doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[161:]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

De Vossenburg was sedert eene week wederom ledig, toen dokter Hooibrink zich naar den Haag begaf, ten einde zijn voormaligen vriend op te zoeken. Hij had slechts over weinig tijd te beschikken, want het slechte seizoen had heel wat ziekten verwekt, en hij liet zich daarom rechtstreeks brengen van het station naar de woning waar hij Herbert reeds eene maal was gaan spreken.
Tot zijne verbazing echter zeide men hem aldaar dat Mr. van Polanen, terstond na zijn terugkeer uit Indië, verhuisd was naar een benedenhuis in de Nieuwe Schoolstraat, en toen de dokter het nieuwe adres bereikte, begreep hij er in 't geheel niets meer van, zoo klein scheen dit verblijf hem toe, en zoo geheel ongelijk was alles aan de vroegere inrichting van Herbert's woning.
De bediende, die hem open had gedaan en tevens een klerk scheen te zijn, verzocht hem te willen wachten.

[162:]

De heer des huizes was uitgegaan, maar zou binnen eenige minuten terugkeeren, want hij had zijn diner voor dat uur besteld. Later op den middag moest hij voor zaken uit de stad.
Otto Hooiblink trad binnen in het kantoor, en nam van een der boekenrekken een werk van Bilderdijk, waarin hij begon te bladeren, zonder zich echter rekenschap te geven van den zin der woorden, die hij voor zijne oogen zag dansen.
Hij gevoelde thans heel de moeielijkheid der zending, welks hij kwam vervullen, en hoe weinig kans hij had te zullen slagen; maar toch was hij blij gekomen te zijn; hij wilde niets onbeproefd laten om Maria te redden.
Ongeveer een kwartier nadat hij bezig was geweest zich voor de honderd en zooveelste maal te herhalen wat hij besloten had aan Herbert te zeggen, hoorde hij het geknars van een huissleutel in het slot der voordeur, en trad Polanen aanstonds daarop binnen.
De kleine man was overeind gesprongen en beiden zagen elkander aan; doch de geneesheer had moeite een kreet van smartelijke verrassing te onderdrukken. Nooit nog had hij iemand in zóó korten tijd aldus zien veranderen. Het was als scheen Herbert nog langer dan voorheen, zoo angstwekkend mager was hij geworden; zijn kleêren hingen los om 't lichaam heen; ten einde te verbergen hoe ingezonken zijn kaken waren, had hij een langen baard laten groeien, die zonderling afstak in kleur bij het sneeuwwitte haar dat zijn hoofd bedekte. De gelaatskleur was die van een leverzieke; nog alleen de oogen hadden den ouden glans behouden.
"Je schrikt van mij, niet waar?" zeide Polanen met een glimlachje. "Er zijn er die mij in het geheel niet meer herkennen; en toch ben ik nog geen jaar weg geweest. Ik ben

[163:]

intusschen blij je weêr te zien. Blijf bij mij eten, wij zullen onderwijl over alles kunnen praten. Later moet ik weêr uit."
"Dat spijt mij," antwoordde Hooibrink: "want ik kan niet terugkomen. Mijne zieken wachten mij."
"Al etende kunnen wij alles bespreken," zeide Polanen zonder te begrijpen.
"Mijn waarde," hernam de dokter op den toon van iemand die opeens een moedig besluit heeft genomen: "Ik moet je bepaald het een en ander zeggen, en daarom ben ik ook wel gedwongen toe te geven; maar anders verklaar ik je oprecht, dat ik volstrekt niet in eene stemming verkeer om van je gastvrijheid gebruik te maken. Onze vriendschap alleen daartoe te veel geleden."
Op het gelaat van den jongen rechtsgeleerde verscheen dadelijk eene donkere wolk, dat Hooibrink reeds spijt gevoelde over zijne woorden, nog eer hij ten antwoord had gekregen.
"Ik had gehoopt dat uwe ergernis slechts van voorbijgaanden aard zou zijn geweest. Wanneer een man zooals ik tot een stap overgaat als dien ik gedaan heb, dan moeten zijne vrienden gevoelen dat hij daarvoor ernstige redenen heeft gehad. Het schrijven dat ik van u ontving was opgewonden en hard, maar ik verwachtte niet anders of gij zoudt mij, uit eigen beweging, recht laten wedervaren en toen ik u daarjuist hier aantrof, dacht ik dat gij mij dat kwaamt zeggen. Nu dit het geval niet is, wil ik u niet dwingen met den aap te zitten. Het diner kan wachten; wij blijven hier zitten en gij vertelt mij waartoe gij gekomen zijt."
Terwijl hIj nog sprak had hij gescheld en thans gaf hij het bevel dat men het eten op tafel zou laten staan. Hij zou wel laten weten wanneer men alles weg kon ruimen.

[164:]

Hooibrink wilde zich daartegen verzetten, maar niet zonder hooghartigheid gaf Herbert hem een wenk dat het noodeloos zou wezen hem te dwarsboomen, en zoodra de toegesnelde dienstbode vertrokken was, liet bij zich in een armstoel neêrvallen en zeide: "Ik ben tot uw dienst."
"Zeg mij eerst hoe het mogelijk is dat je aldus veranderd bent?" stamelde zijn bezoeker. "Je moet dood ziek geweest zijn."
"Dat was ook het geval," gaf Polanen op onverschilligen toon ten antwoord; "ik was nog niet lang in Indië, of het klimaat greep mij reeds aan; het was nog slechts eene waarschuwing dat de oude vijandin in mij bleef leven, en ik had eene uitbarsting mijner leverziekte kunnen voorkomen, indien ik maar terstond weder naar Europa was terruggekeerd; maar ik wilde allereerst mijne opdracht vervuIlen, en daarom bleef ik te lang."
"Ik had volstrekt niet geboord dat je ziek waart."
"Dat kwam, omdat ik uitdrukkelijk verzocht, dat men er niet over spreken zou in. de Indische bladen. Waartoe zou het gediend hebben? En gij ziet dat ik gelijk heb gehad, want ik ben, tegen ieders voorspelling in, weder hersteld. Laat ons thans over iets anders spreken; maakt je familie het wel?"
"Zeer goed, dank je; alles is nog geheel het oude; alleen hebben wij mijne zuster Agnes den ganschen zomer en ook dit najaar gemist."
"Ja; Maria van Oudrijk heeft veel gereisd, niet waar?" antwoordde Polanen schijnbaar rustig.
"Je schijnt goed op de hoogte van de zaken te zijn," sprak de dokter niet zonder bitterheid.
"O! Een advokaat spreekt tal van lieden, en een mijner

[165:]

cliënten vertelde mij van zijne reis door Schotland, waar hij haar ook had ontmoet, en van de pleziertochtjes die zij te zamen gemaakt hadden; het deed mij groot genoegen te vernemen dat zij zoo onvermoeid en dus zooveel sterker dan te voren was."
"Dan spijt het mij je uit dien zoeten waan te moeten helpen. Indien ik tot je ben gekomen, niettegenstaande heel den wrok die mijn binnenste vervult, dan is het om te spreken over haar. Allereerst echter wil ik je op mijn eerewoord verklaren dat zijzelve onkundig is en moet blijven van een stap, dien zij mij nooit vergeven zou."
"Ik behoefde die verzekering niet, om daarvan overtuigd te zijn," antwoordde Herbert met een weemoedig lachje: "Maria zou liever sterven dan ooit eene poging tot toenadering te doen, zelfs al gold het iemand die haar onvergetelijk dierbaar was. Ik weet dus dat er voor mij daaromtrent niets te hopen valt: Wij zijn beiden sinds lang getroost, en ik vraag mij niet zonder nieuwsgierigheid af, wat je mij wel dienaangaande te zeggen kunt hebben."
Zijn blik rustte uitvorschend op den kleinen man.
Doch nu verdween het alledaagsche, het goedhartige, het platte, uit Hooibrinks gelaat. Zijne trekken namen eene geheel ongekende uitdrukking van geestkracht aan en zijne donkere oogen schoten vonken, toen hij antwoordde:
"Wat ik te zeggen heb, zal je niet veel bijzonders toeschijnen, denk ik. Als men er niets in gevonden heeft op onzen leeftijd met het hart en het vertrouwen te spelen van een kind, dan moet men het al heel onzinnig vinden dat een ander zich daar nog over kan opwinden; vooral een ander, die zelf door het jonge meisje werd afgewezen; maar voor mij komt het er niet op aan of ik afgewezen werd of

[166:]

niet; ik heb in den laatsten tijd zelf leeren inzien dat zij gelijk had en dat ik veel te ver beneden haar stond, dan dat zij een blik op mij had kunnen slaan. Zij is mij daarom niet minder lief geworden; integendeel, sedert gij het goed gevonden hebt haar hart te breken, zou ik geen grooter geluk kennen dan haar door mijne vriendschap weêr wat levensvreugde te kunnen bezorgen; dat behoort ook al tot het onmogelijke; maar ik kom je ten minste smeeken mij te helpen haar te redden."
"Maria te redden?" riep Herbelt uit, en hij werd zoo bleek, dat zelfs zijn bezoeker er van ontstelde: "wordt zij dan door eenig gevaar bedreigd?"
"Zij vermoordt zich, zonder dat zij het weet. Ik ben niet voor niets dokter," antwoordde Hooibrink: "Als zij op deze wijze voortgaat, houdt zij het geen jaar meer vol. De eene vermoeienis volgt bij haar op de andere; zij ook is reeds veel veranderden wat mijne zuster mij daaromtrent vertelde, zegt mij duidelijk dat zij verloren is, wanneer zij aldus doorgaat."
"Ik kan mij niet voorstellen dat zij op eenmaal zoo veel van de wereld is gaan houden," mompelde de jonge advokaat.
"Van de wereld houden?" herhaalde Otto: "Gekheid! Dat moet gij toch even goed gevoelen als ik. Dat de domme menigte zich door den uiterlijken schijn laat verschalken is nog vergeefelijk; gij en ik weten beter. Maria van Oudrijk was geschapen om heel haar leven lang rustig buiten te zijn; de vrije natuur was haar noodig; elke aanraking met de menschheid deed haar pijn; het noodlot schijnt gewild te hebben dat bijna een ieder zich even wreed jegens haar zou betoonen. En om op eenmaal met hare afzondering gebroken te hebben, en slechts nog op koortsachtige wijze de

[167:]

de eene verstrooiing na de andere te zoeken; dat is te zeer in strijd met haar karakter om niet te duiden op een onleschbaren dorst naar vergetelheid, naar stilling van smart!"
"Ik ben overtuigd dat gij u vergist," mompelde Herbert: "maar zeg mij eerst, gelooft gij haar waarlijk in gevaar?"
"Ja. Zij is nu reeds uitgeput; wat wilt gij dat er van hare krachten zal overblijven, wanneer zij die nog een ganschen winter zal hebben verspild aan feesten, zooals de Overasselts die meemaken?"
"Overasselt?" herhaalde Polanen: "Voor zoover mij bekend is, moet er nog slechts één enkele tak dier familie overblijven, en dat hier in den Haag."
"Dat is ook zoo; zij logeert op dit oogenblik bij hen."
"Dus is zij hier?" mompelde Herbert, aschgrauw wordende: "hier, in deze stad?"
"Ja; al sedert eene week ongeveer en met het plan er den heelen winter te blijven," bromde Hooibrink. "Gij kunt zelf nagaan wat er van komen moet. Er is geen familie in den Haag die zooveel uitgaat. Maria zal alles meê willen doen, en op zekeren dag, maar eerst wanneer het te laat zal zijn, bespeuren dat zij met haar leven gespeeld heeft."
"Wat wilt gij dat ik doen zal?" sprak Polanen, op gedempten toon.
"Dat gij zult herstellen wat nog te herstellen is," antwoordde de dokter op bijna strengen toon: "Gij kunt haar het geloof in de menschen, het verloren geluk niet wedergeven; maar wel kunt gij, die oorzaak van al deze ellende zijt, tot haar gaan, en haar smeeken, ter liefde van hare vrienden, hare gezondheid te sparen en weder naar den Vossenburg terug te keêren, om daar uit te rusten."
"Laat mij ten minste tijd over dit alles na te denken,"

[168:]

prevelde Herbert: "ik was geheel onvoorbereid op eene tijding, die gij mij mededeelt als gold het slechts een mij onverschillig courantenberichtje."
"Het moet u wel betrekkelijk onverschillig zijn," antwoordde de kleine geneesheer schouderophalend: "Als gij u nog in het minst om haar bekommerdet, zoudt gij immers niet gehandeld hebben zooals gij deedt."
Bij deze laatste woorden nam Herbert 's gelaat eene zoo sombere uitdrukking aan, dat zijn bezoeker er van huiverde.
"Hoe weet gij dat te zeggen?" vroeg Polanen kortaf: "Gij hebt alleen de daad gezien; kunt gij beslissen welke de oorzaak was die mij deed handelen? Durft gij beweren misschien dat ook ik niet geleden heb?"
"Zoo dat het geval was, dan hebt gijzelf het gewild. Met freule van Oudrijk was het iets anders. Op een fraaien morgen, dat zij nog enkel vervuld was van hare geluksdroomen voor de toekomst, zendt gij mij tot haar om alles tusschen u beiden te verbreken. Gij laat haar geen keuze, gij bereidt haar niet voor op den slag; gij noemt haar zelfs geen gronden op, die uwe handelwijze ook maar eenigszins kunnen verontschuldigen: Niets van dat alles: den vorigen avond is zij nog ingesluimerd met uw naam op de lIppen, de dagen aftellende die u van elkander scheiden, en den volgenden morgen reeds voegt gij haar toe: gij kunt niets meer in mijn leven zijn..."
"Zeg mij ten minste dat zij niet al te veel daaronder heeft geleden?" smeekte Herbert.
"Als gij meent dat zij een enkele klacht zou hebben geslaakt, dan kent gij haar niet. Geen onzer heeft ook maar een traan in haar oogen gezien; en toch zal het haar dood zijn."
"Luister," zeide Polanen met gesmoorde stem: "Ik kan

[169:]

niet gelooven dat gij gelijk hebt; maar toch kan ik de gedachte als deze niet dragen en zal ik beproeven wat in mijne macht ligt om haar naar huis terug te doen keeren. Wanneer zij eenmaal weder te midden van hare bosschen zijn zal, dan begint uwe taak en die van uwe zuster. Tracht haar dan het leven aldaar zoo aangenaam te maken, dat zij er weder genoegen in krijgt. Dank zij hare armen vooral, moet dit gemakkelijk vallen."
"Zij heeft geen harer armen weêr willen zien van het ogenblik af waarop haar engagement verbroken werd," antwoordde de dokter hoofdschuddend: "Toen zij kort geleden voor eenige dagen tehuis kwam, lieten verscheidene zieken en ongelukkigen naar haar vragen. Zij gaf mij geld voor, maar verklaarde met een spottend lachje dat men haar niet om den tuin zou leiden en dat zij maar al te goed wist weIk een dienst zij aan hare beschermelingen bewees, door de verveling te besparen haar nog te moeten bedanken."
"Er is haar dus geen geloof hoegenaamd in het menschelijk hart meer overgebleven?"
"Neen. Gij hebt haar laatste vertrouwen gedood; maar ik ben hier niet gekomen om u dit te verwijten; gij moet zeIf ter op welke wijze gij handelen wilt met eene liefde groot als die welke zij u aanbood; het eenige wat ik te vragen had, was het kwaad althans gedeeltelijk te herllen en ik zal tevredên zijn."
"Ik beloof u te beproeven wat ik kan," sprak Herbert op doffen toon.
"Vaarwel dan, of liever tot weerziens," zeide zijn bezoeker opstaande: "Geef Maria van Oudrijk aan de gezondheid weêr, en er zal nog mogelijk een dag komen waarop ik me herinneren kan eenmaal uw vriend te zijn geweest."

[170:]

Na zijn vertrek bleef de jonge man als gaheel versuft achter. Hij had Maria zoo geheel vol leven verlaten, dat hij nog niet anders hoopte of de dokter dien hij als bijzonder zwaartillend kende op het gebied van ziekten, had haar gezondheidstoestand veel te donker ingezien; maar omtrent één oorzaak kon hij zich niet vergist hebben: het jonge meisje moest in de residentie vertoeven, op slechts weinig schreden afstands van hem wellicht; en hij had beloofd haar weêr te zullen zien; hij kon niet anders, wilde hij zich ten minste persoonlijk overtuigen van de waarheid omtrent het gevaar dat haar bedreigde.
Eenige avonden later brak hij met al zijne gewoonten om naar de opera te gaan. Men had hem gezegd dat de Overasselts geabonneerd waren en daar vast alle Zaterdag avondenkwamen. Zelf geleund achter in eene baignoire, verloor hij geen oogenblik de hem aangeduide loge uit het oog; eene zonderlinge beklemdheid maakte zich van zijn gemoed meester. Zou hij haar waarlijk zoo dadelijk gaan aanschouwen, misschien zelfs wel haar blik op hem voelen rusten, zonder dat zij hem herkende, of in dien weggedoken man iets anders als een onbekenden grijsaard zag?
Op eenmaal uitte hij een gesmoorden kreet; de kleine, roode deur der loge was opengegaan, en er trad eene ongeveer dertigjarige vrouw, met blozend gelaat en groote, donkere oogen binnen. Zij werd op den voet gevolgd door eene tengere meisjesgestalte, welke Herbert aanstonds herkende. Alleen had hij nooit dat hooge blosje, dien koortsachtigen blik, dien pijnlijken trek om den mond gezien. De Maria van voorheen scheen hem toe door iemand vervangen te zijn, die alleen hare trekken bezat. En toch, nooit wellicht was zij hem zoo dierbaar geweest; nooit had hij zóózeer gedorst naar een

[171:]

woord van verzoening van hare lippen, naar de belofte dat zij in hem zou trachten te gelooven, zoo zij hem dan al niet begrijpen kon. Hoe zou hij er echter toe geraken haar te spreken?
Nog vroeg hlj zich dit af; toen hij gedurende de eerstvolgende entre-acte den heer van Overasselt zag spreken met een zijner kennissen. Hij voegde zich bij hen in de gang achter de baignoires en liet zich door zijn vriend voorstellen.
Na verloop van eenige minuten sprak hij op schijnbaar luchtigen toon:
"Gij hebt een mijner goede kennissen bij u gelógeerd."
"Maria van Oudrijk," antwoordde Overasselt, een groote, blonde jonge man, met vriendelljk gelaat, waar zich op dat oogenblik een ietwat spottend lachje op vertoonde: "Gij hebt zelfs samen het leven door willen gaan, niet waar? Vergun mij dan u te zeggen dat gij groot ongelijk hebt gehad haar te laten ontsnappen. Zlj is allerliefst; altijd even vroolljk en heeft overal plezier in; zij is daaromtrent geheel en al als mijne eigene vrouw, en gij maakt u geen denkbeeld welk een aangenaam leven men op die wijze leiden. Nooit een dag zonder drie of vier plannen; wij houden geen oogenblik over om ons te vervelen. Maria ziet alles daaromtrent in zooals wij. Het eenige wat mij spijt is dat zij zoo zwak schijnt te zijn, al wil zij het ook niet bekennen. Hare kamenier vertelde in stilte aan: onze huishoudster dat zij elken nacht de koorts had."
Herbert, die tot daartoe nog getweifeld had wat hij doen moest, gevoelde op eens elke aarzeling, verdwijnen en sprak haastig:
"Zou het u onverschillig wezen, indien ik haar even goeden avond wenschte? Ik heb haar in lang niet gezien en wij

[172:]

zijn vroeger altijd zulke goede, oude vrienden geweest."
"Integendeel," lachte Maria's gastheer: "Zoo mag ik het zien. Een engagement is een proeftijd, gedurende welke men zich vergewist of de karakters bijeenvoegen; is dit het geval niet, welnu, dan geeft men zijne trouwplannen op, maar begrijp ik volstrekt niet waarom men heel het verdere leven door gebrouilleerd moet blijven. Zijzelve is veel te flink om er ook niet aldus over te denken; kom dus gerust meê."
En afscheid nemende van zijn anderen metgezel, ging Overasselt den jongen man voor naar de loge, waarvan hij het deurtje opende, op het oogenblik zelf dat er een nieuw bedrijf aanving.
"Ik breng u eene oude kennis," zeide hij, zich tot het jonge meisje overbujgende, dat niets van zijn binnentreden had bespeurd: "hij vroeg mij of hij u mocht begroeten en ik heb daaromtrent voor u durven instaan."
Ietwat onrustig sloeg Maria den blik op en hare oogen ontmoetten die van Herbert, welk met eene smeekende uitdrukking op haar gevestigd waren. Eene kleine huivering doorliep hare ledematen; zij werd een weinig bleeker dan gewoonlijk, maar voor het overige viel er geen verandering in haar uiterlijk waar te nemen, en stak zij hem hare vingertoppen toe, op rustigen toon antwoordende:
"Gij hebt beiden gelijk gehad. Al scheen ons gedurende den proeftijd "een heel leven" onduIdelijk lang toe, het achtste deel van een avond kan men heel aangenaam met elkander bezig zijn."
En zij stelde hem voor aan hare vriendin, die het kleine tooneel met vrij wat meer opgewektheid had gadegeslagen dan de opera-acte, die zij sedert lang van buiten kende.
"Gij zijt beiden echte kinderen der eeuw." zeide zij: "en

[173:]

nu gij zoo verstandig zijt, hoop ik, mijnheer van Polanen dat gij onze woning ook geheel als die van goede vrienden zult beschouwen; hoe meer men bij ons komt, hoe liever mijn man en ik het hebben; en om te beginnen vergezelt gij ons beden avond nog een paar uurtjes naar huis. Wij blijven altijd nog lang napraten als wij uit zijn geweest."
"Houdt uwe gezondbeid dit leven vol?" vroeg Herbert op heel zachten toon aan Maria, zoodra hij zag dat mevrouw van Overasselt in gesprek verdiept raakte met eene buurvrouw uit de loge naast de hare.
De toegesprokene sloeg de oogen naar hem op, met eene half weemoedige, half zegevierende uitdrukking.
"Stel u gerust, het zal niet lang duren," zeide zij.
"Hoe eer gij van hier gaat hoe beter," ging hij voort,' zonder de ware beteekenis van haar antwoord te vatten.
"Alleen het verlangen u te smeeken toch voorzichtig met uwe gezondheid te zijn, dreef er mij toe u heden avond te naderen. Zonder dat zou ik mij nooit de onkiesche vrijheid veroorloofd hebben, welke de anderen zoozeer bewonderen."
"Scheen ik u dan, van uit de verte gezien, zoo lijdend toe?" lachte Maria, en er was iets in dien lach, waarover hij had kunnen weenen: "gij vergist u dan toch geheel; nooit ben ik zoo wel geweest; en indien een van ons beiden ziek moest heeten, zou men zeggen dat gij het waart."
"Ik ben een grijsaard geworden," antwoordde Polanen, met eene poging om vroolijk te schijnen: "het Indische klimaat speelde mij wederom leelijke parten. Ware dit het geval niet geweest, ik zou aldaar zijn gebleven. Ongelukkig komt er een oogenblik voor de zieken, waarop zij machteloos worden nog langer weerstand te bieden aan de op hen uitgeoefende overmacht, en daarvan maakten mijne vrienden

[174:]

gebruik om mij tegen wil en dank in te schepen. Eenmaal in Europa zijnde. trachtte ik vrede te nemen met de omstandigheden zooals zij waren,"
"Het moet u toch ook aangenaam zijn geweest terug te keeren in die woning, waaraan gij zoozeer gehecht waart, en die zoovele kunstschatten verbergt," sprak zij luchtig, ofschoon zij eene vreemde pijn aan haar binnenste voelde knagen over de ongeioofelijke verandering welke er in hem had plaats gegrepen, en die, zoo dan al niet op zielesmart, op zoo oneindig veel lichamelijk lijden duidde.
Een lichte blos bedekte zijn gelaat; het was alsof hij zich afvroeg wat hij zeggen zoude. Daarop sprak hij snel en zonder haar aan te zien:
"Ik ben aanstonds na mijn terugkeer verhuisd."
"Zeker naar een nieuw paleis. Gij waart immers van plan allerlei schatten uit Indië mede te brengen?"
"Mijne plannen zijn veranderd; ik heb mij zelfs ontdaan van wat ik bezat, om heel klein te kunnen gaan wonen."
"Dan zijt gij Harpagon in persoon geworden," schertste Maria, wier blik uitvorschend op hem rustte: "gij vermindert U en niettegenstaande dat hebt gij uwe praktijk weder hervat, ten minste zoo zeide men mij."
"Daarvoor bestaat eene hoogst eenvoudige reden, die echter niet ieder behoeft te weten," gaf hij ten antwoord, haar ditmaal wederom aanziende, als wilde hij zich rekenschap geven van den indruk dien zijne woorden maken zouden:
"Ik heb al wat ik bezat verloren."
"Gij arm?" riep Maria uit, op gesmoorden, doch trillenden toon: "Ik heb daar nooit iets van vernomen."
"Niemand wist het als mijn notaris, Waartoe zou ik het overal verkondigd hebben?" vroeg hij kalm: "Gij herinnert

[175:]

u de vlucht van den bankier Reeheuvel? Hij bezat al mijn vertrouwen, en mijn gansche vermogen berustte onder zijne hoede. Het verdween met hem. Gelukkig ben ik bij machte in mijn onderhoud te voorzien en dus niet te beklagen."
Er heerschte een oogenblik van stilzwijgen tusschen hen. Maria vond geen kracht iets te antwoorden. Hij moest haar dus wel vreeselijk gehaat hebben, dat hij arm geworden buiten zijn schuld, liever een leven vol ontberingen was begonnen, dan er in toe te stemmen haar fortuin met haar te deelen. Hoe lief ware het haarzelve niet geweest voor het eerst in staat te zijn iets toe te brengen tot het geluk van een haar dierbaar leven; en welk een spotternij van het lot scheen het haar niet toe dat hij alleen zich niet had laten verleiden door den glans van datzelfde goud dat zoovele anderen aan hare voeten had gebracht.
Op dat oogenblik gaf mevrouw van Overasselt het sein tot vertrekken, en nam zelf den arm van haar echtgenoot, hem lachend in het oor fluisterende dat zij alles doen wilde om twee lieden wederom bij elkander te brengen, die zij zoo goed voor elkaar geschikt achtte.
Na eene vluchtige aarzeling had Herbert het jonge meisje den arm aangeboden, en zonder eenige ontroering te laten blijken liet Maria daarop hare kleine hand rusten.
"Vergeef mij wat u misschien eene vrijpostigheid toeschijnt," zeide hij binnensmonds: "De omstandigheden dwingen ons soms tot handelingen, die wij nooit uit eigen beweging zouden hebben begaan."
"Stel u gerust," antwoordde zij met een spottend glimlachje: "Ik verdenk u er geen oogenblik van nog eenmaal onze bosch-idylle te willen beginnen. Wij hebben beiden dat hoofdstuk van ons levensboek voor altijd dichtgeslagen, zonder

[176:]

lust het zelfs ook nog maar te doorbladeren, niet waar?"
"Zoo gij wilt dat ik die bladzijden voor altijd zal vergeten, maak mij dat dan ook mogelijk, door den angst weg te nemen, die onophoudelijk mijne gedachten tot dat verleden terugvoert," smeekte Polanen.
"Welken angst bedoelt gij?" vroeg zij verwonderd.
"Ik sprak er u daar straks reeds over. Gij doodt uzelve."
"Indien ik waarlijk te veel van mijne krachten vorderde wat dan nog?" sprak zij vol bitterheid: "Zal mijn heengaan ook slechts de geringste leegte achterlaten? Ik heb mijne voorzorgen genomen aleer ik op reis ging; Agnes zal haar volle salaris blijven behouden, en dus den Hemel danken dat zij daarvoor niets meer te verrichten heeft; mijne armen zullen dezelfde som ontvangen, die hun jaarlijks bij mijn leven werd uitgekeerd en voor de rest erven mijn broer en zusters alles, wat hun hart zal verhinderen onder mijn dood te breken."
"En gijzelve, zult gij het leven dan geen oogenblik betreuren?" vroeg Herbert op doffen toon.
"Neen," sprak zij beslist: "ik neem aan dat er lieden zijn voor wie het waarde bezit; voor mij is het. niets anders geweest als een moeielijke taak, die ik naar mijn beste vermogen heb getracht te voleindigen. Geluk heeft het mij niet geschonken, en men heeft althans een weinigje geluk noodig om aan het bestaan te hechten."
Zij hadden thans de koude plek bereikt, waar men op het in aantocht zijnde rijtuig wachtte, en ziende hoe achteloos, hare sortie haar om de schouders hing gaf Polanen aan eene plotselinge opwelling zijns harten gehoor door hare pelzen dichter om haar heen te wikkelen, en haar toe te voegen, op een toon, zóó gebiedend dat hij geen tegenspraak duldde:

[177:]

"En toch zult gij beter voor uzelve zorgen en niet roekeloos den dood te gemoet snellen."
Haar blik richtte zich op hem met eene zoo uitdagende uitdrukking, als wilde zij hem tarten haar tot gehoorzaamheid te dwingen, en zij vroeg met trillende stem:
"Welk recht hebt gij mij de wetten voor te schrijven?"
"Geen recht hoegenaamd, alleen de vrees voor eene onherstelbare pijn," antwoordde hij heel, zacht, en in zijne oogen las zij eene droefheid, zóó groot, dat zij onwillekeurig het warme gewaad nog dichter om zich heen trok.
Het rijtuig was thans voor en hij hielp de beide dames instijgen, terwijl hijzelf op verzoek van Overasselt tegenover haar plaats nam. Maria's gastheer keerde zich tot hem en zeide lachend:
"Gij zult wel spoedig als raadsman moeten optreden in eene zaak van zoo groot gewicht voor freule van Oudrijk, dat al uwe kennis niet te veel zal zijn om hierin te beslissen."
"Waarlijk?" was al wat de jonge man vermocht te zeggen.
"Ja. Mijne vrouw en ik wij hebben haar voorspeld dezen winter een in alle opzichten voortreffelijk echtgenoot voor haar te zullen vinden. Er doet zich reeds een schitterende partij voor, een Duitschen secretaris van legatie, die wij dezen zomer op reis leerden kennen; iemand die alles voor zich heeft: een ouden naam, een goed uiterlijk, wat fortuin, eene mooie positie, daarbij een alleraangenaamst mensch in den omgang. Wat kan men meer verlangen?"
"En wil Maria niet?" vroeg Herbert met haperende stem, terwijl zijn blik bij het zwakke schijnsel der lantarens in hare oogen trachtte te lezen.
"O," antwoordde zij op luchtigen toon: "Ik heb nog niet

[178:]

gezegd dat ik er van afzag. Königsrath zal overr drie maanden terugkeeren; ik heb llem verzocht mij dien tijd te laten om volkomen zeker te zijn van mijne keuze. Wat na verloop van tijd zal gebeuren vroeg ik mij nog niet af; dat zou te vermoeiend zijn; al wat ik voor het oogenblik weet te zeggen is dat er waarschijnlijkheid bestaat dat ik hem aan zal nemen."
"En zoo gij dat deedt, zoudt gij dan tot den Vossenburg terugkeeren?" vroeg. Polanen, zich dichter tot haar overbuigende.
"Nooit!" riep zij uit, voor een oogenblik het masker afwerpende onder de pijn van dat vooruitzicht.
"Gij schijnt zulk een afschuw voor dat arme landgoed te koesteren," schertste Overasselt: "dat ik waarlijk nieuwsgierig word het eens te zien. Men zou zeggen, als men u hoorde, dat hier of daar tusschen de muren van uw kasteel een levende ingemetseld werd."
"Misschien is dat ook wel zoo," lachte het jonge meisje, doch Herbert zag dat haar blik zich met een uitdrukking van grenzenlooze wanhoop naar buiten wendde, en een oogwenk vroeg hij zich af, of het mogelijk kon wezen dat zij hem nog altijd liefhad; of zoo hij dat had mogen veronderstellen, hoe geheel anders ware zijne houding dan niet geweest tegenover haar.
Doch reeds had zij hare ontroering overmeesterd en praatte nu nog alleen over de feesten, welke er in het vooruitzicht lagen, en de herinneringen aan hare reis. Geen enkel spoor van aandoening ontdekte Herbert meer, voordat zij scheiden zouden, na afloop van het souper.
"Ik ga zoo ver met u meê," zeide Overasselt: "want ik breng gewoonlijk mijn laatste uur van den avond op de

[179:]

Witte Sociteit door. Wilt gij even wachten tot ik mij verkleed heb. Zoo aanstonds ben ik terug."
"Dan schrijf ik in dien tusschentijd een briefkaart, die ik nog gaarne had dat je voor mij op de post zoudt gooien," sprak zijne vrouw, wier eenig doel het was Herbert en Maria eenige oogenblikken alleen te laten.
De jonge man zegende het geen hij een gelukkig toeval waande, en nauwelijks had de deur zich achter den heer en de vrouw des huizes gesloten, of hij trad op zijne voormalige bruid toe en zeide op gesmoorden toon:
"Dit is misschien de laatste maal dat wij ons alleen zullen bevinden Maria. Laat mij u daarom zonder omwegen zeggen wat mij op het hart ligt. Ik heb mijne afzondering verlaten om u de belofte af te smeeken voortaan op uzelve te passen en dit leven van voortdurende afmatting op te geven. Zoo gij mij deze laatste gunst wilt bewijzen, beloof ik u mij niet weder op uw pad te zullen plaatsen; u niet weder te zien; mijn leven is zoozeer ingenomen door werkzaamheden, dat ik ongeschikt werd voor de samenleving, en trouwens het kan u ook niet anders als pijnlijk zijn mij te ontmoeten."
"Waarom?" vroeg zij onverschillig: "Het verleden is voor altijd ingemetseld in de muren van den ouden Vossenburg. Geen vrees bestaat er voor schijndood voor wat aldus begraven werd."
"Wilt gij mij niet gelukkig maken door dat ééne offer, dat uwe ziel niets kan kosten?" ging hij biddend voort.
"Neen," antwoordde zij lachend: "want deze manier van leven,begint mij lief te worden. Ik geraak er aan verslaafd als de dronkaard aan den absinth, die hem eerst zoo bitter voorkwvam; maar wel wil ik u tevreden stellen met deze ééne verklaring, dat gij, wat er ook gebeuren moge, nooit

[180:]

de geringste wroeging behoeft te gevoelen. Wat gij gedaan hebt is door mij vergeten geworden; in mij leeft geen droefheid hoegenaamd meer over het verleden. Het is vermaak, en geen stilling van pijn, wat ik zoek."
"En gelooft gij dat mij dat troosten zal, wanneer gij gestorven zijt?" riep hij uit, alle zelfbeheersching verliezende en hare hand in de zijne wringende: "Wij zijn bestemd het leven gescheiden door te gaan; maar ik weet ten minste dat gij bestaat; honderdmaal op een dag zeg ik mij in mijne eenzaamheid: thans zal zij uitrijden, nu komt zij thuis; dit is het uur waarop zij zich ter ruste begeeft. Ik volg van verre voet voor voet uw bestaan, en als ik denk dat het weder zoo zonnig is. geweest dat gij u wel gelukkiger hebt moeten gevoelen dan anders, dan is het alsof zulk een dag mijzelf eene vreugde had gebracht. Als gij gestorven waart wat zou dan mijn leven nog wezen? Ik smeek u heb medelijden, en laat mij het weinige, dat zooveel is voor mij; de wetenschap dat gij nog op aarde zijt."
Maria van Oudrijk was bij het aanhooren dezer. woorden zóó bleek geworden, dat Herbert er van ontsteld zou zijn, indien zijne eigene ontroering hem vergund had zich daar rekenschap van te geven. Hare oogen flikkerden als in koortsgloed en in haar hart verhief zich naast eene ontzettende pijn, tevens eene woeste vreugde. Het was dus niet enkel een spel geweest wat hij met haar gedreven had; hij had haar bemind zooveel hij slechts lief kon hebben, en van dat gevoel was zooveel overgebleven dat haar dood eene leegte in zijn bestaan zou achterlaten. Een oogwenk kwam de verzoeking bij haar op, al haar hoogmoed te verloochenen en hem een blik te gunnen in hare ziel, waar alles aan gruizels lag sedert zijne liefde haar was ontnomen; hem te bekennen

[181:]

dat vergeten haar niet mogelijk was en dat zij slechts ééne vreugde op aarde mogelijk achtte. Doch heel hare fierheid kaam daartegen in opstand; hij zelf immers had haar verstooten?
En toch, nooit, neen nooit, was hij haar zoo dierbaar geweest, als nu hij zoo hard door het lot was getroffen; nu hij opnieuw den strijd om het leven voerde, en hij slechts een weinig teederheid voor haar te huichelen had gehad, om voor altijd zijn bestaan verzekerd te zien; en zonder dat zijzelve het wist, kwam er eene zachtere uitdrukking in hare stem, toen zij ten antwoord gaf:
"Wij moeten onszelf niets wijs maken, mijn vriend; als ik van de aarde verdwijnen zou, dan zou die aarde u daarom niet kouder of holler toeschijnen. Ik kan heengaan zonder iemand, wie het ook zij, een traan te kosten. Niet velen kunnen mij dat nazeggen. Laat mij rustig aan mijne vermaken over en bekommer u niet verder over mijne gezondheid. Zij is sterker dan gij denkt."
"Dus wilt gij mij niet gelukkig maken door mij te beloven naar buiten terug te keeren?"
"Naar den Vossenburg? Waar alles mij thans voorkomt als een reuachtigen grafkelder, waarin ikzelve begraven lig?. Neen, neen, dat gaat mijne krachten te boven," riep zij uit.
"En ik heb alle aansraak verloren nog langer aan te houden. Zoo dadelijk moet ik u verlaten, Maria. Het zal voor altijd wezen, want ik kan mij niet opnieuw onttrekken aan den arbeid, die voor mij een plicht is geworden. Indien wij elkander hierbeneden niet wederzien, blijft mij ten minste de bittere herinnering aan dezen avond over. Gij hebt mij het eenige geweigerd waarom ik u nog bidden kon. Moge de vrees, die mij drong u dat te vragen, overdreven blijken."

[182:]

"Mag ik u op mijne beurt mijne gansche gedachte zeggen?" vroeg zij snel.
"Ik bid er u om."
"Welnu dan; ik weiger hetgeen gij mij vraagt, omdat het juist het eenige is wat gij het recht niet hadt mij af te smeeken. Die eenzaamheid, welke mij éénmaal; aan uwe zijde, zoo zoet zou zijn voorgekomen, hebt gij mij tot eene foltering gemaakt, en thans wilt gij mij veroordeelen daarheen terug te keeren; in elke bloem, in ieder landschap de herinnering aan het verleden weêr te vinden. Nooit, neen nooit, zoolang ik leef, want het zou mij krankzinnig maken. Als ik dood ben, laat men dan met mijn lijk doen wat men wil; misschien zelfs zal het mij in mijne laatste ure goed zijn te denken dat ik voor altijd sluimeren zal in den ouden grafkelder onzer zwijgende wouden; of liever nog laat mij rusten aan de zijde van Willem, dien gij zoo veel beter begrepen hebt dan mij. Wie weet wat hij mij nog toe te fluisteren zal hebben, gedurende de lange nachten, die wij daar zoo dicht bij elkaar zullen doorbrengen; misschien zelfs wel leert hij mij vergiffenis vinden voor u. Ja, ik wil eenmaal aan zijne zijde begraven worden."
Zij had deze laatste woorden als tot zichzelve alleen gesproken, maar niettemin gevoelde haar toehoorder zich diep getroffen door het verwijt dat zij bevatten en vroeg hij haar bijna fluisterend:
"Hebt gij dan tot dusverre geen verschooning voor mij gevonden, Maria?"
Zij zag hem aan met eene smartelijke uitdrukking in de fraaie oogen.
"Waartoe langer comedie te spelen?" zeide zij, op moedeloozen toon: "Neen, ik vind geen verontschuldiging voor

[183:]

u; niet zoozeer omdat gij u vergist hebt omtrent den aard uwer gevoelens voor een kind dat u zoo eindeloos lief had, als omdat hij alle geloof in mij gedood hebt aan den mensch. Daar, waar gij aldus kondet handelen, was er geen trouw, geen teederheid, geen grootheid van ziel meer mogelijk. Ik kan in niemand meer gelooven; het leven komt mij nog enkel voor als eene wreede spotternij; dat is de puinhoop die overbleef van mijn vroeger ik; en gij begrijpt thans, dat de dood mij meer te geven heeft dan het leven."
Herbert van Polanen huiverde; zij had dit alles gezegd met de vreeselijke eenvoud en kalmte eener groote wanhoop, en hij strekte smeekend de handen naar haar uit.
"Hoor mijne rechtvaardiging ten minste aan," bad hij.
"Waartoe?"gaf zij met een moedeloos gebaar ten antwoord. "Zelfs gij kunt mij het verleden niet wedergeven."
Hij wilde spreken, maar Overasselt trad binnen; en hij scheidde van haar als moest hij haar den volgenden dag wederzien. Toch wist hij dat het voor altijd zijn zou.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina