbelen moet je maar over 't hoofd zien. We hebben immers allemaal onze eigenaardigheden, niet waar?"
En tante Francine knikt genoegelijk. . .. als iemand, die haar plicht heeft gedaan en tevreden is over zich zelf.
Dat is ze dan ook en als ze, na nog een kwartiertje gezellig gebabbeld te hebben, op staat om weg te gaan, is 't met de heerlijke overtuiging, weer een van haar medetnenschen verkwikt te hebben door haar nimmer falende opgeruimdheid.
Als Mina haar uitlaat en in 't rijtuig helpt sjorren, gelijk ze 't heel oneerbiedig bij zich zelve noemt, krijgt ze nog eenige wenken ten beste: "En vooral niet te familiaar zijn, Mien, hoor meid, daar houden alle menschen niet van en dit fluisterend niet vertellen, van je weet wel. . .. van je kind. . .. niet noodig. . .. doe nu maar je best."
Na het bezoek van tante Francine voelt Constance zich nog ongelukkiger; het is of de onweerswolk, die haar huwelijkshemel versombert, hoe langer hoe dreigender wordt. Eerst hing er een nevel over haar levenspad door de jarenlange scheiding en nu die is opgetrokken en ze hoopte een heerlijk zonnigen tijd te gemoet te gaan die haar schadeloos zou stellen voor alles, wat ze gemist heeft, schijnt 't wel, dat het Noodlot haar nog zwaarder wil beproeven.
Zonder bewijzen, zonder dat iemand 't haar gezegd heeft, dringt een heldere viste van den toe-stand tot

[202:]

haar door. Ze begrijpt wat Zuster Linda in het leven van haar man is geweest en nog wil zijn.
Ze voelt zich aangevallen. . als echtgenoote en ze weet niet of ze de kracht zal hebben zich te verdedigen!
O! God, 't is afschuwelijk. . . .
Dan neemt ze een kloek besluit. . .. ze wil zekerheid.
Ze gaat naar boven en, zich met moeite bedwingende, begeeft ze zich naar den zieke.
Hij sluimert rustig natuurlijk zal ze hem niet wekken. Slaap is de beste genezing, zegt de dokter.
Onwillekeurig tracht Constance zich in te werken in hetgeen er den vorigen avond is gebeurd.
Ze zullen toch niet. . .. haar slaapkamer geprofaneerd hebben... Ze schaamt zich bij die gedachte. . zij, die jarenlang in kuische afzondering heeft geleefd en voor wie die kant van het mensch-zijn in al dien tijd niet bestaan heeft, is zelve verwonderd over een dergelijke opwelling. Dat is ze werkelijk niet van zich zelf gewoon.
Daarvoor heeft ze niet naar haar man verlangd, wel voor de gezellige hartelijkheid en voor den moreelen steun.
Tot nu toe is dat een illusie geweest, - integendeel hij blijkt de zwakke, lichamelijk en zedelijk.
Terwijl hij daar zoo kalm ligt, voelt ze een groote teederheid over zich komen, iets als een moeder voor

[203:]

haar kind. Zij zal hem steunen, en hem helpen zijn vaderschap hoog te houden. 't Is toch ook niet enkel voor haar zelf dat ze hem begeert, maar even goed voor de kinderen.
Hij is behalve man, toch ook vader; al die jaren door heeft ze altijd getracht hem door hen te doen eerbiedigen, heeft ze hun altijd enkel goeds en liefs en braafs van Papa verteld.
Ze wil niet dat hij bezoedeld zal worden door een verhouding, die een getrouwd man niet past. Er schemert iets door haar brein, wat is haar nog niet duidelijk. Ze begrijpt nog niet precies, wat er gebeurd is; evenals iemand, na een val, nog niet ten volle weet, waar hij is bezeerd. Als ze werktuigelijk 't een en ander opruimt en wat orde brengt in de kleine bezittingen van haar man, die hier en daar rondslingeren, valt haar oog plotseling op iets glinsterends. . .. dat in een der stoelen tusschen de zitting en den rug schijnt.te haken. Ze tracht met haar vinger het voorwerpje te verwijderen en ziet dat het een ring is met een prillant. . . .
Zonder er zich rekenschap van te geven, dat dit kleinood haar niet toekomt, maakt ze er zich meester van en sluit ze het in een der laden van haar linnenkast.
Die ring is zeker. . .. van die andere! O! ze zou het kunnen uitgillen van pijn ze moet zich tot het uiterste inspannen om niet in tranen uit te barsten, maar ze kan niet toegeven, hier in 't bijzijn van haar

[204:]

man. Er moet een verklaring tusschen hen plaats hebben. . .. ze moet hem dwingen haar alles te zeggen, maar nog niet. Hij is ziek en zij is opgewonden.
Zelfs met de kinderen heeft zij explicaties vermeden zoolang ze boos was; als ze voelde dat ze driftig zou worden, hield ze zich in uit vrees onrechtvaardig te zullen zijn.
Het eenige, wat ze doen kan, is weer naar de huiskamer terug te gaan en daar kalm de zaak te overdenken.
Ze begrijpt nu dat een katholiek bevrediging in de biecht vindt; het zou haar goed doen, als ze nu eens openhartig met iemand zou kunnen spreken en den raad zou kunnen inwinnen van een verstandig mensch.
De luchthartige levensopvatting van tante Francine vindt ze afschuwelijk.
Maar, als ze nu toch eens gelijk had? Als 't nu eens werkelijk beter was om niet al te precies te zijn? Als ze zich nu over alle vooroordeelen heen zette en ze liet haar man met. . .. die verpleegster op reis gaan...
Door haar ambtsgewaad zouden de convenances gered zijn. Het gebeurt in den tegenwoordigen tijd zoo vaak, dat een zieke zich op reis laat vergezellen door een pleegzuster.
Het zou voor haar veel gemakkelijker zijn; van zelf is ze meer gehecht aan haar kinderen dan aan haar man, vooral nu ze dat van hem weet. In God's naam dan maar! Als ze toegaf. . . . zou 't dan zijn uit gemakzucht, uit wegcijfering van eigen neigingen of omdat

[205:]

ze den strijd niet aandurft? Ze voelt zich verslagen, nog vóór ze den kamp heeft begonnen.
In al die jaren harer verlatenheid heeft ze zich niet zóó down gevoeld als nu.
Het binnentreden van een bezoeker doet haar verschrikt opzien; ze heeft niet hooren schellen en schaamt zich aldus verrast te worden. Als ze hem, in een oogenblik van niet-herkennen, verward aankijkt, zegt hij, haar vriendelijk te gemoet komend: "Kent u mij niet, Mevrouw? Ik ben Peters de directeur van de school te Alkmaar, waar Albert is. . . .
Waarom ze plotseling verbleekt en zijn arm grijpt, vat hij niet. Haar gezicht is vertrokken van angst, terwijl ze prevelt: "O! God, wat nu weer?"
Met groote staaroogen kijkt ze hem aan en brengt met moeite uit: "Is er iets met mijn jongen?"
"Wel nee, Mevrouw, hoe komt u er op?" klinkt het gemoedelijk. "Het spijt mij, u aan 't schrikken te hebben gemaakt. Dat was werkelijk niet mijn bedoeling. Integendeel, ik kom u goede berichten van Albert brengen. Hij past uitstekend op en. . .. 't doel mijner visite is om eens kennis te maken met meneer Zuidhoff en hem een hartelijk: "Welkom in 't vaderland" toe te roepen. Ik zou eerder gekomen zijn, doch ik hoorde tot mijn spijt, dat meneer ongesteld was. Gaat het nu beter?"
"Helaas! nee. Mijn man ligt te bed en mag niemand ontvangen. Het zal hem zeker spijten uw aangenaam bezoek te moeten missen, maar u begrijpt. . . .

[206:]

"O! zeker zeker "Gaat u zitten."
"Mag ik? Een oogenblik. Ten minste als uw aanwezigheid niet bij den patiënt wordt vereischt."
"Nu niet. Hij slaapt. Ik mag u wel mijn excuses aanbieden over mijn zonderlinge ontvangst. . . .
"Dat is geheel overbodig, Mevrouw! Het behoort bij 't moederschap om zich terstond ongerust te maken, zelfs zonder reden. . . .
"Och! en om u de waarheid te zeggen ik was wat zenuwachtig."
"Dat is licht te verklaren, Mevrouw. U hoopte natuurlijk meneer gezond en wel terug te zien."
"Ik wist dat hij ziek was; daarom is hij teruggekomen."
"O! ja, ik herinner mij, dat uw zoon mij dat vertelde. Maar ik kan mij best begrijpen, dat u zich den toestand gunstiger voorstelde dan die inderdaad was. Het is een zonderling, en toch een vrij algemeen verschijnsel bij ons menschen, dat wij ons altijd vergissen. Wij zien de zaken zelden in, zooals ze zijn. Nu eens te zwart en dan weer te rooskleurig. . . .
Hij haat zich zelf om die algemeenheden hij voelt instinctmatig, dat die vrouw, daar voor hem, voor een groote tragedie staat. Zijn gesprek met Albert en ook zijn onderhoud met Zuster Linda hebben er hem op voorbereid. Zonder dat zij iets zegt, weet hij dat zij op de hoogte is. De jarenlange gewoonte om de vertrouweling van velen te zijn en hun lasten,

[207:]

te helpen dragen, gevoegd bIj zijn aangeboren ridderlijkheid, maken 't hem onmogelijk om weg te gaan en die arme zwakke alleen te laten met haar reuzenverdriet. En toch is 't moeielijk om er over te beginnen; hij is als een chirurg, die iemand op zijn weg tegenkomt met een boosaardig gezwel en er hem gaarne van zou willen bevrijden, doch geen hulp kan bieden, vóór die gezocht wordt.
Mevrouw Zuidhoff voelt zich te kort schieten in haar plicht als gastvrouw. Eigenlijk jammer, dat 't aanbieden van port en sherry uit de mode is, 't geeft toch iets gezelligs en 't is nog te vroeg voor thee.
Het ligt voor de hand dat ze met den directeur zijner school over Albert spreekt, maar ze is bang, dat hij het shop talk zal vinden en dat zou onbeleefd zijn harerzijds.
Ze zoekt naar een onderwerp van gesprek; de waarheid is, dat ze tè apathisch en tè diep aangegrepen is om te kunnen doordenken.
Zonder dat ze er zich van bewust is, vullen haar oogen zich met trànen, en hoewel zij ze haastig afveegt, schaamt zij er zich toch niet over. Er is zoo iets goedigs in het voorkomen van haar bezoeker, dat ze zelfs een verontschuldiging overbodig vindt en hem enkel aankijkt. En die stomme bede dier bedroefde vrouwenoogen is, voor hem, welsprekender dan woorden.
Hij vat haar hand, heel vaderlijk-gemoedelijk, en zegt: "Mevrouw, ik ben de vriend van uw zoon, niet

[208:]

waar? Mag ik mij dus ook als uw vriend beschouwen?"
"U is wel vriendelijk", stamelt ze. "Ik ben wat nerveus. Het leven is soms zoo verschrikkelijk moeielijk. . . .
"Als de last te zwaar wordt, mag men er gerust een deel van op sterke schouders leggen Maar zij schudt 't hoofd: "Niet altijd! Het is soms beter alleen te strijden."
"Daar heeft u gelijk in," stemt hij energiek toe.
"Maar dan moet men ook terdege aanpakken, strijden tot het laatst. Weet u, hoe ik er over denk? Het leven is eigenlijk een miserabele geschiedenis, een mislukte proef, een flauwe grap, zooals de jongens het noemen. . .. als men zich enkel laat leven en alles maar aanvaardt, zooals het komt. Erger nog, als 't Noodlot geen weerstand vindt, dan verplettert het ons en daarom. . .. moeten wij ons verzetten, moeten wij ons niet laten overmeesteren door de nukken der grillige Fortuin of wijken voor anderen. Neen, wij moeten er ons schrap tegen in zetten en wij moeten ons vast voornemen geen enkel onzer verweermiddelen ongebruikt te laten. Dan krijgt het leven een hoogere beteekenis, dan wordt het een heilige oorlog tegen het kwade, dan redden wij onze individualiteit en eerst dan zijn wij waard mensch te zijn."
Hetgeen hij verkondigt is niets nieuws, hij is geen groot redenaar, zijn rhetorica is schitterend, noch zijn zinbouw fraai. Er is, èn uit een litterarisch èn

[209:]

uit een logisch standpunt, misschien zelfs veel op zijn woorden aan te merken, doch hij heeft met overtuiging gesproken.
En wat hij haar geeft, is meer dan 't woord dat van zijn lippen komt; hij geeft haar zijn ziel en dat voelt zij.
Evenals er in de natuur ontelbare keeren materiëel contact is zonder dat er bevruchting plaats heeft, zoo komen onze zielen ook duizende keeren met elkander in aanraking, zonder dat de aansluiting werkdadig is, zonder dat de vonk van ware sympathie van de een op de ander overspringt.
Alleen, als dat gebeurt, begrijpen wij elkander volkomen en kunnen wij elkander helpen en steunen. . . . of lieven tot in den dood!
"Wat is u goed," zegt ze, dat is alles, doch hij is tevreden.
"Ik was zoo wanhopig, toen u kwam. Gisteren avond hebben wij zulk een vervelende thuiskomst gehad. . . . en ze vertelt hem het avontuur met Betje. "En 't ergste is", eindigt ze, "dat ik het mij zoo aantrek. Niet uit medelijden voor haar, dat moet ik u oprecht bekennen... .
"Ik zal niet beweren, Mevrouw, dat een plicht-vergeten dienstmeisje, dat in de afwezigheid harer meesteres, eens de gelegenheid waarneemt om zich te bedrinken, nu juist veel medelijden opwekt. Zeker niet door 't feit zelf. Maar ik vraag mij, bij dergelijke gevallen. altijd af - hoe ze er toe gekomen zijn?

[210:]

Wie weet, in welk een omgeving zoo'n schepseltje is groot gebracht "Gelooft u aan erfzonde?" vraagt ze, op eens. "Gelooft u ,dat als een der ouders zijn plichten vergeet. ... ik bedoel niet zooals Betje ik spreek van beschaafde menschen, dat er dan nog iets van de kinderen terecht kan komen of dat de gevolgen der moreele afwijking zich vroeg of laat zal openbaren, evenals een familie-kwaal zich jarenlang stilhoudt om dan op eens in de erfelijk belaste afstammelingen uit te breken?"
"Ja, Mevrouw, wat zal ik u daarop antwoorden? Dat hangt zoo geheel van de personen af en ook van den aard der afwijking. De theorie der erfzonde staat in verband met de leer der degeneratie, maar gelukkig hebben wij daarnaast ook het geruststellend verschijnsel der regeneratie om ons te troosten. Indien dus een der ouders minderwaardig blijkt en de andere zijn uiterste best doet om de fout te herstellen, om het moreel deficit aan te vullen, dan is er veel kans, dat het kwaad geneutraliseerd wordt."
"Vind u beide ouders dan niet noodig voor de kinderen?"
"Het is voorzeker gelukkiger en ook normaler. Wat mij dikwijls opvalt b.v. bij vaderlooze kinderen, ik moest eigenlijk zeggen, vooral bij jongens, omdat ik daar van zelf meer ondervinding van heb dan van meisjes, is dat ze, in plaats van te weinig liefde en zorgen, eer te veel genieten. Doordat de vader in de

[211:]

meeste huishoudens de eerste is, worden de kinderen van zelf op den tweeden rang gedrongen en dat is maar heel goed ook. Het egoïsme van den man werkt, in dat opzicht, heilzaam. . . .
"Dus dat egoïsme is iets, dat aangenomen wordt, iets waar alles aan moet worden opgëofferd!" valt ze, bitter, in.
Hij ziet haar ernstig aan en vraagt dan: "Vindt u eigenlijk niet, dat dit spreken., ., ja, hoe zal ik het noemen. . .. vrij onproductief is? Er om heen praten zonder tot het wezen van de zaak door te dringen? Zou het niet beter zijn als u eens openhartig met mij was, Mevrouw?"
"Och! wat zou 't helpen!" zegt ze, schouder ophalend. "Al die jaren heb ik er mij alleen doorheen geslagen, Maar nu is het wel wat machtig," voegt zij er, onlogisch, bij. "Die geschiedenis met Betje heeft mij ook zoo van streek gemaakt."
"Gelooft u niet eerder dat het 't gevolg en niet de oorkzaak is?"
"Ik begrijp u niet."
"Wel, indien overigens alles goed was, zoudt u zich dat zoo niet aantrekken; nu is het 't gevolg van een zekere malaise of zenuwachtigheid, die al in u was."
"O! God! "ik weet 't niet," zucht ze. "'t Is alles zoo wanhopig banaal. Ik ben geen idealiste :dat verleert het, leven wel en dat als vrouw alleen. . . . .. maar dat vreeselijke alledaagsche."
"U heeft zeker veel gelezen in de laatste jaren?"

[212:]

Deze directe vraag doet haar verbaasd opzien, terwijl ze antwoordt: "Ja, heel veel; doordat ik, ter wille van de kinderen om zoo te zeggen niet uitging, ten minste niet in gezelschap, zocht ik mijn troost in boeken."
"U poogde dus het tekort aan werkelijkheid goed te maken door de wereld van fictie? Maar, dan is het niet te verwonderen, dat een dergelijke ervaring voor u van meer beteekenis is dan voor een huisvrouw, die een normaal leven heeft geleid."
"O! maar dat is niet alles U weet 't niet en ik durf het u niet te zeggen. . .. het zou niet fair zijn tegenover. . .. een ander. . . .
Doodsbleek zit ze voor hem, aan diepe ellende ten prooi. Ze voelt, dat die man haar zou kunnen raden en helpen, dat hij goed en trouwen eerlijk is en willig den last, die haar te zwaar is, voor haar te verlichten.
Maar ze durft niet. Ze kan niet zeggen: "Mijn huwelijksgeluk wordt bedreigd..., er is iemand, die zich hier indringt. Moet ik dat toestaan? Moet ik toegeven en bukken?"
't Is misschien het gemakkelijkste ze is zoo moe!
Terwijl ze daar zit komt Mina, de noodhulp, met veel drukte de kamer binnen: "Mevrouw as dat er een dame is, een wijkzuster of zoo iets, en die vraagt of der hier ook een ring met een steen van der gevonden is en of ze zelf eens zoeken mag. 't Is boven,

[213:]

zeit ze, maar ik zeg - we laten hier niet zoo iedereen toe en nou staat ze in de gang en wat vindt u nou?"
Constance heeft een gevoel. . .. alsof dit de genadeslag was, alsof het Noodlot haar met een ijzeren greep te pakken heeft. .
Ze kan nauwelijks ademhalen. . .. en ziet hulpeloos den heer Peters aan.
Deze begrijpt in een oogwenk den geheel en toestand en, op 't dienstmeisje toetredende, zegt hij: "Laat die juffrouw in de voorkamer en vraag of ze daar wachten wil en doe de tusschendeuren dicht, of wacht, dat zal ik wel doen."
Dan wendt hij zich tot Mevrouw Zuidhoff, die hem als verwezen aankijkt.
"Wilt u dat ik haar de deur wijs?" vraagt hij.
"Weet u dan?" stamelt ze.
"Ik vermoed," antwoordt hij. Er zijn niet veel woorden tusschen hen noodig om elkander te begrijpen.
"Vindt u dat ik toe moet geven? Zij wil met hem. . .. met. mijn man op reis?" Met moeite spreekt ze die enkele woorden.
"Zooeven bood ik u aan haar de deur te wijzen," zegt hij, op zachten toon: "Maar 't is beter dat u 't zelf doet. U staat voor een gewichtig oogenblik, voor een grootsche daad, Mevrouw Zuidhoff. Het geldt niet alleen uw huwelijksgeluk. . .. het elkander toebehooren van meneer en U, maar u moet de eer van uw huis redden. Tegenover uw kinderen en de kinderen

[214:]

van uw kinderen is u aansprakelijk. U moet niet alleen uw man, maar heel uw geslacht verdedigen.
"Zulk een strijd is niet banaal, Mevrouw, en als u er met den palm der overwinning uitkomt, dan is daarom alleen uw leven waard geleefd te worden."
Als een Apostel spreekt hij en, als door een groote duisternis heen, ziet zij het licht der verlossing.
Ze wordt door zijn geestdrift aangevuurd en voelt zich tot alles in staat. Juist, als ze de tusschendeur wil ontsluiten. . ,. komt Leo door de andere deur binnen.
"Hè, Ma, dat was een lekker tukkie .., .. begint hij, dan verlegen "O! meneer "Ben-je uitgeslapen, vent? Nu, dat is goed. Als Mama 't goed vindt, zullen wij samen een half uurtje omwandelen. Dus, tot straks, Mevrouw."
Als Constance binnenkomt vindt ze, tot haar groote verwondering, de kamer leeg. Zou ze..., toch naar boven zijn gegaan?
Angstig loopt ze de gang in, waar Mina haar te gemoet komt, en heel geheimzinnig doende, zegt: "Ze is der van door. Ik geloof al z'n leven, dat 't een oplichtster was. Ik liet der hier in 't salon en ik gaf der een stoel, zooals 't hoort, en toen luisterde ze, net of ze hooren wou, wie der was. Nou, da' vond ik niet fijn, wat u? En toen werd ze zoo wit as mijn schort en zei ze: "Ik heb nu geen tijd, ik kom van avond na achten nog wel eens terug,"

[215:]

Constance, die niet kan vermoeden dat het de stem van meneer Peters is, die Zuster Linda verjaagd heeft, weet niet wat er van te denken. Trouwens, wie met Mina in gesprek is, heeft niet veel tijd zijn gedachten te verzamelen of er iets tusschen te voegen. Ze ratelt onophoudelijk en zóó vermoeiend, dat men zijn eigen denk- en spreekvermogen er bij verliest.
"Gunst, als ik u was, Mevrouw, ik zou der werk van maken bij de peliesje. Ik heb er meer van gehoord, ze zou de eerste niet zijn. . .. enz., enz., enz.
De eenige manier om er een einde aan te maken is weg te loopen, hetgeen Mevrouw Zuidhoff dan ook doet. .
Later geeft ze Mina verlof dien avond uit te gaan.
"En as die juffrouw dan komt? Wie weet is 't geen man."
"Je hoeft je er heusch niet ongerust over te maken. Ik ken haar heel goed."
Mina zet eert lang gezicht; dat valt tegen. Had Mevrouw 't dan ook maar eerder gezeid. - Ze wil anders wel een uurtje na der zuster; die zal natuurlijk nieuwsgierig zijn hoe ze 't heeft en dan brengt ze meteen een katoenen japon en een bont schort mee in een Palthe-doos.
Constance stuurt de kinderen vroeg naar bed. Zelfs Netty maakt geen tegenwerpingen.
Ze wil alleen zijn als. . .. die andere komt, beter.

[216:]

Eenige minuten na acht uur. . .. hoort ze de schel, die haar als een signaal van 't Noodlot in de ooren klinkt.
Ze is op haar post en gereed voor den strijd.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina