doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[143:]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Agnes Hooibrink was reeds eenige weken op den Vossenberg woonachtig, en llad zich daar waarlijk hoogst verdienstelijk gemaakt in de huishouding, toen Herbert's eerste brief uit Indië Maria bereikte. Het was een schrijven vol liefde, waarin zich heel de innigheid uitsprak van het gevoel dat hij zijne bruid toedroeg en tevens het hartstochelijk verlangen opgesloten lag, waarmede hij nu reeds uitzag naar den dag, die hem aan hare zijde terug moest voeren.
Zelfs het jonge meisje, wier teêre ziel altiid beducht was voor de aanraking van koelheid; was diep getroffen zich dus bemind te zien; voor het eerst gaf zij zich rekenschap van heel den omvang zijner gehechtheid aan haar.
Hij klaagde evenwel zeer over den traagheid, waarmede men te werk ging in den loop der zaken welke hij geroepen was te regelen, en scheen vrij wat minder zeker dan te voren dat hij er zoo spoedig meê gereed zou zijn als hij

[144:]

gehoopt had, iets wat Maria de ernstigste ongerustheid inboezemde. Telkens liet zij haar vriend den dokter komen om hem te raadplegen omtrent het gevaar dat er voor de gezondheid van den afwezige kon bestaan in den duur van een verblijf, dat hem kwaad zou kunnen doen. Hooibrink stelde haar onveranderlijk op vroolijke wijze gerust; maar zelf was hij volstrekt niet zonder bezorgdheid. Herbert's gestel had te veel onder den vroegere leverziekte geleden om thans veel hoop te koesteren dat hij geheel en al ontkomen zou aan den voor hem moorddadigen invloed der hitte.
Er viel echter niets aan te veranderen; het was eene aarts-gekheid geweest van Polanen, om op die wijze aan een oogenblik van wanhoop gehoor te geven en naar een klimaat te gaan dat voor hem even goed als vergift was; maar wanneer de mensch een daad van waanzin begaat, dan blijft hem niets anders over dan haar tot het eind toe te boeten, en aangezien Herbert tot de hoogmoedigen behoorde, zou hij dit weten te doen, zonder ooit eene klacht te laten vernemen.
De winter was sedert lang verstreken en reeds bloeiden toen de eerste seringen op den Vossenburg, toen juffrouw Hooibrink, op zekeren morgen dat zij bezig was voor het ontbijt te zorgen, haar broeder zag naderen en hem vol verbazing te gemoet ging; want nog nooit had hij zich zoo vroegtijdig op het kasteel aangemeld.
"Er is toch niets met vader?" sprak zij bevend, ziende hoe ontsteld hij scheen.
"Neen," bromde hij binnensmonds: "ik geloof zelfs dat wij er hem nog eens heel en al bovenop zullen halen, dank zij het electriceeren; maar hoe gaat het hier?"
"Zooals altijd, heel goed, Otto," antwoordde juffrouw

[145:]

Hooibrink, meer en meer verbaasd. "Je bent hier eergisteren pas geweest; dacht-je soms dat wij champignons of iets dergelijks gegeten hadden?"
"Ik verzoek je vriendelijk geen gekheden te maken," zeide de anders zoo goedhartige man, op driftigen toon. "En ik bedoelde niets anders als de vraag of er hier geen tijding uit Indië was gekomen?"
"Neen, en het is juist de mail-dag, dat is waar," merkte Agnes op. "Heb jij dan bericht?"
Dr. Hooibrink knikte sprakeloos.
"Slechte berichten?" vroeg zijne zuster verschrikt.
Wederom boog hij het hoofd.
"Hij is toch niet dood?"
"Neen. En dat spijt mij genoeg. Ik heb vrij wat liever dat de menschen, wien ik eenmaal mijne achting schonk, sterven, dan dat zij in mijne oogen dalen zooals hij dat doet. Wees zoo goed freule van Oudrijk te gaan vragen of ik haar spreken kan; maar zeg haar vooraf nog niets. Wij kunnen niet voorzichtig genoeg te werk gaan."
"Lieve hemel! Moet gij haar waarschuwen? O! die mannen, die mannen, men kan ze toch nooit vertrouwen; ofschoon ik je wel moet bekennen dat ik je vriend altijd zoo beetje vreemd heb gevonden; volstrekt niet om een muur te bouwen. Hij heeft Machteld en mij in het begin toch ook het hof gemaakt, en later eerst bemerkten wij dat hij freule Maria de voorkeur had gegeven."
"Je hebt je dat beiden verbeeld," sprak Hooibrink kregelig:" vrouwen halen zich altijd dergelijke gekheden in het hoofd. Als men ze wilde gelooven, zou men zweren dat de leelijkste harer nog minstens een dozijn blauwtjes had laten loopen. Zooveel is zeker, dat ik nu Maria moet

[146:]

spreken; wil haar dus gaan vragen of ik haar zien kan."
Agnes stierf van verlangen eerst het fijne van de zaak te hooren; maar haar broeder zag er zoo knorrig uit, dat zij geen moed had langer te wachten, en regelrecht naar Maria ging, die juist gereed was naar beneden te komen, en er niet aan dacht zich ongerust te maken over de komst van den dokter; aangezien hij haar telkens het een of ander voor een zieke te vragen had; zij trad hem dus met een vriendelijken glimlach te gemoet; doch nauwelijks had zij de uitdrukking van zijn anders zoo vroolijk gelaat gezien, of zij werd doodsbleek en gaf hem een wenk haar te vergezellen naar haar boudoir, waarvan zij de deur zorgvuldig afsloot zoodra zij binnengetreden waren. Zich daarop naar hem toekeerende, vroeg zij ijzingwekkend kalm:
"Wat hebt gij mij omtrent Herbert te zeggen?"
"Hoe weet gij dat ik over hem kom spreken?" stamelde de kleine man, geheel uit het veld geslagen.
"Alles zegt het mij. Uw uiterlijk, uwe verwarring; en daarbij, de mail moet aan zijn en ik heb voor het eerst sedert maanden geen brief."
"Ik heb er een voor u ontvangen," sprak Hooibrink aarzelend: "Polanen verzocht mij u dien te overhandigen."
"Dus was hij niet zoo ziek, dat hij zich buiten machte gevoelde mij te schrijven?" fluisterde zij.
"Neen; ik geloof zelfs niet dat hij ongesteld zou zijn. Tot mijne groote verbazing houdt zijn gestel het daarginds al bijzonder goed uit. Ik had het nooit durven hopen."
"Maar.... als hij niet ziek is, wáárom schrijft hij mij dan niet rechtstreeks, gelijk hij altijd deed; waarom zendt hij u tot mij? Ik bid u, heb medelijden, en laat mij niet langer in de onzekerheid."

[147:]

"Herbert heeft gewild dat gij niet alleen zoudt zijn, als gij zoudt lezen wat hij u te zeggen had. Hij herinnerde zich welk eene groote vriendschap, welk eene oprechte vereering ik voor hem koester, en heeft mij uitgekozen om u ter zijde te staan. Ik ben hem daar van ganscher harte dankbaar voor, al kan ik ook niet langer zijn vriend blijven."
"Geef hier zijn brief," sprak Maria op gesmoorden toon.
"Gij doodt mij met uw talmen. Ik wil de gansche waarheid kennen."
De kleine dokter gehoorzaamde zwijgend en haalde een brief te voorschijn uit zijne zakportefeuille. Het jonge meisje, dat aanstonds Herbert's schrift herkende, nam de enveloppe uit zijne handen en rukte haar open, terwijl haar bezoeker op een der vensters toetrad en naar buiten bleef turen, om hare droefheid te eerbiedigen.
InmiddeIs las Maria van Oudrijk:

Gij zult mij, vrees ik, nooit begrijpen, Maria, en nog minder vergiffenis voor mij iinden, wanneer gij deze enkele bladzijden gelezen hebt; de laatste welke u van mij toe zullen komen. -
ZuIt gij ten minste gelooven dat ik u lief heb gehad zoozeer als een man eene vrouw slechts kan beminnen?
De hoop u gelukkig te maken is evenwel slechts een voorbijgaande geluksdroom in mijn leven geweest. Ik heb ingezien dat mij andere pliühten wachtten, waaraan mij met hart en ziel moest overgeven.
Vergeef mij, dat is alles wat ik u nog durf zeggen.
Het leven, dat ons na zoo vele jaren bijeen bracht, heeft ons ook weder gescheiden; maar uw beeld zal mij overal gezellen als een dierbaar visioen, als eene herinnering

[148:]

aan de grootste vreugde, die ik op aarde heb gekend.
Leid, wat ik u bidden mag, niet uit mijne handelwijze af, dat gij geen groote, geen ware liefde op uw pad zoudt kunnen ontmoeten; ik ben integendeel overtuigd dat niemand zoozeer als gij geschapen is om bemind te worden, en zoo ik nog één vurigen wensch overhoud, is het dat gij weldra een man zult leeren kennen, die uwer in alle opzichten waardig is en die u eene teederheid zal schenken, even groot als eenmaal de mijne was.
Vaarwel, Maria, laat onze scheiding u niet al te zwaar vallen. Eens, al zij het ook lange jaren na dezen, zult gij mij begrijpen en verschooning vinden voor
HERBERT VAN POLANEN.

Het jonge meisje had. den brief gelezen en herlezen en nog altijd was het haar als verstond zij den zin daarvan verkeerd. Het kon immers geen ernst wezen wat hij daar neêrgeschreven had? Hij moest het slechts gedaan hebben om haar op de proef te stellen; om zich te overtuigen of zij waarlijk op hem vertrouwde; het was niet mogelijk dat een man, die zooveel geleden had als hij, die zoo ernstig en zooveel ouder was, aldus met het hart speelde van iemand die in vergelijking van hem nog slechts een kind mocht heeten.
Maar waarom was zijn vriend dan hier? Waarom had hij hem belast met het overbrengen dier zonderlinge bladzijden? Hij moest dus vooraf geweten hebben hoe diep hij haar treffen ging; en zich snel tot Hooibrink keerende, zeide zij op schorren toon:
"Dokter, kan ik op u rekenen om mij oprecht te antwoorden?"

[149:]

De kleine man wendde zich van het venster af en waagde het naar haar op te zien. Er was eene uitdrukking in hare oogen gekomen, die hem voor haar verstand deed beven; maar hij begreep dat hij haar niets mocht verbergen en sprak:
"Beschik over mij als over een broeder. Wat ik voor u doen kan zal geschieden. Op alles wat gij mij vragen wilt zal ik volgens mijn geweten antwoorden."
"Ik dank u," ging zij, schijnbaar rustig, voort. "Gij kent wvaarschijnlijk den inhoud van dit schrijven?"
Dr. Hooibrink sloeg de oogen neder. Het kwam hem voor als zulk eene onverdiende vernedering wat Herbert zijne bruid had aangedaan, en hij had haar zelf nog te lief om haar door een ander in het stof gebogen te zien.
"Hoe het woordelijk luidt weet ik niet. Slechts de hoofdzaak is mij bekend."
"Dus heeft hij u geschreven dat hij zijn huwelijk met mij wenschte te verbreken?"
"Ja."
"Zonder reden op te geven?"
"Zonder eenige reden."
"Zou het u onverschillig wezen mij zijn brief voor te lezen?"
"Indien gij hem behouden wilt, dan moogt gij dat vrij. Hij betreft u alleen, en ik ben van oordeel dat gij recht hebt zoo veel licht als u slechts kunt over deze duistere zaak te verspreiden. Ziehier wat hij schrijft:
"Vergun mij op u te rekenen om een vriendendienst te bewijzen aan freule van Oudrijk. Ik weet hoe hoog gij haar acht, en begrijp dus vooraf, dat niets u te veel zal schijnen om haar trouw ter zijde te staan.

[150:]

Breng haar ingesloten blief over, en verlaat haar niet; aleer gij zeker zijt dat haar zenuwgestel niet al te zeer geschokt is. Zij is niet sterk en ik vrees voor het onverwachte van den slag.
Ik heb mij verplicht geacht onze verIoving te verbreken, en durf niet hopen voor deze schijnbaar onverklaarbare daad zelfs bij u verschooning te vinden. Toch geef ik u mijn woord dat ik volgens eer en geweten handel.
O! dat ik slechts weten mocht dat zij er in het minst niet onder heeft geleden! Ook al zoudt gij mij hierna voor altijd uwe vriendschap willen ontzeggen, reken ik nog voor eenmaal op een paar woorden slechts, om mij te zeggen hoe zij het gedragen heeft. Vooraf mijn dank;
HERBERT.
"En wat zult gij hem antwoorden?" vroeg Maria met trillende stem, terwijl zij den brief van hem aannam en dichtvouwde.
"Wat wilt gij dat ik schrijven zal?" mompelde hij. "Mocht het u liever wezen dat ik het stilzwijgen bewaarde, dan zal ik u gehoorzamen. Herbert heeft goed geraden; mijne vriendschap voor hem is met wortel en al uitgeroeid; en als hij meent mij te zullen verteederen, dan vergist hij zich. Wat hij verricht heeft is ongehoord."
"Waaraan schrijft gij zijne handelwijze toe?"
"Aan krankzinnigheid alleen. Er is geen andere reden voor te vinden."
"Het spijt mij dat ik niet van uwe meening ben."
"En mag ik weten wat gij gelooft?" vroeg de dokter.
"Eenvoudig dit: hij heeft mij nooit liefgehad en dit ingezien op het oogenblik dat hij naar Holland weêr zou keeren!"

[151:]

"Liever dan zijn leven voor altijd te ketenen aan het bestaan eener vrouw die hem onverschillig was, heeft hij alles verbroken. Men kan hem althans niet van veinzertij beschuldigen," sprak het jonge meisje spottend.
"In mijne oogen spreekt hem dat niet vrij," riep Hooibrink driftig uit. "Hij had het recht niet u ooit over liefde te spreken, zoo hij niet zeker was omtrent den aard van hetgevoel dat hij u toedroeg. Herbert was te oud om willekeurig met een hart te mogen spelen, en dat heeft hij gedaan. Ik zal niet aarzelen hem dat ronduit te zeggen."
Doch het jonge meisje trad op hem toe, en hem gebiedend aanziende, zeide zij op gedempten toon:
"Neen, gij zult hem niets dergelijks schrijven. Gij zult hem antwoorden dat gij mij zoo kalm en onverschillig hebt gevonden, als ware zijn besluit mij welkom geweest. Zeg hem, dat het mij alleen verbaasd heeft te zien, dat hij de eerste wet der hoffelijkheid uit het oog verloor, die wil dat bij het verbreken van een engagement, de eer van dat besluit aan de vrouw wordt gelaten. Mijne gezondheid is nooit zoo goed geweest als nu, en ik ontzeg hem het recht zich daar verder over te bekommeren."
"Mag ik u waarlijk niet den een of anderen kalmeerenden drank voorschrijven?" vroeg haar bezoeker, die niet zonder bezorgdheid den kleinen brandenden blos waarnam, die zich op hare anders zoo zacht getinte wangen vertoonde.
"Neen; ik herhaal, u, ik ben volkomen wel, en gij zult moeten toegeven; dat niemand in mijne omstandigheden rustiger zou kunnen zijn."
"Het is eene kalmte die later des te erger de zwaarte van den slag zal doen gevoelen. Voor het oogenblik zijt gij als verstompt."

[152:]

"Neen, neen, geloof dat niet. Ik heb misschien eene seconde lang geduizeld bij het aanschouwen van hetgeen er overbleef van het enige afgodsbeeld dat ik ooit vereerde; maar die pijn zelfs is reeds voorbij, en ik zal een ieder toonen dat ik de kracht heb mijne. . . kleine teleurstelling te dragen."
De arme kleine geneesheer had nooit uitgeblonken door menschenkennis en hij liet zich geruststellen door de gedachte dat Maria, alles wel beschouwd, zeker niet veel van Herbert had gehouden. Hunne karakters voegden waarschijnlijk niet goed bij elkander, en misschien was de tijding, welke hij zoozeer gevreesd had haar over te brengen, voor haar wel het sein eener uitkomst geweest. Dit veranderde niets aan het ongehoorde van Polanen's gedrag, maar het stelde hem gerust omtrent het jonge meisje; en gevoelende dat hij zijn bezoek niet langer rekken kon, nam hij afscheid, met het gringend verzoek dat mejonkvrouwe van Oudrijk hem zou laten roepen, zoodra zij hem slechts noodig mocht hebben.
Niet zoodra was zij alleen gebleven, of Maria trok zich terug in het heiligdom, waar zij alleen ooit binnentrad. Het was te midden van al hare herinneringen aan het verleden; dat zij dien kortstondigen droom harer jeugd wilde begraven, en uren achtereen zat zij daar, zonder een enkelen traan te storten, de handen ineen gevouwen, het hoofd voorover gebogen en den blik strak gevestigd op de bloemen van het tapijt. Zij wachtte op den dood der liefde van hare ziel; zij zag haar voortkronkelen in de stuiptrekkingen der hevigste smart; het was haar te moede als ware zij gezeten geweest aan de zijde van een sterfbed; maar van eene sponde waar zóózeer op geleden werd; dat men alleen nog naar het einde kon uitzien als naar eene uitkomst. Toch kropen de wijzers der pendule steeds verder en verder, zonder dat er verade

[153:]

ming voor hare droefheid kwam; het kwam haar voor als zulk eene afgrijselijke spotternij dat zij, die gemeend had in niemand meer te gelooven, op deze wijze met haar hart had laten spelen tot het als verbrijzeld was van pijn.
Hoe moest hij zich niet over haar vermaken, de man die zoo onverdeeld hare liefde verworven had, en die haar van zich af had geworpen lis iets zonder waarde. Hij had het geweten hoe dierbaar hij haar was; hoe deemoedig haar trotsche geest zich voor hem had gebogen, en zich niet eens de moeite getroostende haar te bekennen waarom hij aldus handelde, had hij haar in enkele bijna onverschillige woorden te kennen gegeven dat zij voortaan niets meer in zijn leven zijn kon.
Niets meer in zijn leven te wezen! Zou zij het ooit kunnen dragen? Het maakte opeens haar eigen bestaan zoo doelloos, zoo koud, zoo zonder eenige beteekenis. Wat wilde zij aanvangen met dat groote hart, dat hij haar zoo onbarmhartig teruggaf?
Maar in geen geval mocht hij iets bemerken van de pijn welke hij haar had veroorzaakt. Hij die hare teederheid als niets had geteld zou nooit vermoeden hoe onherstelbaar diep de wond was, welke in haar binnenste voortbloedde, en ook al mocht zij er onder bezwijken zij zou niet voor hem onder doen in schijnbare onverschilligheid.
Dien ganschen dag bleef zij in hare kamer alleen; het kostte haar te veel moeite zich aan de nieuwsgierige, zij het dan ook deelnemende blikken harer gezellin te vertoonen; maar tegen den avond kwam zij haar goeden nacht wenschen, zeggende dat zijzelve zich wat vroeger dan gewoonlijk ter ruste zou begeven. Geen trek op haar gelaat bewoog; hare oogen hadden eene volkomen rustige uitdrukking, alleen was zij een weinig bleeker dan gewoonlijk.

[154:]

"Juffrouw Hooibrink," zeide zij op zeer bedaarden toon, als had het een gewoon verzoek betreffende eene bestelling voor keuken of kelder gegolden: "Ik ben besloten van dit fraaie weder gebruik te maken om op reis te gaan. Zoudt gij er tegen op zien mij voor een paar maanden te vergezellen? Gij moet het openhartig bekennen indien het zoo mocht zijn; want dan zal ik u tijdelijk laten vervangen."
Slechts al te gelukkig over het vooruitzicht een ander gedeelte der wereld te zien, haastte Agnes zich haar te verzekeren dat zij niets liever wilde dan Maria gezelschap te blijven houden, aangezien de toestand van haar vader voor het oogenblik ook van alle gevaar ontbloot was; en freule van Oudrijk bepaalde daarop onmiddellijk dat haar vertrek reeds binnen de week plaats zou vinden.
"Schrijf hem dat ik naar Parijs ga," zeide zij den volgenden morgen tot den dokter: "men zegt dat Frankrijk's hoofdstad nooit zoo mooi is als in dit seizoen, en wanneer ik haar moede ben geworden, steek ik waarschijnlijk de zee over om mij naar Schotland te begeven; te lang heb ik buiten de wereld geleefd. Ik wil mijne schade inhalen. Alleen de omgang met menschen wapent ons tegen dergelijke dwaasheden als die welke ik beging toen ik mijzelve nog in staat achtte lief te hebben. Zeg hem dat ik hem niet dankbaar genoeg kan wezen nog in tijd onze beider dwaling te hebben ingezien."
"Zult gij ten minste voorzichtig wezen en u niet te veel vermoeien?" vroeg Hooibrink, die haar vol bezorgdheid aanzag: "Ik wilde dat ik u als lijfarts vergezellen mocht, om u telkens te waarschuwen tegen uwe eigene roekeloosheid."
"Gij verbeeldt u toch niet, hoop ik, dat ik u zou gehoorzamen?" lachte het jonge meisje overmoedig: "neen, dokter, zoo gij uwe zuster tot de noodige voorzorgen wilt aansporen,

[155:]

dat is mij goed; ik ben overtuigd dat gij eene hoogst gedweëe discipelin in haar zult vinden; wat mij betreft ik wil mijne schade inhalen; te lang heb ik hier onbewegelijk in deze eenzaamheid vertoefd, thans wil ik de aarde leeren kennen van haare aantrekkelijkste zijde. Ik laat u hier het noodige geld achter om het onzen armen en zieken aan niets te laten ontbreken; mijne afwezigheid kan hier geen droefheid veroorzaken; ook bij hen heb ik geen gehechtheid gevonden, maar dat neemt niet weg dat zij niet nog ongelukkiger behoeven te worden dan zij reeds zijn. Mocht er meer noodig wezen dan ik berekende, gij zult altijd het adres uwer zuster hebben en het mij dus kunnen schrijven."
"En.... indien Herbert eens schreef: wat zoudt gij dan willen dat ik deed?"
"Herbert van Polanen is dood voor mij," sprak Maria, na slechts een oogwenk lang geaarzeld te hebben: "Alles wat wij elkander te zeggen hadden is gesproken geworden."
"Zoodat niets wat hem betreft u meer aangaat?"
"Niets."
"Ik dank u dat gij mij zoo onbewimpeld uwe meening daaromtrent hebt gezegd. Het zou me anders steeds eene pijnlijke vraag zijn gebleven of gij nog over hem wenschtet te hooren spreken of niet."
"Het zal in mijne oogen een ware vriendendienst wezen als u zelfs zijn naam niet meer in mijn bijzijn uitspreekt," antwoordde Maria, zóó beslist dat er geen twijfel overbleef of zij wenschte gehoorzaamd te worden.

Heel den zomer bleef de Vossenburg ledig, en tegen den winter keerde de eigenares daar terug, doch slechts met het doel eenige orde op hare zaken te stellen, aleer zij opnieuw van huis ging, ditmaal om in den Haag te gaan logeeren

[156:]

bij eene familie, die zij op reis had leeren kennen en die haar dringend bij zich genoodigd had, Agnes zou voorloopig thuis blijven.
"Ik had nooit gedacht dat ik zooveel van de wereld zou houden," zeide zij tot Otto, die haar terstond was komen begroeten: "het is heerlijk geweest van begin tot einde, de geheele reis door."
"Ja, voor u vooral die zooveel van natuur en kunst houdt."
"Natuur en kunst," riep Maria lachend uit: "Ziet gij mij nog altijd aan voor het kleine droomstertje van vroeger? Ik heb geen enkel museum betreden, en ik zou u met geen mogelijkheid weten te zeggen of wij een bijzonder mooi landschap aanschouwden of niet; dat alles is goed en wel als men nog een schoolmeisje is; voor mij heeft het alle betoovering verloren. Het eenige waar ik mij nog om bekommer, het is het oorverdoovend geraas der groote steden, dat nacht en dag voortrollen van rijtuigen langs de straten; het geflikker van duizenden gaslichten; het doodelijk vermoeid neerzinken op zijne peluw, als de geest zelfs te afgemat is tot droomen; niets gaat voor mij daarboven."
"Hoe vindt ge dat zij er uitziet?" vroeg de dokter eenige oogenblikken later aan zijne zuster, die hem naar hunne ouderlijke woning vergezelde.
"Ik weet het niet," gaf Agnes hoofdschuddend ten antwoord: "maar zij staat mij volstrekt niet aan. Zij wordt zoo mager dat al hare japonnen ingenomen moeten worden, en het gebeurt niet zelden dat zij 's avonds de koorts heeft, al wil zij het zelf ook niet weten."
"Zou zij nog altijd om Herbert treuren?" ging Hooibrink voort: "Ik vraag je dit alles omdat ik ontsteld ben van de verandering die er in haar uiterlijk heeft plaats gegrepen.

[157:]

Haar gelaat is doorschijnend van kleur geworden, en hare wangen zijn even ingezonken alsof zij eene zware ziekte had doorstaan."
"Toch is zij niet ziek geweest, en ik geloof ook niet dat zij nog aan Polanen denkt; geen enkele maal zelfs heeft zij op haar verbroken huwelijk gezinspeeld, of naar hem gevraagd. Neen: zij alleen is oorzaak van haar achteruitgang in lichaamskrachten; zij heeft zich dag aan dag veel te veel vermoeid. Ik, die zoo sterk ben, in vergelijking van haar, moest telkens om genade vragen; lachend verklaarde zij mij dan dat ik wanhopig bevreesd voor mijne gezondheid was, maar dat ik natuurlijk den verderen dag in het hotel moest blijven om uit te rusten. Een oogwenk later echter was zij weder uitgegaan met hare kamenier. In Schotland keerde zij niet zelden zoo doodelijk afgemat terug,van hare rijtochten door de bergen, dat zij daarna naar bed geholpen moest worden. Den volgenden morgen begon zij echter opnieuw."
"En kent gij de familie bij wie zij in den Haag gaat logeeren?"
"Ja, zij zijn zeker eene maand met ons in Londen geweest; maar als wij op dat verblijf moeten hopen om haar tot eene rustige levenswijze te zien terugkeeren, dan kunnen wij ook alle hoop laten varen."
"Hoe dat?"
"Ik heb nooit menschen gezien die het leven luchtiger opnemen dan de heer en mevrouw van Overasselt. Zij zijn schatrijk, in de volle kracht: van het leven; hebben geen kinderen en vervelen zich doodelijk. Van den ochtend tot den avond, daarom, zijn zij er slechts op bedacht den tijd te dooden, en dat wel op de aangenaamste en vroolijkste wijze

[158:]

als hun slechts mogelijk is. 's Morgens te paard naar het bosch, 's middags naar Scheveningen rijden; 's avonds een diner en daarna nog de opera of wel een souper; ziedaar wat haar daar ginds wacht. Zij weet het zelf heel goed en ik vrees zelfs dat het juist dat is wat haar heeft doen besluiten er heen te gaan."
"Men zal het mij niet uit de gedachten praten dat het die ongelukkige geschiedenis is, die haar zoo geheel en al deed veranderen," mompelde de kleine dokter: "en als het dan niet anders kan, moet men zijne toevlucht nemen tot hevige middelen."
"Wat bedoelt ge?" vroeg Agnes verschrikt.
"Dat wij haar leven moeten redden," bromde haar broeder: tenminste als zijzelve zich daar niet tegen verzet."
"Je hoopt toch niet in staat te zijn haar tot andere gedachten te brengen?"
"Neen; ik zal het niet eens beproeven; het zou vergeefsche moeite zijn. Maria van Oudrijk is misschien nooit oprechter bemind geworden dan door mij; zelfs nu nog, sedert ik allen moed heb laten varen haar ooit nog te bewegen mijne vrouw te worden zou ik aanstonds mijn leven willen geven om het hare te redden. Maar ik vraag mij af of hij die zulk een ommekeer in haar lot te weeg bracht niet bij.machte zou zijn, haar de belofte af te dwingen, wederom het rustige bestaan te hervatten, dat voor haar gestel zou onmisbaar was."
"Meent ge Herbert?" riep juffrouw Hooibrink, verbaasd uit.
"Ja. Wie anders?" klonk het knorrig: "Ik wilde dat ik hem nooit hierheen had gehaald. Mijn leven lang zal ik mij dat verwijten. Zij was tevreden en bijna gelukkig tot den dag waarop hij deze streek bezocht. Het is alles mijne schuld

[159:]

en ik zal dan ook niet rusten voor ik hem dat gezegd heb."
"Maar hoe krijg je hem te spreken? Hij is immers in Indië?'"
"Neen; al begin Augustus keerde hij in den Haag terug. Tot mijne verbazing heb ik zelfs gehoord dat hij zich thans als practiseerend advocaat heeft gevestigd."
"Dus zoudt ge naar den Haag willen gaan?"
"Waarom niet? Voor zooverre ik er over oordeelen kan is Maria niet ziek; maar men sterft ook aan vermoeienis, en de daardoor veroorzaakte uitputting, als men een zwak gestel heeft zooals het hare. Zelfs is een terugkeer van het lijden harer jeugd niet onmogelijk. Ik moet als dokter en als vriend waken tegen eene dergelijke ramp. Het is niet zeker dat Polanen nog eenigen invloed op haar zal hebben behouden, maar hij heeft tot dure verplichting althans te beproeven het kwaad te herstellen; en dat is wat ik hem onder het oog zal brengen. Ik moet daartoe echter wachten tot zij weder vertrokken zal zijn, mijne afwezigheid, al duurde zij ook slechts. een dag, zou hier terstond bekend wezen, en tot geen prijs moet zij ooit vermoeden wat ik doen ga."
Agnes schudde het hoofd. Zij die zoo lang en zoo openlijk getreurd had om den verwoesten liefdedroom harer jeugd, kon niet aannemen dat Maria eenige pijn gevoelde over iets, dat nooit met een enkel woord door haar werd aangeroerd; maar haar broeder sloegternauwernood acht op haar tegenspraak. Hij was veel te zeer overtuigd gelijk te hebben. De oprechte teederheid welke hij mejonkvrouw van Oudrijk toedroeg maakte hem scherpzinnig voor alles wat haar zieleleven betrof.
Het jonge meisje zelf, gaf zich geen rekenschap van hetgeen er in haar hart omging. Zij wilde het zich niet afvragen.

[160:]

Al wat zij wist was dat zij eene knagende pijn in haar binnenste tot zwijgen trachtte te brengen, en dat dit haar bij oogenblikken gelukte, wanneer zij zóó uitgeput was van vermoeienis dat zij niet meer na kon denken. Wat bekommerde zij er zich om of zij hare krachten al telkens voelde afnemen, zoo zij slechts mocht eindigen met haar gevoel te dooden. Daarna zou zij weder sterk worden. In deze eenzaamheid, te midden dier stille bosschen, welke haar vroeger zoo lief waren geweest, leed zij heel den dag door; zij wilde dan ook van daar vluchten, zoo spoedig zij slechts kon, en er niet wederkeeren vóórdat zij weêr geheel en al de oude was. Herbert van Polanen was dood voor haar, maar zij zocht vergetelheid voor den hoon aldus met zich te hebben laten spelen, zij die beter dan iemand anders wist dat liefde en trouw slechts holle klanken waren.


inhoud | Vorige hoofdstuk | volgende pagina