doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[206:] XIX.

Daar waar natuur het schoonste is en de zuivere berglucht nieuwe levenskracht brengt, was mevrouw Lelieveld den landweg opgeloopen en staarde, de oogen met de hand tegen het felle zonlicht beschuttende, in de richting vanwaar zweepgeklap en luid geschreeuw der loopers den naderende reiswagen aankondigden. Enkele oogenblikken later had zij Felie in haar armen gedrukt en sloegen de beide vrouwen den oprijweg in van het hotel Kaliwara. Luid en vroolijk babbelend huppelde Otto tusschen haar in, en verhaalde van de trekossen en vlugge paardjes, die hen den berg opgetrokken hadden.
"Het zal een verrassing zijn voor Henriëtte, bij haar thuiskomst uit school u te vinden. Ik was zoo vrij uw telegram te openen, ik vreesde, dat dit voor Henriëtte eenig slecht nieuws mocht inhouden. Hoe verheugd was ik daaruit uw komst te vernemen," zei mevrouw Lelieveld met haar onnavolgbare vriendelijkheid Felie aanziende. Aan haar geoefend oog was de zenuwachtige, gejaagde houding der jonge vrouw niet ontgaan. "Ik hoorde sedert lang niets van mijn zuster, maakt zij het wel?" vroeg mevrouw Van Raden, zich geweld aandoende een onver-

[207:]

schilligen toon aan te slaan, wat haar te eenenmale mislukte toen zij hoorde, dat Henriëtte na de overplaatsing van de Bruijne, met wien zij nu geëngageerd was, zich druk het hof liet maken door in het hotel verblijf houdende heeren. Zij had er met mevrouw Lelieveld reeds vele onaangename woorden over gewisseld en deze verheudge zich er over, dat nu door de komst van Henriëtte's schoonzuster verandering in den toestand zou komen. Zij had zich reeds voorgenomen om Felie in het belang van Henriëtte te schrijven, hoe toevallig, dat ze nu uit eigen beweging kwam. Felie voelde zich bitter teleurgesteld. God, was ze daarvoor naar Kaliwara gekomen. Zij naar lichaam en ziel gebroken, zelve zoozeer behoefte hebbende aan steun en troost. Aan haar werd nu de moeilijke taak opgedragen haar schoonzuster te bedillen. 't Zou misschien wel niet zoo erg zijn, mevrouw Lelieveld zag de zaak vermoedelijk te zwart in... Die eeuwige liefdesgeschiedenissen! Zij had zoo gehoopt in het rustige Kalirawa, bij haar zuster een toevlucht te vinden, na den vreeselijken onweersnacht, die haar nog steeds met angst en ontzetting vervulde en haar ten slotte deed besluiten, om niet langer alleen in de kampementswoning van Gelangan te blijven.
Henriëtte's verrassing en blijdschap bij hun ontmoeten waren minder groot dan Felie zich had voorgesteld. Zelfs eenigszins koel was de kus, dien zij haar teruggad op de hartelijke omhelzing van Felie's zijde, waarna zij zonder veel woorden aan tafel gingen.
Ondanks Henriëtte's stugge houding voelde Felie zich toch veilig in het hotel en kon zij voor 't eerst, sedert vele dagen, eenige uuren rust neme. Alles wat haar door de verkregen tijdelijke vrijheid had toegelachen, viel stuk voor stuk weg, om plaats te maken voor oneindige verlatenheid. Ten slotte rees duldeloos verlangen uit de ruïne van menschenlijden naar den man, die haar liefde niet bezat. Uren lang had ze

[208:]

zitten turen naar den eenzamen kampementsweg, waar haar fantasie opnieuw vroolijk opmarcheerende troepen tooverde, de muziek voor hen uit, schitterend in helder zonnelicht. Hoe immens had ze genoten, de eerste dagen van haar vrijheid, tot een ruwe hand uit de wereld van intieme schandelijkheden verwoestend ingreep en haar deed vluchten naar Kalirawa...
Felie legde in haar slaapkamer de laatste hand aan de kleeding van haar kind en een blik van bewondering uit oogen vol moedertrots gleed langs den schoonen knaap.
Voorzichtig had zij het gevonden, de baboe in Gelangan te laten, nu moest zij zelve zich met Otto occupeeren. Reeds neeg de zon ter westerkimme, toen zij met hem aan de theetafel verscheen, waar mevrouw Lelieveld, nauwelijks ontwaakt uit haar gewoonlijk lang gerekte siësta, in de fijne Japansche kopjes, zelve thee schonk.
"God, ben je nog niet gekleed?" vroeg Henriëtte op minachtenden toon en zelve in een fijn toiletje tot uitgaan gereed.
Felie zal haar deels bewonderend, deels vragend aan. "Was dit Jet, haar schoonzuster, ééns de eenige, wie zij haar vertrouwen schonk."
"Wil ik Otto meenemen? ik ga wandelen," viel ze plots levendig in, met een geforceerd lachje, Otto juichte reeds. "Ja tante, kom," en Felie gaf gaarne haar toestemming, zij kon nu eenige oogenblikken besteden aan haar eigen toilet. In het invallend half duister van tropischen namiddag, schemerde Henriëttes lange gestalte tusschen hoog opschietend geboomte, opdonkerend langs den breeden weg. "Zij zal niet alleen gaan," fluisterde mevrouw Lelieveld opstaande om zich te gaan baden. "Zie, daar komt haar trouwe cavalier," en zij wees in de richting van de overgestelde zijde.
Felie keek naar den aangeduiden kant en meende den jongen man te herkennen. "Hoe heet hij?" vroeg ze, nauwelijks in staat om zich te bedwingen.

[209:]

"Zijn naam heb ik niet gehoord, hij logeert bij kennissen en draagt zijn hand in een doek, zie, Otto snelt hem te gemoet; maar wat scheelt er aan, ge zijt zoo bleek?"
Mevrouw Lelieveld sloeg haar arm om de huiverende schouders van Felie. Plots greep deze in verstomde smart haar handen.
Verstomd door de vreeselijke werkelijkheid, dat dáár van Wensen liep naast Henriëtte, in de nabijheid van haar kind, haar Otto. "Hij is een ellendeling," stiet ze onderbroken klanken uit, opgezweept door toomlooze drift.
Mevrouw Lelieveld schudde verwonderd het hoofd en geleidde haar naar binnen: "kom, ga rusten, ik zal u wat kalmeerende druppels geven; morgen kunt u met Henriëtte spreken, zij zal naar goeden raad luisteren"...
"Morgen! neen, heden moet ik haar spreken, vanavond nog. Om dien man te ontloopen ben ik hier gekomen, nu moet ik weer weg, weg! waar heen?... naar Galangan terug."
Trillende aan al haar leden, was zij neergezegen. "Hier drink," drong Mevrouw Lelieveld en hield haar een kalmeerend middel voor. "Ja zij wil drinken, zij wil kalm zijn, zij moet spreken en Henriëtte waarschuwen! Arme de Bruijne! moet hij voor dien ellendeling de vlag strijken? Zij vertrapt haar levensgeluk...
"Stil, daar komt Otto, vermoedelijk is Jet ook thuis."
Felie richtte zich op en streek bedak op haar gelaat om haar gloeiende kleur te verbergen, zich geweld aandoende om rustig te schijnen. Daar naderden voetstappen. 't Was Henriëtte.
Mevrouw Lelieveld nog altijd in sarong en kabaja, neemt Otto mee naar haar eigen kamer.
Innig vergenoegd, half luid een liedje neuriënd, kwam Henriëtte de kamer binnen; zij was op het punt haar

[210:]

verwondering andermaal te uiten over Felies ongekleed zijn, toen deze haar plotseling tegemoet trad.
"Jet, je hebt me nog niet gevraagd naar de reden van mijn komst in Kaliwara."
"Neen, die is mij vrij wel bekend," antwoordde zij met een schamper lachje.
"Heeft je vriend de onbeschaamdheid gehad, je die te openbaren?"
Een gloed steegg Jet naar de wangen.
"Hij is minder onbeschaamd dan jij, waarom ben je hem nagereis? Heel Kaliwara kent je levensgeschiedenis, wil je nu ook nog mijn geluk in den weg staan?"
Verbaasd, verrast schrikte zij op; de herinnering aan vroeger deed haar duizelen. 't Was waar, had zij recht haar schoonzuster te berispen? "O Jet!" kreet zij, "ik denk niet aan geluk, voorbij is alles, alles, maar verwoest je eigen levensgeluk niet en dat van De Bruijne om hem."
Driftig wendde het meisje zich om. "De Bruijne voor en De Brruijne na, ik heb hem afgeschreven, dien kw/ âjongen, nu weet je 't."
Felie liet zich neerzakken op een rustbank, een beeld van oneindige wanhoop. "En dat alles om van Wensen, dien ellendeling?"...
"Neen niet om van Wensen, maar om een van jou vrienden, die mijn naam in opspraak bracht en waar De Bruijne aanmerking op maakte."
"Een van mijn vrienden? Ik heb er geen; maar noem hem, zeg me zijn naam, Jet; 't moet!"
"Welnu... Lebron..."
Een oogeblik genoot het jonge meisje van de uitwerking, die deze naam op haar schoonzuster teweegbracht, zij proefde de vlijmende pijn, die een smartelijken trek om de bleeke lippen riep, doch slechts een oogenblik, toen deinsde ze terug voor de fiere getalte, die met fon-

[211:]

kelenden blik op haar toetrad en haar "Je liegt," in het aangezicht slingerde.
"Hij is te edel en te goed om een verrader te zijn."
Besluiteloos bleef Henriëtte aan den ingang staan. "Je hebt hem dus wèl lief?" vroeg ze op ironischen toon.
Felie voelende toomlooze drift in zich opbruisen, kon zich niet langer bedwingen. "Ja, lief heb ik hem, boven alle beschrijving lief, ik aanbid hem, begrijp je nu waarom ik dien ellendeling niet heb nagereisd?"
Een zucht van verlichting ontvlood aan Henriëttes lippen. Zij beminde van Wensen dus niet, zij had geen mededingster te vreezen. Zachter gestemd trad ze op Felie toe en wilde haar zacht opheffen uit de houding, waarin deze zich snikkend had neergeworpen, doch bij haar aanraking sprong zij woest op, als trof haar de beet van een adder en met uitgestrekte hand wees zij naar de deur: "Ga heen! Eer de bel voor het avondeten luidt, ben ik weg, nooit veroorloof ik je meer, een voet in mijn huis te zetten, zelfs dan niet als van Wensen... je heeft vertrapt."
Omstreeks half acht reed dezelfde reiswagen, die haar des morgens naar Kalirawa had gebracht, het erf op. Bedienden droegen eenig bagage in het rijtuig, toen verscheen mevrouw Lelieveld dragende het slapende kind, dat zij in wollen doeken gewikkeld voorzichtig neerlegde. Hoe gaarne had zij de bedroefde vrouw vergezeld naar Gelangan, doch de bruidegom wachtte zijn bruid, die hij over enkele dagen naar 't altaar zou voeren. "God zegene jou en je kind," waren de laatste woorden, die in de ooren der ongelukkige vrouw bleven naruischen.
De koetsier zette de weerstrevende paarden aan, die weigerden den gevaarlijken tocht bij donkere maan te ondernemen; eindelijk vlogen ze met een forschen ruk het erf af. In diepe schaduw van hoog geboomte stond een paartje het

[212:]

schouwspel gade te slaan; beiden de glimlach der victorie om de lippen, doch hun harten van verschillende gewaarwordingen vervuld. "Heb je me nu werkelijk innig lief?" vroeg het meisje in de duisternis haar armen slaande om den hals van den jongen man.
"Dat weet je immers wel," zei hij zich zachtjes losmakende uit haar omarming.
"Dan ben ik blij, dat ik de Bruijne heb afgeschreven, ik wilde hem niet langer bedriegen"...
Gelukkig bedekte de avondsluier de uitwerking dier woorden op het gelaat van van Wensen...




| vorige pagina | inhoud | volgende pagina