doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Zuster Linda
Amsterdam: Van Holkema & Warendorff, 1912
(serie van hedendaagse romans)


[154:]

HOOFDSTUK X.
A v o n d b e z o e k.

Eindelijk is de familie vertrokken! Betje besluit de vaten nog maar wat te laten staan en zich eerst te verkwikken met een koppie thee of nog beter met een wijn-grokkie!
Meneer heeft van zijn tante fijnen, ouden wijn gekregen; der staat notemuskaat of zoo iets op, maar daar heeft 't nou niks van; 't is lekker zoet en strooperig en met een scheutje heet water, een beetje suiker, een snuffie kaneel en een scheefie citroen is 't fijn!
Den eersten avond heeft Mevrouw een flesch open gemaakt en heeft Meneer der een vingerhoedje van gedronken, maar toen zei die al temet, dat de dokter niet wou, dat die wijn dronk.
Nou en Mevrouwen de kinders, die zijn van de afschafferij! Betje niet. 't Is zonde nog an toe. Bij de nicht van der vrijer, waar ze der thuis heeft, zeggen ze dat ze een slappe lip heeft. Nou ja, da's maar praat, maar 't eene mensch heeft 't meer van noode dan't andere. Dat heeft ze zelf eens gelezen en als je wijn lang laat staan, dan verschraalt die. Als ze dus haar kansje ziet, dan neemt ze 't waar en dan maakt.

[155:]

ze een grokkie voor der zelf; koude wijn leit zoo kil op je maag.
Ze kijkt nog eens in de trommeltjes of der niet een koekie is; in der haast om weg te kommen, heeft Mevrouw de sleutels op 't buffet en op de provies laten staan. Nou, Bet niet mal! Eerlijk als goud, zal geen cent nemen of opschrijven, die der niet toekomp, maar als de heele familie feest viert, waarom zij dan niet?
Toch saai in huis, zoo'n Zaterdagavond en dan nog met een zieke! Zonde van zoo'n knappen man! Zoo'n echte heer is die; zoo groot en flink, met iets in zijn gezicht, dat je nou bepaald antrekt. Betje is der anders niet voor om met heeren te beginnen - geeft niks dan miserie. .. van der vijftiende jaar af heeft ze een vasten vrijer, wel niet altijd denzelfde, maar toch altijd een vaste! En dan taalt ze niet naar een ander, maar de een, die is toch wel 's wat antrekkelijker dan de ander en een meisje heeft net zoo goed der oogen als een man.
Mensch! Mensch! 't was een herrie, vóór ze goed en wel de deur uit waren; 't heele huis lag nou letterlijk ten onderste boven en de jongejuffrouw most van alles hebben, omdat ze kemedie gong spelen.
Betje had 't wat graag eens gezien, want ze is dol op kemedie. Afijn, as de bond, waar der vrijer lid van is, de jaarlijksche partij geeft, ziet ze ook kemedie en dansen toe. Dan vraagt ze toch of ze 'n nachie uit mag blijven, dat hoort er bij.

[156:]

Hè, zoo'n grokkie doet een mensch goed. 't Glijdt zoo verrukkelijk naar binnen. Ze begrijpt niet, dat de rijkdom zich niet eIken dag zat drinkt. Der is toch niks lekkerder dan dat zachte geprikkel op je tong en dat heerlijke gevoel van warmte door je lijf.
Kom! ze neemt er nog een, maar dan niet uit zoo'n onnoozel keukenglaasje, maar uit een echt grok-glas uit 't buffet.
Achter de konjak staan ze. Konjak is ook wel fijn.. . maar erg scherp op een klontje is 't lekker!
Alle menschen! 't Is net of der gebeld wordt. En de bakker is 't niet, die komp later.
Hè, ze zit zoo knusjes in Mevrouw's stoel - zoo'n mollig gevoel in je rug en an je dijen! Ze zou zóó kunnen inslapen!
Daar bellen ze weer, dan maar opendoen! Een booi hèt nooit rust. . .. Ja ja, ik komp al.
Door 't half doorschijnende ruitje heen ziet ze vaag de lijnen van een vrouwengestalte.
Zou 't een kameraad van der zijn? Of visite?
Afijn! ze doet open 't is net of die deur van zijn plaats is en of 't knoppie an 't wandelen is gegaan, daar heeft ze 't.
Nou schrikt ze toch warentig! Een Zuster met zoo'n langen doodgraver's mantel aan.
"Nee Mevrouw is niet thuis!" brengt ze er, hikkende, uit.
"Of Meneer soms ontvangt?"
"Meneer... is ziek... in bed..."

[157:]

Maar 't schijnt, dat ze der niet verstaat, want 't mensch stapt permant naar binnen.
Afijn, haar zaak niet. Ze zal maar an der vaten gaan, je wordt zoo raar in je beenen van dat soezen.
't Liefst zou ze op de kanepee gaan leggen. . .. met der hoofd op 't kussen. . " de jongejuffrouw heeft 't gemaakt. . . . fijn met die rozen. . .. ruiken lekker. . . . zoo kruiig. . .. nee, dat is wat anders.
Wat dan ook weer, Jandorie? O! ja, 't glaassie uit 't buffet. Jammer dat dat goedje zoo naar je hoofd gaat, anders lekker! Hoe was 't ook weer? Net gemarioneerde haring? Daar hèt ze ook wel trek in, maar dat drink je zoo niet uit een glaassie, eentje nog en dan een beetje rusten. De vaten loop en niet weg.
In de kamer draait alles! Gek, toch - de stoelen om de lamp en de gordijnen om de stoelen en nou kommen ze op der af? Hei, daar! Wacht, als ze maar zit, zoo in Mevrouw der stoel met der hoofd op de tafel want dat kussen maakt je zoo raar...
Terwijl Betje, die op 't huis, op de bel en op den zieke moest passen, haar grokjes van Muscat d'e Frontignan en haar cognacjes uitroest, ligt de heer des huizes zich te agiteeren en is hij op het punt van uit zijn bed te springen. . .. om, in Godsnaam, maar zelf naar beneden 'te gaan en te kijken wie daar zoo klingelt.
Nog, vóór hij zijn plan ten uitvoer kan brengen, hoort hij een bescheiden kloppen op de deur van zijn kamer en een bekende stem vragen: "Mag ik?"

[158:]

"Prinsesje, jij?" Dat is alles, maar voor Linda is 't veel; voor hun beider rust is het tè veel.
Die familiare wijze van begroeting wekt in beiden weer allerlei herinneringen op, bewijst hen, hoezeer verleden nog voortleeft.
Al die jaren door is het 't zelfde geweest en nu nog...
Co Linda is zoo gelukkig, dat ze alles vergeet, en op het bed toetredende en haar armen om zijn hals slaande, kust ze hem lang en innig en fluistert ze: "Groote lieveling, ben-je zoo blij? Kun-je dan niet zonder me? Voor 't eerst, 't allereerst, liefste, sedert wij elkander in den trein verlieten.,.. een afscheid was 't niet eens, een koel van elkander gaan, evenmin als mijn bezoek hier een samenzijn was. Een deftige begroeting maar nu och! laat me je nog even kussen.,..
"Maar niet zoo", roept ze, lachend uit, na de eerste liefkoozingen, "niet met hoed en mantel, 't Is niet de verpleegster, 't wereldlijke nonnetje, dat bij je komt, maar je eigen Prinsesje."
Ze heeft zich van het bed afgewend en ontdoet zich haastig van de kleederdracht, waarop ze feitelijk geen recht heeft, evenmin als een strooper het recht heeft het uniform van een jachtopziener te dragen of een losse stoker dat van een stuurman!
Ze is bij geen corps ingedeeld, hoort niet bij 't verpleegstersgilde, heeft zelfs geen enkel examen afgelegd, en toch dekt ze zich met het sobere gewaad der diaconessen.

[159:]

Maar nu heeft ze het beschermend kleed, dat haar niet toekomt, afgelegd en staat ze voor hem in een lichtblauw huisjaponnetje met 't haar half op haar schouders. . .. gelijk hij haar in Indië zoo vaak heeft gezien.
"Linda, lieveling, wat ben-je onvoorzichtig!" zegt hij, onwillekeurig.
Toch niet, eigen liefste. Ik wist immers dat je vrouw en kinderen uit zouden zijn. Je dochter heeft het mij in haar naieviteit verteld. En toen heb ik gauw uitgerekend: Allemaal uit, dan is groote lieveling alleen- dan is de plaats bij hem onbezet, dan heeft hij iemand noodig om hem gezelschap te houden en op te beuren en te kussen en hem teedere woordjes in te fluisteren. . .. of God hoe heb ik het zonder je kunnen uithouden?'"
En, snikkend, alsof haar hart zou breken, werpt ze zich op den grond naast zijn bed en lucht ze haar opgekropt gemoed in tranen en half gebroken uitroepen van hartstocht en wanhoop.
Hij. . .. weet eigenlijk niet wat te doen, is met zijn eigen figuur verlegen, schaamt zich.
Na dat eerste oogenblik van spontane blijdschap veroorzaakt door haar onverwacht verschijnen, heeft hij zich eigenlijk onbehagelijk gevoeld.
Zijn pudeur van getrouwd man en van hoofd van een gezin is gekwetst door haar sans-gêne. Het feit, dat zij zich. bevinden in de echtelijke woning, in de slaapkamer, door. zijn vrouw gedeeld, doet hem den

[160:]

toestand geheel anders inzien. Zijn gevoel van eerlijkheid verzet er zich tegen.
En het hindert hem, dat zij dit niet begrijpt.
Ze is nu niet voor hem het bekorings-wezen, dat hem verhooging van levensgenot schenkt, maar de wulpsche vrouw, de sirene, die hem tot het kwade wil verleiden.
Hij vindt het vreemd en toch is het de zuivere waar heid; de rollen zijn omgekeerd; hij schaamt zich zooals de vrouw 't zich gewoonlijk tegenover den man doet.
De enkele weken, aan de zijde zijner hoogstaande, in-fatsoenlijke echtgenoote, hebben reeds zijn denkbeelden omtrent de verhouding der seksen gewijzigd en hij ergert zich aan Linda's manier van optreden, alsof hij de vrouwen zij de man ware geweest.
Haar kussen schenken hem geen genot, veroorzaken hem niet de aangename prikkeling, die steeds naar meer doet verlangen. Terwijl ze geknield bij zijn sponde ligt, laat hij haar stil uitschreien, tot haar eerste, felle uitbarsting bedaard is en zij er zich over begint te verwonderen, dat hij niets zegt.
Hij kent die aanvallen van ouds; zelfs in Indië wekten Linda's snikbuien meer ergernis dan medelijden bij hem op.
Hij kan nooit nalaten bij zich zelf te vragen of er niet wat aanstellerij bij is? Linda is eigenlijk een geboren actrice; wat zij zegt en doet is steeds op effect berekend en het is vaak moeilijk na te gaan, waar de werkelijkheid ophoudt en de fictie, het er bij gemaakte.

[161:]

Haar verwisselen van uiterlijk, het afwerpen van haar hoed, mantel en verpleegsters-japon, het veranderen van haar kapsel, dat alles is te theatraal naar den zin van den heer Zuidhoff om zijn sympathie te kunnen opwekken.
Als hem de huilpartij te lang heeft geduurd, zegt hij dan ook, zoo koel mogelijk: "Kom, Linda, ik zou mij nu maar een beetje inhouden. Je weet toch ook, dat het niet past je hier in huis zóó. . .. te gedragen."
Verwonderd en teleurgesteld heft ze 't hoofd op en kijkt ze hem aan met vochtige oogen.
Haar pathetische uitdrukking mist den gewonen invloed niet.
Er is toch iets teers en iets hulpvragends in dat slanke kind-vrouwtje en hij is toch de oorzaak van haar verdriet, al komt de uiting er van hem ook overdreven voor.
"Toe nu," vervolgt hij, vriendelijker. "Sta nu op en. . .. nu je toch hier bent, geef me dan maar mijn drankje en, als je kunt, een kopje thee. Daar op dat tafeltje in den hoek bij 't raam zul je er alles voor, vinden. 't Staat klaar."
Hij heeft willen zeggen: "Mijn vrouw heeft alles voor mij klaar gezet", maar zijn lippen weigeren haar te noemen in tegenwoordigheid van. . .. die andere.
Linda is gelukkig iets voor hem te kunnen doen en vindt er tevens een afleiding in voor haar groot verdriet.
Na enkelé minuten is ze zich zelve weer zóó ver

[162:]

meester om, met opgewekte stem, te kunnen zeggen:
"Je hebt gelijk, ik mag den kostbaren tijd niet verkorten door jammerklachten Meneer Zuidhoff is zich volstrekt onbewust zoo iets gezegd of zelfs maar bedoeld te hebben, doch hij vindt het te gevaarlijk om haar tegen te spreken, uit vrees voor een nieuwe uitbarsting.
Hij zegt dus gemoedelijk: "Och! 't helpt niet, kindje. We moeten de zaken opnemen, zooals ze zijn, en. . . . 't is heel lief van je om mij te komen bezoeken. . . . maar je moet toch niet te lang blijven, want het is immers geheel buiten daar, waar je woont, en. . . .
Ze lacht, voor 't eerst, en die heldere klank vindt een echo in zijn hart. . .. zooals hij met leedwezen opmerkt. Vreemd toch, dat een lach iemand zoo kan doen ontroeren.
Ja, God, ze hebben dan toch ook twaalf jaar lang in de grootste intimiteit samen doorgebracht en die melodieuse lach heeft hem menigmaal opgevroolijkt en is vaak zijn eenige levensvreugde geweest.
Zonder den indruk, welken ze nu op hem maakt, te beseffen, vervolgt ze, plagend: "Nee, meneertje, je krijgt mij zoo gauw niet weg. Ik heb verlof'" Toen eensklaps ernstig: "Een plichtbezoek bij een oude tante, diep treurig. . .. ze woont alleen en is heel ziek en verlangt zoo naar me. . .. en ze zou 't zoo heerlijk vinden, als ik eens een dagje kwam. En toen heb ik heel onderdanig aan mijn Mevrouw gevraagd of ik die stem des bloeds mocht gehoorzamen en mijn post ge

[163:]

durende tweemaal vier-en-twintig uur, mocht verlaten. . . .
"Woont tante zoo ver?" informeert meneer Zuidhoff, lachend.
"Ja. . .. heel in Bommel," klinkt 't sober. "Vanmiddag ben ik al gegaan en overmorgen na de koffie kom ik pas terug."
"Maar kindje-lief, je kunt toch van nacht niet hier blijven", roept hij, angstig, uit. Linda heeft soms zulke vreemde invallen.
"Wel nee," antwoordt ze, geraakt, "dat was ik ook niet van plan. Maar Netty had mij verteld, dat ze vroeg zouden gaan en dat het heel laat zou worden, dat je dus een langen avond in eenzaamheid zoudt doorbrengen en toen heb ik dat verzonnen. Het wordt zeker half twaalf en ik blijf tot kwart over elven. Denk toch eens, groote lieveling; toen ik hier kwam was het zoo wat kwart over zeven. Wij hebben dus vier uur,

Du und ich! Du und ich!

zingt ze en zegt er, als verklaring, bij: "Je weet toch dat liedje uit:

"Die geschiedene Frau."

"Ik geloof niet, dat ik je zoo lang zal kunnen houden. . .. herneemt hij, koel. "En dan?"
"Och! wat ben je toch dom! Ik ga natuurlijk naar een Hoter, je weet wel dat over 't station; ik ben er van middag al geweest, toen heb ik er mijn taschje heen gebracht en heb er een kamer besteld en. . .. ik dacht zoo, zie, je, dat als je misschien wel genoeg was om uit te gaan, je dan morgen ochtend eens daar zoudt

[164:]

komen om te vragen hoe ik geslapen had en zoo, en dan konden wij samen een beetje wandelen of een paar uurtjes naar Amsterdam gaan."
"Maar, Linda, hoe kom je er op?" vraagt hij, werkelijk boos. "Je begrijpt toch wel, dat ik zoo iets onmogelijk zou kunnen doen."
"Waarom niet? Heb jij dan niet een tante ergens, die je kunt gaan opzoeken? Of zoo maar. Je bent toch geen pantoffelheld. . .. dat je er zoo onder zit?"
"Laat dat", zegt hij, afwerend. De minste toespeling op zijn vrouw of kinderen doet hem pijn.
"Nee", verzekert ze, met een uithaaltje, "nee nee. . .. ik laat je niet. Ik houd veel te veel van je. Zie je, mijn schat, ik kan niet zonder je en ik zal even goed voor je zijn als. . . .
Met een gebaar legt hij haar 't zwijgen op.
"Goed dan... als wie ook! Als je op reis moet gaan met iemand, dan ben ik de aangewezen persoon. Hm! je weet wel, blijft thuis bij haar kinderen, net als altijd, en wij gaan samen en ik zal je zóó zorgvuldig verplegen; net als in Indië; en aan boord en in Cannes.
"Zeg nu zelf liefste, heb ik je niet altijd goed opgepast?"
"Ja, dat is waar", stemt hij, grif toe. "Je bent, al die jaren, een lief trouw makkertje voor mij geweest en ik weet werkelijk nietj wat ik zonder jou zou hebben gedaan Voor 't eerst vindt ze de oude hartelijkheid in zijn toon terug en voor 't eerst liefkoost hij haar.

[165:]

Opeens zegt ze: "Waarom trek-je toch telkens zulk een leelijk gezicht? Heb-je pijn, groote lieveling?"
"Nee, dat niet, maar hoor-je dan niet schellen? Al drie keer achter elkaar. 't Irriteert mij zoo verschrikkelijk. Je weet, in Indië heb je dat niet en hier is 't een voortdurende ergernis voor me. Ik schrik er telkens van... Al weer
"Zal ik eens gaan kijken?" biedt ze aan, en toen, uit 't raam kijkende: "'t is de bakker."
Ze gaat naar beneden, ziet door de gëopende kamerdeur, dat de dienstbode met de ellebogen op de tafel ligt te slapen en gaat dan naar de keuken om een mandje te halen. Tot den bakker zegt ze heel businesslike: "Zooals gewoonlijk."
"Jij hebt meer tijd as ik", begint hij ruw, dan ziende dat hij een dame voor heeft, vervolgt hij, beleefd:
"Neemp uwes me niet voor kwalijk, maar ziet u, ik hep meer klanten en as der nou niet open gedaan wordt, dan kom ik er niet."
Nadat ze het brood in ontvangst genomen en met hem afgerekend heeft, zet ze het mandje weer in de keuken en gaat ze even naar binnen.
Betje zit nog steeds in dezelfde houding, hard snorkende, haar muts half afgezakt. Naast haar op tafel staat een cognacflesch. Trouwens, zonder die aanwijzing, was de reden van haar vast slapen ook wel merkbaar aan de weëe alcohol-lucht, die er in de kamer hangt, en bovenal aan haar opgezet rood-plekkerig gezicht.

[166:]

De pseudo-pleegzuster wendt zich vol afschuw af, niet bedenkende, dat zij, door haar aanwezigheid in het huis, waar ze beslist niet hoort, evenzeer afschuwwekkend is.
Zonde in een anderen, minder afzichtelijken vorm, maar toch zonde!
Linda haalt de schouders op en spoedt zich dan weer naar boven. De avond is al voor een groot gedeelte om en ze moet haar tijd benuttigen.
Eigenlijk is ze teleurgesteld. Groote lieveling is lang zoo toeschietelijk niet als ze had gehoopt en zelfs verwacht.
Het hoofddoel van haar komst was om hem te bewerken haar met zich op reis te nemen. Dat is, op het oogenblik, de eindpaal van haar wenschen en verlangens. Samen op reis en samen gelukkig te zijn en dan, nu ja? Dan verder zien. Zij hoopt nog altijd op een echtscheiding tusschen den heer en mevrouw Zuidhoff.
In Indië reeds heeft ze er hem vaak over gesproken, er hem op gewezen, hoe wenschelijk het voor alle partijen zou zijn; vervreemd als hij was van vrouw en kinderen, kon het offer zijnerzijds niet groot wezen, terwijl ze hem, door diezelfde vervreemding, niet zoo erg zouden missen.
Zijn kinderen kenden hem niet en zijn vrouw had het zooveel jaren zonder hem gesteld, dat het haar niet hard zou vallen verder zonder hem te leven.
Bovendien, zou zij toch de kinderen hebben.

[167:]

Maar, hoe mooi en praktisch ze het ook voorstelde, hij had er nooit van willen hoorenj het waren voornamelijk finantieele belangen, die hem terug hielden.
Bij een echtscheiding worden de onderhouds-kosten door den rechter bepaald en hij vreesde dat die te hoog zouden zijn voor zijn bescheiden beurs. Hij had het haar niet verheeld, dat zijn zaken nooit schitterend waren geweest; in al dien tijd had hij natuurlijk wel wat kunnen sparen, maar niet kunnen kapitaliseeren.
En dan was er iets, wat hij haar niet kon en ook niet wilde zeggen, hij had geen geld genoeg voor twee gezinnen en hij was er zeker van dat, wanpeer de band tusschen Linda en hem door een huwelijk zou worden bestendigd, haar eerste verlangen zou zijn een kind te hebben.
In het begin hunner verhouding was er een vergissing gebeurd, zooals hij het noemde; ze was moeder geworden - maar gelukkig was het arme wurm gaan hemelen.
Dat hij er zoo over dacht, was geen ongevoeligheid zijnerzijds, maar enkel 't gevolg der omstandigheden.
Hij had het voor haar "lam" gevonden een kind te hebben, dat nooit gëecht zou kunnen worden en voor hem zelf een groote verantwoordelijkheid, waarmee hij zich liever niet bezwaard zag.
Sedert had hij opgepast en was zoo iets gelukkig niet weer voorgekomen, maar eenmaal getrouwd, zou Linda natuurlijk al haar rechten doen gelden. . . .
En dan was er in hem; zelfs gedurende die jaren-

[168:]

lange scheiding, toch altijd het traditioneele besef van eer, de kern van de monogamie en van het Christendom, namelijk om zijn verplichtingen als Pater Familias omtrent vrouw en kinderen te blijven vervullen.
Al die jaren door had hij zijn verhouding met Linda steeds als iets tijdelijks beschouwd, en haar bekendheid met het feit, dat hij een getrouwd man en vader was, had hem, in zijn eigen oogen althans, van een groot gedeelte der schuld ontheven.
Nu hij weer thuis is, denkt hij niet meer aan een scheiding en zou hij zijn Indische manier van leven maar 't liefst uit zijn geheugen. . .. en de herinnering er van uit zijn hart verbannen.
Maar helaas! Linda schijnt hem niet los te willen laten en, zoodra ze bij hem is, geraakt hij onwillekeurig toch onder de bekoring, die er van haar uitgaat. Ze is dan toch ook, niettegenstaande haar fouten, een onwederstaanbaar schepseltje en dan haar innige aanhankelijkheid en vurige liefde!
Een man zou wel van steen, zonder gevoel en zonder ijdelheid, moeten zijn om daar niet door gestreeld te worden.
Terwijl ze naar beneden is, verlangt hij weer naar haar en verheugt hij zich om haar te zien binnenkomen met dien lieven lach en die blije oogen.
Zoodra ze dan ook weer terug in de kamer is, strekt hij zijn armen naar haar uit en zegt hij: "Prinsesje, kom nu even hier bij mij en laat mij je nu eens harte

[169:]

lijk kussen. Het was wel heel stout van je om hier te komen, maar nu je er bent "Groote lieveling," fluistert ze, zich als een aanhalig poesje tegen hem aanvleiende. Zij staat bij zijn bed, naar hem overleunende, met haar hoofd tegen 't zijne en zijn armen om haar heen en hij kust haar als in de uren hunner innigste overgave.
"O! maar je doet me pijn," roept ze plotseling. "De rand van je bed dringt aldoor in mijn elleboog en ik kan niet zoo bukken."
Dan zich losmakende en zich daarna oprichtende, zegt ze lachende: "Nee, heusch niet, dearest! Het gaat niet in zulk een verwrongen houding. Wij moeten wachten met elkander te omhelzen tot je weer op bent. Toe, lieveling," vleit ze, "rust van nacht heerlijk uit en kom morgen ochtend bij mij in 't hotel en. . .. dan word ik weer je vrouwtje... Voor hij kan antwoorden, gaat de schel opnieuw.
"Nog een bakker", spot ze. "Zal ik maar weer eens gaan kijken?"
"Waar is de meid dan?" vraagt hij, knorrig.
"O! dat heb ik nog niet verteld. Wij hadden 't ook zoo druk. Och, daar schellen ze weer... Ik doe even open, ja? En dan kom ik weer dadelijk terug. . . . ,
Zonder aan iets anders te denken dan aan het genot hunner wederzijdsche kussen en nu bijna zeker van haar overwinning, ijlt ze opnieuw naar beneden.

[170:]

Maar ditmaal is 't geen bakker of een andere leverancier, maar staat er een rijtuig voor de deur, waaruit een dame stapt.
Daar ze heel corpulent is, gaat het langzaam en moet de koetsier haar helpen. Linda weet zich geen raad; ze is er zich volkomen van bewust, dat ze er niet bepaald in de puntjes uitziet. Aan den toestand van haar kapsel durft ze heelemaal niet te denken, haar baptist japonnetje is zeker totaal verkreukeld.
't Had onder haar linnen verpleegstersrok toch al te lijden gehad. Het lijf heeft als blouse dienst gedaan onder haar mantel Terwijl deze gedachten haar vliegensvlug door 't brein gaan, is de dame uit 't rijtuig geholpen en staat ze op de stoep,
"Mevrouw is niet thuis," stamelt Linda.
"Maar meneer toch wel,"
Dat kan ze niet ontkennen.
"Je bent zeker een kameraadje van 't dienstmeisje," oppert de bezoekster, 't huis ingaande,
Een oogenblik valt 't Linda in, zich die sociale verlaging te laten welgevallen; 't zou verreweg het gemakkelijkst zijn, Dan bedenkt ze op eens, haar kleeren, die boven in zijn kamer liggen.
Het is dus maar het beste de waarheid te bekennen, zoo ver als het kan,
Ze lacht vriendelijk en zegt: "Pardon, ik ben de verpleegster, die de reis van Indië met meneer Zuidhoff heeft gemaakt."

[171:]

Een verpleegster?" klinkt 't, achterdochtig. "Nou, als de zusjes er zoo uitzien in de Oost?"
"Mijn mantel en hoed liggen boven. Ik had het zoo warm. Mevrouw, wilt u bij meneer gaan? Meneer ligt in bed."
"Meneer zal zich voor mij niet geneeren en ik me niet voor hem. Ik ben zijn eigen tante."
Een oogenblik later treden de beide dames het vertrek binnen. Meneer Zuidhoff weet eigenlijk niet of de komst van tante Francine hem aangenaam is of niet.
Hij verwijt zich nu schandelijk zwak te zijn geweest en wat dat betreft is het maar beter, dat er een einde wordt gemaakt aan zijn alleen zijn met Linda.
"Ik kom je gezelschap houden," kondigt tante aan, plaats nemende op den stoel, zoo even door Linda verlaten. "Constance had me verteld, dat je van avond alleen zoudt zijn en dat vond ik nog al zielig voor je. Ik had eigenlijk al eerder willen komen, direct na 't eten, maar ik deed even een dutje en zooals 't dan al gaat. Als je den tijd hebt, kun-je geen oog dicht doen en als je uit wil, verslaap je je. Ik werd dan ook op eens met schrik wakker en zag dat 't al over achten was. Nou, toen heb ik maar een rijtuig laten komen... .
Gustaaf glimlacht; hij heeft al gemerkt, dat tante Francine nooit loopt en slechts een hoogst enkelen keer tramt, maar altijd excuseert ze zich opnieuw over het nemen van een rijtuig.

[172:]

"Zie-je, ik wist natuurlijk niet. . ., dat..." En ze knikt veelbeteekenend met 't gezicht naar Linda, die bezig is zich weer in ambtsgewaad te steken.
Nu, vreezende dat hij haar aanwezigheid zal verklaren door iets te zeggen, dat in tegenspraak zou zijn met hetgeen zij heeft verteld, valt ze in: "Ik heb Mevrouw reeds gezegd, dat ik de verpleegster ben, die u op reis heeft opgepast."
"Ja, Zuster Linda heeft zich aan boord over mij ontfermd", geeft hij toe. "Ik was toen ellendig; nu is 't wel wat beter, maar toch 't ware niet. Ik kan die lamme koorts maar niet kwijt raken; eIken dag verhooging. De dokter wil me nu naar Beieren of Zwitserland sturen, maar u begrijpt, we zien er tegen op. Constance kan de kinderen niet laten en, eerlijk gezegd, heb ik den moed niet om alleen te gaan."
"Dan moest Zuster zich maar weer over je ontfermen", plaagt tante Francine, die hetzelfde reeds een paar keer gehoord heeft.
En Linda, zich nu heel geposeerd en ook veilig voelende in de bescherming van het verpieegstersgewaad, zegt stemmig: "Dat heb ik ook al voorgesteld. Meneer Zuidhoff heeft beslist hulp noodig - of liever gezelschap; alleen in de bergen is om te leeren tooveren. . . .
Plotseling, hoe weten ze zelf niet, zijn tante Francine en Zuster Linda aan 't keuvelen als twee bekenden.

[173:]

De jongere vrouw weet te vleien en de oudere voelt er zich door gestreeld. Ze vraagt haar zelfs raad voor haar toenemenden omvang, waarop Linda, met overtuiging, zegt: "Och! Mevrouw, doet u er toch niets aan. Het is werkelijk een dwaling van gezette dames om er iets aan te willen veranderen. Ze denken altijd dat het zoo erg is. Integendeel, het heeft iets gezelligs. Dikke menschen zijn altijd goedig en royaal - mageren meestal brommig en krenterig. . . .
Terwijl de zieke stil op de kussens ligt, deels uit werkelijke vermoeidheid en deels ook uit pose tegenover zijn tante om de tegenwoordigheid eener pleegzuster te verklaren, luistert hij, glimlachend, naar Linda. Ze kan zoo gezellig doorslaan, 't kleine ding.
Ze weet altijd dadelijk wat ze aan de menschen heeft en weet ze meestal te pakken. 't Is zoo'n slimmerdje.
Tante Francine is verrukt. De avond vliegt verder om en als het rijtuig, dat over een uur is terug besteld, zich aankondigt door een luid schellen en Linda opnieuw de functie van portierster op zich neemt, profiteert de bezoekster van haar afwezigheid om te zeggen: "Nou neef, je smaak is nog zoo slecht niet."
Hij trekt de schouders op en doet onverschillig: "Als u mij aan boord gezien hadt, tante, dan zoudl u begrijpen, dat ik heusch geen gedachte had buiten mijn eigen misère om en waarlijk geen lust om naar mooie meisjes te kijken. Trouwens, zulke meisjes verlangen dat niet."

[174:]

"Dat schijnt wel", stemt tante toe, "ze zei daar juist, dat ze, geheel uit roeping, het vak van verpleegster heeft gekozen en dat ze vol wijding en toewijding is."
"Zoo'n kleine heks", denkt Gustaaf.
Het afscheid tusschen de beide dames is zoo hartelijk mogelijk.
Tante Francine, die zich, uit gebrek aan eigen intellectueele fondsen, altijd zoo'n beetje verveelt, is dol op nieuwe gezichten, vooral wanneer ze mooi zijn,
"Dat kun-je zoo hebben", avoueert ze zelve, "ik kan geen leelijke menschen om mij heen zien. Dat is 't ook, wat mij troost over mijn kinderloozen staat; ik zou dood ongelukkig zijn geweest, als ik een leelijk meisje of een monster van een jongen zou hebben gekregen en 't had best kunnen gebeuren,"
Als Zuster Linda haar uitlaat, zegt de bezoekster:
"Nu, ik hoop, dat wij elkander nog wel eens zullen zien; ik woon in 't Flora-Park Villa Francine, makkelijk te onthouden, twee F's; u zult er hartelijk welkom zijn en ik zal er met nicht Constance nog eens over praten, want 't zou heusch 't beste zijn als u met neef op reis ging. En. . . wie weet kom ik er dan ook nog eens bij - de derde man brengt de spraak an."
Proestende komt Linda weer boven en den heer Zuidhoff op den familiaren toon van een jarenlange kennis aansprekende, zegt ze: "Verbeeld-je, die dikke schommel van een tante van je wil ons samen op reis

[175:]

sturen en misschien zelf meegaan, als lácheuse troisième, vind-je dát niet eenig?"
"Ze scheen ten minste niets te vermoeden."
"Och! wel nee!" herneemt Linda, boos. ...hè, je bent net een jongejuffrouw. God! er is dan ook niets in, dat ik 's hier ben en in Indië was er heelemaal niets in. We hebben elkander getroost. . .. en daar wij nu toevallig geen van beiden ijskegels zijn, hebben wij het niet bij troostwoorden gelaten. Dat is toch menschelijk en wij zijn dan toch ook maar menschen."
Ze is overmoedig en luchthartig en hij vindt haar grof, maar toch ook wel heel mooi, zooals ze daar staat, zelfbewust en fier, zelfs in het belijden harer zonde. Hij vindt haar ook heel begeerlijk, doch heeft nog genoeg plichtbesef om er niet aan toe te geven. Hij zegt dan ook enkel: "Kindje, ik ben heel moe - en wou graag slapen, geef mij nog even mijn drank en ga dan weg."
"Beloof-je mij dan morgen te komen?"
"Als ik eenigszins kan, ja", antwoordt hij, diplomatisch.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina