doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


II.
22 Feb. 187.. 29° Z. E. 58° O. L. (Gr.).

Het groote schip klieft vlug en onhoorbaar de golven, als een reusachtige zwarte nachtvogel. Met kracht en spoed doorsnijdt de kiel de donkere baren, evenals de zeemeeuw de zwarte wolken klieft met haar scherpgepunte vleugelen.
De zee ruischt met hol geluid; het schip vervolgt rustig zijn weg in de nachtelijke stilte. Stilte? Neen,'t is toch niet stil, daar in die eindelooze watervloeden. Voor hem, die oppervlakkig luistert, is "de stem des oceaans" wel is waar niets dan 't eentonig bruisen van groote golven; doch wie lang en oplettend het oor leent aan dit bruisen die hoort duizend stemmen! tallooze, verschillende klanken in dat schijnbaar eentonige geluid. Klaagtonen, jubelende stemmen,

[14:]

weemoedige zangen; 't woeste, grootsche zegelied des onstuimigen Océaans, en de droeve klachten, de hartverscheurende jammerkreten zijner slachtoffers. Wie in de donkere massa staart, ziet niet slechts schuimende golfkammen en glasachtige waterbergen; hij ziet ook duizende moedige mannen, hulpelooze kinderen, jammerende moeders, trotsche zeekasteelen, veege hulkjes en door storm ontredderde vaartuigen voor zijn oog verschijnen en verdwijnen in die peillooze diepten, en dan klinkt het loeien en ruischen der golven hem in de ooren als 't laatste gejammer, als de jongste bede, de stervende snikken van die millioenen, die hun graf vonden in deze watervloeden. Dan staart het oog in die donkere golven, als wilde het de ontelbare slachtoffers, de eindelooze schatten, die de Océaan verzwolg, op den bodem er van zoeken.
Doch het groote schip spoedt voort, onmerkbaar en toch rusteloos; golf op golf volgen elkander op en vliegen voorbij, steeds op haar voorgangsters gelijkend en toch telkens weer nieuwe beelden tooverend voor 't gezicht van den peinzenden mensch, die in den nacht van deze onmetelijke ruimte staart. Zes g l a z e n! Dat is in landtaal, drie uur des nachts (of overdag).
De stuurman, die de wacht heeft, wandelt met afgemeten stappen op en neer, en de roerganger, die zich wakker houdt door van den eenen voet op den anderen te balanceeren, terwijl hij, de handen aan't stuurrad geslagen, het oog gevestigd houdt op het lichtje in 't kompashuis, denkt met innige voldoening, dat het reeds "zes glazen" is en hij over een uur zal worden afgelost.
Geen van beiden let op den stijlen nachtwandelaar, die met gevouwen handen voor zich uitstarend, over de borsthooge verschansing ligt. De zes heldere slagen doen hem uit zijn droom opschrikken; met loome schreden verlaat hij het dek. De stuurman staakt nu zijn eentonige wandeling en leunt ook over de verschansing, waar zooeven de zwijgende gedaante stond. De zeeman zucht;hij ziet weer in de sombere

[15:]

golven met haar witte kruinen, die als gesmolten glas, zoo schitterend, voorbijvliegen. Ook hij blijft peinzend staren en fluit zachtjens een treurig wijsje, en zucht nu en dan nog eens…
Waarom? Om zijn veráf liefje, of om zijn warme kooi?
De zee ruischt zoo hol en zoo treurig; 't is inderdaad alsof al degenen, die hier den dood vonden, hun stem vereenigen tot een droevig klaaglied. De matrozen, die de "hondenwacht" hebben, scholen bijeen in groepjes van twee en drie en spreken fluisterend met elkaar… Moeder, vrouw, liefste, kinderen, de verre vrienden, de geliefde betrekkingen worden op zulke uren 't meest herdacht. Anderen bespreken de pretjes der jongste t'huiskomst, de "jool" en 't spektakel, dat ze gemaakt hebben, toen ze afgemonsterd en voor een paar dagen rijk waren, en maken plannen voor de volgende t'huiskomst - die - laat zien - als alles goed gaat, nog een groote zestig dagen ver is. Enkelen doen een gestolen dutje, achter en tusschen de groote waterleggers of balken verscholen. Op het luik heeft zich een groep der oudsten gelegerd; op den rug liggende, de armen als hoofdkussen, of ook een rol touw, het korte pijpje in den mond; hier wordt niet veel gesproken. Slechts nu en dan een woord van wijsheid over den koers, den wind, het zeil dat er staat en een gefluisterde zinsnede over "den ouwe" en dan zinken de even opgeheven hoofden weer neer en de damp stijgt met nieuwe kracht uit de zwarte neuswarmertjes.
Daar ginds, het verst van allen, alleen, zit er nog één, hij rookt niet, slaapt niet, spreekt met niemand. 't Hoofd achterover tegen een hoop touwwerk geleund, gluurt zijn oog tusschen zeilen en touwen door naar boven. Dáár, juist boven den masttop, die blauw schitterende ster, daar ziet hij naar; ze is zoo blauw, die ster, zoo veráf ook, nog verder dan het dorp "t'huis" waar hij - dat meent hij althans,- haar

[16:]

juist boven den kleinen kerktoren zag schitteren. Zijn weemoedig gepeins geeft zich lucht in een lied; luistert, zóó zacht en toch zoo duidelijk, en de stem is jeugdig en welluidend. Onwillekeurig zwijgen de fluisteraars als de jonge zeeman halfluid zingt: "Herz, mein Herz, warum so traurig?"
Zeker,'t is een Duitscher. Een Duitscher op een Hollandschen koopvaarder? O ja, 't is zoo vreemd niet, vooral op dezen bodem; zie slechts om u heen. Wat een verscheidenheid in die menschen! Door zon en wind gebruinde kaken, omlijst door woest fladderende lokken en donkere, ruige baarden; of gladde gezichten met blond haar en blauwe oogen, echte zonen van Europa's noordelijke landen. Hier, zwaargebouwde gestalten, met forsche, grove gelaatstrekken; daar vlugge, lenige lichamen, koolzwarte oogen in een geelbleek gelaat, of goedige grijze kijkers in 't bolronde, hoogblozende gezicht, dat wel voegt bij 't breedgeschouderde, ineen gedrongen figuur. Ginds weer ziet ge goudgeel haar, stompneuzen en lichtblauwe oogen, die u aan 't eigen vaderland doen denken en aan de witharige jongens der dorpsschool, evenals die kleine, vlugge gestalte daar, die zich zoo veerkrachtig en sierlijk beweegt, - veel te sierlijk voor een zeeman, zoudt ge bijna zeggen - die man met zijn heldere bruine oogen, kastanjebruin krulhaar en baard, dat hij beter in orde houdt dan ge h i e r zoudt verwachten te zien - u levendig herinnert aan enkele Franschen, die ge gekend hebt. Ja, zie hen aan, het "volk" van 't goede schip Félicitas; in elk hunner zult ge een ander volkstype herkennen. Denen, Zweden, Russen en Duitschers, Franschen en Engelscheh, Amerikanen en Hollanders, een Italiaan en een Spanjaard; ja zelfs een teringachtigen, halfbevrozen Javaan zult ge er vinden. Vooruit, heel vèr vooruit, daar bij den boegspriet, aan 't andere eind van 't schip, daar hurkt, inééngedoken, nog een gestalte, die men in de duisternis eer voor een hoop vodden zou aanzien, dan voor een mensch;

[17:]

ware 't niet, dat juist uit dezen hoop vodden van tijd tot tijd zonderlinge klanken voortkomen. Nu eens weemoedig klagend, zacht en o zoo droevig! Dan weer luid, bijna wild juichend als een zegelied, of woest, dreigend, als het toornige brullen van een getergden leeuw.
De bootsman, een slanke, flinke Amerikaan, nadert den zonderlingen zanger, geeft hem een duwen bromt in echt Yankee-engelsch:
"Hou jij toch eens op met dat ongelukkig gejank! Je bent al even gek als je landsman achteruit."
"Achteruit," beneden in het ruime, langwerpige salon, heerscht diepe stilte. Er brandt slechts één kleine petroleumlamp, juist licht genoeg om te kunnen zien hoe eenzaam en verlaten het er hier uitziet. De spiegels boven het buffet aan 't eene en boven de breede rustbank aan 't andere einde, weerkaatsen het flauwe licht, en doen die verbazende ruimte, nu zoo leeg en levenloos, nog grooter schijnen. Als men aan het eene einde, daar bij den trap, het salon binnentreedt, is 't als zag men in een langen, donkeren grafkelder waar slechts een toorts een dof licht verspreidt. De hutten der passagiers, gesloten door donkere damasten gordijnen, zien er uit als sombere nissen, waar een marmeren of ertsen beeld, als gedenkteeken opgericht, in behoort te staan. Luister, - 't is het eenige, wat u bewijst, dat ge hier niet in een grooten grafkelder staat, - ge kunt de ademhaling der slapers van achter die gordijnen hooren, als één zware zucht, geregeld wederkeerende; dit, en het tikken van een klokje in een der hutten, is het eenige teeken van leven, en die twee geluiden, de ademtocht der menschen en 't getik eens uurwerks, die overdag verzinken in den chaos van klanken, die men op een schip verneemt, 't is of ze nu de geheele leege ruimte vervullen.
't Is warm, 't is meer dan dat, 't is verstikkend heet geweest sinds eenige dagen; met den avond kwam echter een

[18:]

donkere wolk, een gedurig aanwakkerende wind opzetten, en vermoeid, afgemat door de felle hitte der laatste dagen, die hen zelfs in den slaap hinderde, hebben de passagiers, verheugd over de schielijke afkoeling van de lucht, de rust gezocht. Eindelijk zou de koelte van den nacht hen eenige verkwikking aanbrengen. En ze slapen nu; ze slapen rustig - en toch, het ruischen der zee wordt steeds dieper, holler, angstiger. 't Is of al degenen die verzwolgen werden in de sombere waterwoestijn des Oceaans, jammerend hun stem verheffen en hun lot verkondigen willen aan de slapenden; alsof ze hun ontijdigen dood beweenen, weeklagen over 't plotseling losscheuren van al wat hun dierbaar was, alsof zij weenen over verloren hoop, geluk, liefde, leven! En wie weet, wellicht droomt meer dan een van hen een bangen droom, wellicht ziet meer dan een in den geest, hoe de woeste golven het vaartuig heen en weer werpen, en hoort de ontzaglijke stem des storms huilen en gieren om de zwakke prooi, die zoo reddeloos verloren is in die woestijn van bruisend water; en misschien ontwaakt meer dan één met het koude angstzweet op de leden, met ontzetting over dien bangen droom, en denkt, ontwakend, met angst aan de vele dagen, die hij nog moet doorbrengen aan boord van 't sterke, vlugge zeilschip de "Félicitas."
Maar luister! Is de droom werkelijkheid geworden? Huilt inderdaad een woedende storm daar buiten? Brieschen en zieden de opgezweepte golven werk'lijk rondom het schip? Kraken en kreunen balk en ribben van dien zwaren romp niet, als werd hij door onzichtbare reuzenhanden gewrongen, door machtige daemonen gepijnigd en in elkaar gebeukt? Hoor, 't wordt levendig op het dek; de praters hebben hun herinneringen en blijde verwachtingen van komende dagen weggeborgen, tegelijk met hun troostend pijpje. De slapers zijn ontwaakt; het dorp, waar zij geboren werden, de stad waar zij 't levenslicht zagen, en waarheen hun droom hen terug

[19:]

had gevoerd, de kring hunner geliefden, 't ouderlijk huis, de beminde vrouw, de lieve gezichtjes hunner kinderen, al wat hen in een droom ten minste éen oogenblik van geluk schonk, alles is verdwenen en zij zien de werk'lijkheid voor zich, in al haar verschrikking. De hooggaande golven met haar glinsterende schuimkammen verrijzen als muren rondom het schip. De zeilen slaan met geweld los, met een geluid dat als pistoolschoten in de ontstelde ooren klinkt; het touwwerk klettert en rammelt! Het oorverdoovend rumoer; huilend volgt de eene stormvlaag op de andere. Alles is in rep en roer; de Kapitein staat op het dek en bulderend brengt de koperen roeper zijn bevelen over, en 't klinkt tot boven in den mast, tot beneden in 't logies, waar de andere helft van het volk te kooi lag, doch nu haastig opstaat, daar het "alle hands aan dek" heeft geluid. De stuurlui vliegen heen en weer, slaan zelve hand aan 't werk en brengen de bevelen verder over, zetten de ijverigen aan, bemoedigen de flauwhartigen - want die zijn ook hier in de ure des gevaars - op de eigenaardige wijze, die zeelui verkiezen boven de meer alledaagsche. IJzerwerk rammelt, touwen zwiepen, als dienden ze den machtigen arm des woedenden storms tot zweep; trossen vallen kletterend neer op 't dek. Met sissend geluid, als kookte die heele waterwereld, storten schuimende zeeën over de verschansing en slepen alles mee wat hun in den weg komt, houtwerken, waterleggers, kippenren, kompashuis en vlaggekist. Zelfs de kloekste zeelui kunnen zich niet staande houden zonder steun, en grijpen naar 't eerste het beste voorwerp, dat in hun bereik is, om niet omgeworpen te worden door den razenden stortvloed, dien elke golf over het schip uitstort. Toch worden de manoeuvres doorgezet, toch klinkt tusschen 't gebrul van Oceaan en storm, de metalen stem des roepers en, scheller dan deze nog, door en boven alles uit, laat zich 't gelui der scheepsklok hooren. 't Zijn nu geen geregelde slagen, neen; angstig

[20:]

en schril, als een hulproep, afgebroken, en dan weer wild en ongeregeld elkaar opvolgend, gejaagd, klinkt het telkens wanneer het dapper strijdende schip weer een schok krijgt van een waterberg in een afgrond stort, of van den top der eene golf naar dien der andere geslingerd wordt. O, die slapers daar beneden, zoo ooit een van hen twijfelde aan Gods grootheid, aan Zijn macht, zoo ooit (en snoevend zei, - wat men, helaas, in onze dagen zoo vaak hoort -: "ik geloof niet aan een God! Er i s geen God!" nu, nu zal de lasterende mond zwijgen, nu moet dat snoevende hart beven en stilstaan van vrees en vertwijfeling; nu moet hem de macht van den miskenden God eerst recht blijken, als hij Zijn werken ziet in hun vreeselijkheid, als hij den woedenden strijd der elementen aanschouwt, dien strijd, waarbij den zwakken mensch duizend dooden dreigen in elke minuut!
Doch zij slapen niet meer, niet allen, althans; slechts de jongste kinderen, de zuigelingen rusten nog in de armen der ontstelde ouders. Het straks nog zoo doodstille salon is nu vol huiverend van kou en schrik, bleek van angst, zijn allen bijeengeschoold. Met sidderende stem vraagt de een den ander, wat er is? wat er gebeurd? Bij elken schok ontsnappen hen kreten van schrik, staren hun oogen angstiger naar boven, waar 't matglas der kap niets toont dan een donker zwart, slechts nu en dan verlicht door den blauwen gloed van ontzaglijke bliksemstralen. Dan loopt er een naar den trap, om bij 't luik eens naar buiten te kijken: "wat er is?" Dat is een moedige, doch hij wordt teruggedreven door een stroom koud zeewater, dat met kracht naar binnen komt vallen, druipnat in de dunne indische kleeding, tandenklapperend, nog meer ontzet dan te voren, keert de "m o e d i g e" terug, en deelt zijn lotgenooten mee "wat er is", en dan jammeren de vrouwen en kinderen nog luider, en de mannen zien elkaar nog angstiger aan, en te vergeefs spreekt de huisvader moed in aan vrouwen kroost, die zich aan hem

[21:]

vastklemmen; te vergeefs beproeft een jonge echtgenoot zijn weenend vrouwtje tot kalmte te vermanen; de mannen zelfs zijn verward, verschrikt boven beschrijving. Waarheen dan ook, in zulk een nood? Wanneer zal 't zijn, dat het woedende element hen verzwelgt? Wie weet hoe ras hun laatste uur nadert? Wellicht over een uur, over een kwartier, nu, nu op 't oogenblik! Ha! die laatste schok! 't Schip is omgeslagen, zeker, zeker, want zie, daar liggen allen op den vloer, die zoo even nog zich aan deze en gene zijde van de tafels vastklemden, of aan de ijzeren leuningen der banken; zij liggen nu, in een verwarden hoop aan bakboordszijde; water stroomt, bruisend en borrelend, van alle kanten naar binen; tafels en banken, alle scheepsmeubelen vliegen heen en weer; al wat buffet of slingerbord bevat ligt heinde en ver verspreid, in scherven, in gruis; het gejammer wordt algemeen, de duisternis neemt toe; nog maar ééne lamp verspreidt een dof licht in dien chaos; echtgenooten roepen elkaar, kinderen zoeken weeklagend hun ouders; de schok die hen neersmakte heeft hen zóó ontzet, dat zij als bedwelmd rondzien, als verwonderd, dat ze nog leven, nog in dezelfde ruimte bijeen - en niet door de steeds meer indringende wateren gescheiden en verzwolgen zijn.
Water, en gedurig meer water, doch na dien éénen stoot, dien iedereen voor den genadestoot hield, komen er eenige oogenblikken van kalmte. Zij, die bij elkander behooren, vereenigen zich weer; 't is hier met recht "Er zählt die Häupter seiner Lieben," enz. Dan och, al dankzeggend ervoor, dat "keines fehlt," voelt ieder toch met schrik hoe 't kille water steeds hooger rijst. Straks plasten de voeten er nog slechts in; nu is het tot ver. boven de enkels; nu komt er weer een stroom, die het tot aan de knieën doet rijzen.
Als kanonschoten bulderen de golven tegen de zijden van 't schip, dat gedurig meer' naar bakboordzijde gaat overhellen, en bij eIken golfslag, die 't gevaarte doet kraken en sidderen,

[22:]

wordt dat hoopje bevende menschen dooreengeschud, alsof een moedwillige reuzenhand hen als speelgoed, als de stukken van een schaakspel, door elkaar wierp. Troosten, weenen, luid bidden, jammeren, klagen, wanhopend handenwringen, dat hoort en ziet men hier; geen kalmte meer, geen moedvertoon; de mensch in al zijn machteloosheid, zijn kleinmoedigheid en doodsangst, dien aanblik biedt dit tooneel van verwarring aan.
Doch wie heeft thans oogen om daarop te letten? Wien heeft de doodsangst niet zoozeer bevangen, dat hij slechts oogen en ooren heeft voor eigen ik en wat hem dierbaar en na is? Wie kan denken aan iets anders, dan aan 't gevaar, waarin allen zijn? Is dit uur der verschrikking een oogenblik om op de zielsaandoeningen van anderen te letten, en anderen waar te nemen? Immers neen! Wie dàt zou kunnen doen, zou een hart van steen, stalen zenuwen bezitten, volkomen gevoelloos moeten zijn? Nietwaar?
En toch, en toch, zie eens rond; onder die gezichten, verwrongen door zielsangst, de gestalten, inéén kruipend, sidderend van vrees, vindt ge er één, die kalm en vas beraden is gebleven. Zoek dit gelaat niet bij de mannen, die hebben genoeg aan den angst hunner radelooze, men zou van sommigen kunnen zeggen, r e d e l o o z e vrouwen, aan 't gillen der kinderen, om zelf ook angstig en verwilderd rond te zien. Zoek de gestalte ook niet bij de vrouwen, die met bevende handen haar man en kinderen vasthouden; zoek ze niet bij één der groepen, die hier vergaderd zijn, huisgezin bij huisgezin, vier, zes, of tien- "koppen" tellende.
Neen, ze is bij geen der gezinnen, bij geen der "paren" te vinden. Alleen, geheel alleen, aan 't uiterste einde der lange rij hutten aan stuurboordzij, vindt ge dat kalme, hoewel bleeke gelaat. Dáár, de lange, bloote armen geslingerd om een der koperen pilaren, die't plafond van het salon schragen, daar staat een hooge, slanke gestalte. 't Is een jonge vrouw.

[23:]

De indische ochtendkleeding, sarong en kabaja, doornat, kleeft aan de leden, en doet haar schoone vormen uitkomen; als ware zij een standbeeld, zoo stil en onbewogen blijft zij.
Het lange, gitzwarte haar hangt ver over de heupen neer, en ligt in zware plooien langs 't gelaat, welks zuiver ovaal daardoor als in een ebbenhouten lijst gevat is. De rustige, diepliggende oogen zien onversaagd, helder om zich heen.
Telkens wanneer een stoot het schip doet steigeren als een hollend paard, klemt zij de onderste lip tusschen die rijen blinkende tanden, de fijne neusvleugels trillen, de krachtige, hoewel teeder witte handen omklemmen hun steunpunt vaster. Als 't een oogenblik rustig blijft - o hoe zeldzaam zijn die oogenblikken! - dan laat de eene arm los, en zij werpt de strengen haar terug van 't voorhoofd. Maar ze is stil, ze heeft nog geen woord gezegd, niets gevraagd; geen kreet ontsnapt haar; zoo zij bleeker is dan gewoonlijk is het zeker door de kou, want van schrik noch vrees is een spoor te lezen op dit gelaat. Toch zou men zeggen, dat zij alles ziet; - immers haar oogen overzien de geheele ruimte; - dat zij alles hoort, want wanneer het gejammer zich weer verheft, dat is, telkens als het water hooger rijst, als 't schip weer "overhaalt", zweeft er een uitdrukking over haar trekken, die van meelijden getuigt; en vooral naar die hulpelooze wichten, die schreiende kinderen staren haar groote oogen, of naar die twee jeugdige echtelingen, straks nog zoo levenslustig, zoo gelukkig, zoo vol hoop en moed, en die nu zoo ontzet, zoo wanhopig, zoo eindeloos rampzalig elkander omvat houden.
Maar wanneer het schip een oogenblik stil ligt, wanneer de ontzette menschen, voor eenige minuten tot kalmte gesust door die korte rust, zwijgend of stil schreiend luisteren naar 't schrikbarende kraken van den ontzaglijken romp, naar 't loeien der golven, naar 't onheilspellende huilen des storms, en huiverend van kou de minuten tellen tusschen

[24:]

elken nieuwen stoot, dan verandert ook de gelaatsuitdrukking van die ééne, die eenzame, die, te midden van den gezelligen, huiselijk en kring door haar medereizigers gevormd, eenzaam, afgescheiden leeft. Dan is 't, als verdoofde de glans in haar oogen; dan is 't als heerschte er nacht, diepe, sombere duisternis in en rondom haar en als staarden die donkere blikken in dien nacht, zoekend, vragende, zonder ooit een antwoord, een lichtstraal of een vonk van hoop te verwachten; en 't is geen wanhoop, geen moedeloosheid, geen smeeken om terug te hebben, wat zij nastaren, dat uit die oogen spreekt! Neen, het is veeleer een uitdrukking, die zegt, dat zij al het verlorene heeft opgegeven, dat zij moed en hoop en vreugd en levenslust vaarwel heeft gezegd, voor eeuwig; dat zij er afstand van heeft gedaan en niets meer hoopt, niets meer verwacht. Als de reiziger, die in de barre zandwoestijn verdwaald is, niets achter zich latende, niets vóor zich uit ziende dan dor, heet zand, en in 't sterfuur, verlaten en eenzaam, onbekend en vergeten zich neerlegt, zwijgend, daar, waar geen weeklagen baat, en zoo den dood en zijn verschrikkingen afwacht, met de ijzingwekkende kalmte van eenen, wien niets meer rest dan berusten in 't onvermijdelijke lot, - zoo ook blijft zij daar alleen staan. Niemand spreekt tot haar en zij tot niemand: ja, 't is alsof de fijne lippen versteend zijn en geen woord meer zouden kunnen uitbrengen. De hoop op behoud, die nu en dan bij de overigen herleeft, die dezen een gelofte, genen een wensch, anderen weer woorden van hoop vollen troost doet uitspreken, schijnt haar koud en onbewogen te laten.
Ze is schoon en jong, die vrouw, zeker niet ouder dan drie en twintig jaar; ze is waarschijnlijk ook rijk, te oordeelen naar de kostbare juweelen, die in haar ooren en aan haar vingers schitteren - en toch, geen meedoogend oog zoekt het hare, geen woord van deelneming wordt tot haar gericht. Zij schijnt dit ook niet te verwachten noch te be

[25:]

geeren; onbeweeg'lijk, als wezenloos staat zij daar; voor wie niet in haar oogen vermag te lezen, is zij het beeld der koudste onverschilligheid, der meest gevoellooze kalmte; een oppervlakkige blik moet zich van die jonge vrouw afwenden met tegenzin, zoo niet met afkeer zelfs.
Een korte poos is 't wat rustiger geweest, wanneer op nieuw een vervaarlijke windstoot het geheele schip doet trillen en beven, als een mensch wien onverwacht een snijdende zweepslag treft. 't Is als had die stilstand van zoo even slechts gediend tot een pauze, opdat de storm nieuwe krachten zou kunnen verzamelen, om het geteisterde schip met vernieuwde woede aan te vallen. De schok, dien het nu krijgt, is heviger dan al de vorigen; de van schrik half zinnelooze menschen scholen dichter bijeen, tot het geweldig overhalen van 't schip hen uiteen doet stuiven; de achtersteven rijst hoog op de golven; als in een donkeren afgrond vol woelend, sissend water ziet men van daar naar 't andere eind der lange zaal. Op nieuw komen watervloeden binnen, doch nu; niet van den kajuitstrap; ze storten van boven neer, kletterend, ruischend, ziedend, door de reten der kap.
Daar op eens vervult een donderend geraas aller ooren; er is iets zwaars komen neerploffen, en wel op de glazen kap, die het salon dekt en er licht in toelaat. 't Glas is duimdik, doch niet bestand tegen zulke aanvallen. Groote brokken glas, gruis en scherven vallen in het salon en nog grootere stroom en water storten neer. Een der ra's is naar beneden komen vallen en dit zware gevaarte, door den storm losgerukt en van zulk een hoogte neerkomende, heeft de verwoesting, en tegelijk de ontzetting beneden in 't schip ten toppunt gevoerd. Aan het rumoer der elementen, paart zich nu een verward geroep, een haastige, angstwekkende beweging onder het scheepsvolk, en het gillen der verschrikte vrouwen en kinderen beneden overstemt zelfs de bulderende stem der steeds hooger. opbruisende baren. Er is

[26:]

nu geen spraké meer van te blijven s t a a n ; de groepen radelooze menschen worden met geweld uiteen geslingerd; hier grijpt er een naar de leuning der eenige, nog gespaard gebleven bank; ginds liggen er verscheidenen in een hoop op den vloer, tusschen verbrijzelde meubelen, glasscherven, kleedingstukken; daar klemmen anderen zich met wanhopende kracht vast aan de koperen leuning, die langs de beschotten loopt; enkelen zijn naar hun hut teruggevlucht en houden zich aan de dunne lambrisering, die bij eIken nieuwen schok dreigt in te storten. 't Schip ligt geen minuut stil; nu naar bakboord, dan naar stuurboord vliegt de massa water, die gestadig rijst en alles, voorwerpen en menschen, meesleept en wegspoelt. 't Is een tooneel van grenzenlooze verwarring, verwoesting, ellende; zóó moet het er uitzien in een wrak, dat, op klip of strand gedreven, langzamerhand door de zee verwoest wordt en vol water loopt, want bij elke slingering vallen er groote golven door de verbrijzelde kap, en daar beneden stijgt het water gestadig.
't Is te voorzien, dat binnen weinige oogenblikken de groote zaal tot aan de zoldering vol water zal staan, en dan, waarheen? Dan is 't lot dezer menschen beslist; ze moeten ellendig verdrinken, zij, al die hulpelooze vrouwen, die onschuldige kinderen... Reeds zeggen de blikken der mannen elkaar, dat hun oogen, hun kalmer oordeel het gevaar overzien hebben; radeloos doch zwijgend, staren ze om zich heen, zoekende naar een plek, waar zij althans vooreerst beveiligd zijn voor den rampzaligen dood, die hen hier wacht. Waarheen toch? Ja, de kajuitstrap is hoog, die zal vooreerst niet onder loopen. Maar om die te bereiken? Zelfs de zeelui hebben moeite om zich staande te houden; het. schip steigert en springt her- en derwaarts als een wild ros; met woeste vaart rolt het van de rechter op de linkerzijde, of stampt, zoodat nu eens de voor- dan de achtersteven hoog in de lucht rijst.

[27:]

Wie durft zich op weg te wagen? Tusschen den trap en het salon liggen misschien twintig schreden, maar geen voetstap ervan kunt ge doen zonder u aan dood of verminking bloot te stellen. Hier slingert een reusachtig zware tafel, door het water en door 't stooten van 't schip gedreven, heen en weer, van dezen naar genen kant, en beukt de fijn bewerkte beschotten, die, stuk voor stuk, verbrijzeld instorten. Ginds schommelt een groote badkuip, die uit de reeds stukgeslagen badkamer gespoeld is, als een bootje op zee; maar zoo snel als een vogel de lucht doorklieft, vliegt dit gevaarte door de ruimte; wee u, zoo ge ermee in aanraking kwaamt, of zoo een der slingerborden, die nu eerst recht hun naam verdienen, en als razend heen en weer vliegen, u aan 't hoofd trof. En die lange ijzeren zitbanken, die nu gelijk balken en boomstammen op een woelige rivier daarheen gieren! Een botsing daarmee zou zelfs den sterksten van den voet lichten; en de vloer, die nu onder drie voet .water verborgen is, ligt vol scherpe glas- en porcelein scherven, verbrijzeld hout- en ijzerwerk, afgescheurd koperbeslag enz.
Neen, 't is geen zaak nu te beproeven dien weg af te leggen; ze moeten h i e r sterven, die armen! Geen straal van hoop, geen troost, geen redding! 't Water blijft naar binnen stroom en, en al worden de bewegingen van het schip minder heftig, al ligt het nu betrek'lijk stil over eene zijde, toch is het lot van hen allen beslist - de dood door verdrinking en verstikking onvermijdelijk!
Deze gedachte is bij allen opgekomen, heeft alle tongen doen verstijven, en een akelige stilte, slechts gestoord door 't geklots van het water, het bonzen der heen en weer geslingerde voorwerpen, het beuken der golven tegen 't schip, heerscht nu onder die menschen. "De dood, het eind is daar! 't Is ons laatste uur! Wij sterven!" die gedachte staat op aller trekken te lezen.
Dan, 't oogenblik van stilte wordt éen minuut, twee, drie,

[28:]

tien minuten. Vol spanning wacht men op een nieuwen schok, die de laatste, de genadeslag zal zijn! Doch de minuten verloopen, de stand van het schip blijft dezelfde; water van boven neervallende, water van terzijde binnenstroomende; ach, het ware menigeen liever, in eens in de diepte te verdwijnen, dan zoo, duim bij duim, ellendig om te komen.
Waar is zij gebleven, de jonge vrouw met het raadselachtige gelaat, die straks nog den koperen pijler omvat hield? Zie, de pijler is gebroken, en rolt nu met het andere scheepsmeubilair en met de drie en twintig andere pijlers her- en derwaarts, door 't woelende water. Men kan de plaats zien, waar hij is afgebroken; maar van háar is geen spoor te vinden. Is zij meegesleept door den vloed, verpletterd door eenig zwaar voorwerp, of heeft zij elders een toevlucht gevonden?
Ondanks hun doodsangst is het verdwijnen der jonge vrouw opgemerkt door haar lotgenooten. Hun oogen zoeken haar, en zelfs vraagt de een den ander: "waar is zij? hebt ge haar zien heengaan?" En ze staren weer naar de ledige plaats bij den ingang, waar zij zoo lang gestaan heeft als een marmeren beeld.
Ei zie; er verschijnt iemand in den ingang; de hemel alleen weet hoe die man zich op de been houdt in dien nauwen gang, die vol verbrijzelde goederen ligt. En toch staat hij recht op zijn beenen; de ééne hand houdt een kleine lamp in de hoogte; de andere houdt een breede, blanke sabel omkneld. 't Licht der helder brandende lamp valt ten volle op de gestalte. Een breedgeschouderde, lange man; zijn gelaat is niet bleek, maar w i t, zoo wit als papier of als gips; zijn oogen, groot en licht van kleur, glimmen als phosphorus, en wanneer het licht erin valt, zijn ze als twee gloeiende vuurkolen; woeste, verwilderde oogen; woest is ook 't geheele gelaat, de lange baard, die wangen, mond en kin bedekt, en tot op de breede borst neervalt; het hoofdhaar, dat in dichte golven tot

[29:]

op den jaskraag hangt, alles is verwilderd en verwaarloosd.
Zoo ook is zijn kleeding, die toch reeds in 't oogvallend is, een verwonderlijk mengsel van rijkdom.en verwaarloozing. Een groene nauwsluitende rok, met zilveren knoopen op de borst, die overigens nog met eenige schitterende eereteekenen prijkt; een witte pantalon, die in hooge ruiterlaarzen verdwijnt; sporen aan de hielen; een donkergroene barret of pet, képi of wat het hoofddeksel moge zijn, met wuivende pluim en breed zilveren galon versierd. Zóo'n verschijning op deze plaats is wél geschikt om zelfs in zulke oogenblikken de aandacht te trekken.
"Waarachtig, daar heb je den Rus!" zegt er één. "O wee, hij is losgebroken; wat zal hij nu beginnen! Dat moet er nog bijkomen, dat een razende gek ons hier gewapenderhand komt overvallen!"
"Hij zal ons geen kwaad doen; tot hier kan hij niet komen. Hij zoekt zijne Pauline weer, of zijn trouwe dienaar, let maar op."
Werkelijk blijft de zoogenaamde "Rus" stilstaan op de plaats, waar hij verscheen. Zijn oogen turen zoekend rond, doch zien met onverschilligheid neer op de verwoesting, die hier heeft plaats gehad. Wellicht ook zien de brandende, verbijsterde blikken niets, dan 't voorwerp, dat hij hier komt zoeken, eIken nacht, en dat hij nu en waarschijnlijk nooit zal terugvinden.
"Pauline! Pauline! Waar zijt gij?" klinkt het nu in Duitsche taal uit zijn mond. Hoe welluidend is die stem, maar hoeveel zielesmart verraadt ze!
Aller oogen zijn nu op hem gevestigd; het gevaar en de doodsnood schijnen vergeten; nieuwsgierig en belangstellend wacht ieder op 't geen er volgen zal.
De "Rus" heft de lamp hoog op, beweegt haar heen en weer, zoodat het heldere licht beurtelings in alle hoeken valt en dan roept hij weer:

[30:]

"Pauline, waarom hebt ge mij verlaten?" en hij buigt het hoofd, en schijnt te luisteren naar het antwoord op dien kreet.
Daar wordt een hand op zijn arm gelegd, de arm, die de sabel draagt. Glinsterend van het water, dat in stralen van zijn breedgeranden zuidwester, uit baard en haren, langs den caoutchouc overjas loopt, reusachtig groot en breed staat de Kapitein der "Félicitas" achter hem:
"Wat doet gij hier? Ga naar uw hut!" luidt het bevelend en barsch. De arme Rus ziet verschrikt op, als ontwaakte hij uit een droom; dan buigt hij 't hoofd; de eerst zoo hoog opgerichte gestalte krimpt als 't ware in elkaar onder den ruwen greep van des zeemans hand, onder die oogen, die hem dreigend aanzien.
"Ik, ik zocht - mijn David, mijn trouwen dienaar..." antwoordt de krijgsman (want hij is militair en zijne décoraties zijn op het slagveld verdiend) en nu is zijn stem weifelend en dof, zijn houding smeekend en onderdanig.
"Ga naar uw hut; hij zal bij u komen." En de zeereus geeft den zieken man een duw, dringt hem terug in den smallen gang en neemt zijn plaats in op den drempel der zaal.
Nu wordt de kaptein, de man, die hier de macht, de alwetendheid voorstelt, met vragen bestormd. Doch hij heeft meer oor en oog voor de verwoesting, die heeft plaats gehad en nog steeds toeneemt, dan voor die angstige vragen.
"Jongen, jongen; wat ziet het er hier uit!" zegt hij hoofdschuddend. "Of we vergaan? Neen Mevrouwtje, vooralsnog niet, maar 't is er na aan toe geweest. - Of er gevaar is, Mijnheer! Dat is er altijd, maar we willen hopen, dat we 't nog halen, als de schuit zich maar goed houdt, en dat doet ze, al werkt ze zwaar; zoo geweldig zelfs, als ik het nog nooit van haar beleefd heb. - Neen, er zal niet veel water meer in komen, Dames; maar de beschotten zijn toch naar de maan: zonde en jammer, de boel was nieuw toen we uitgingen! Vier voet water, jawel, Majoor, we zullen een noodkap maken;

[31:]

vooreerst maar zeilen spannen en vastmaken over 't gat. Ja; we zullen jelui zoolang ergens anders bergen; 't zal nu wat stiller worden, Mevrouw; maar al het zeil, dat er stond is naar de haaien: 't tuig totaal ontramponneerd. Onberekenbare schade." Zoo beantwoordt hij den eersten stortvloed van vragen der passagiers.
"Geen ongelukken boven gebeurd?" vraagt men.
"'k Zeg je, alles is kort en klein geslagen, een ra naar beneden gekomen, zeilen weg, kippenhok en al de d… sche boel is overboord; jelui stoelen gingen 't eerst..."
"Maar ik bedoel, zijn er menschen, is er niemand van 't volk verongelukt!"
"Neen, ja, 'k weet nog niet, éen man is er zoek, maar die zal misschien nog wel terecht komen, als hij niet over boord is gegaan; morgen zullen we 'm zoeken. Hier niets gebeurd? Niemand bezeerd of, of - (hij ziet rond naar 't klotsende water en de verbrijzelde beschotten)'- of weg?"
"Niemand, Kapitein, of ja, toch; z i j is weg; ze heeft dáár gestaan, maar toen, na dien eenen vreeselijke stoot, heb ik haar niet meer gezien."
De zeeman lacht even. "Zij? ze staat hoog en droog boven aan de kap, op den trap; ze heeft zich op een aardige manier vastgesjord aan de leuning, met haar lang haar! Zij is een kras wijf, hoor!"
Intusschen heeft men boven het wijde gat bedekt met zeilen en planken; er stroomt geen water meer in van die zijde, en 't schip "werkt" ook niet meer zoo zwaar. De wind huilt en giert nog steeds, maar veel minder verwoed, en al staan de arme passagiers tot aan hun middel in 't water, al kunnen zij hun kinderen ter nauwernood voor verdrinken bewaren, door hen op de kooien te zetten, of in hun armen, op hun rug te tillen, toch heeft de tegenwoordigheid, het woord van den gezagvoerder den "schipper naast God van zijn schip", hen een hart onder 't riem gestoken. Zware zeelaarzen komen nu

[32:]

door de gang aanklotsen; 't zijn eenige matrozen en de hofmeesters; met meer zachtheid en omzichtiger dan men van die geharde zonen van Neptunus zou verwachten, helpen zij vrouwen en kinderen overbrengen naar de kapiteinskajuit, waar 't water niet is doorgedrongen, dank zij de hoogere ligging, de voethooge drempels, en ook een partij lading (tabak en koffiebalen), die als een hooge dam dit gedeelte van 't schip voor overstrooming heeft beveiligd.
Wat hartelijke deelneming, hoeveel goedaardigheid en mededoogen toonen die "ruwe zeebonken"; hoe voorzichtig dragen zij een arm vol kleinen door den bajert, zich met den anderen vasthoudende, want nog steeds rolt het schip en haalt geweldig over bij eIken golfslag. In alle europeesche talen, in zonderling gebroken Hollandsch hoort men opbeurende woorden, troosten, bemoedigen en zelfs schertsen.
De passagiers zijn ontzet, en veilig geborgen; nu raken ook alle tongen weer los, vooral nadat de hofmeesters op bevel des "schippers naast God", een verwarmend glas wijn of cognac hebben rondgebracht. 't Gaat er broederlijk toe; een glas dient voor allen en de hofmeesters deelen eerlijk elk om de beurt zijn "oorlam" toe. Men ziet om of allen bijeen zijn die bij elkaar behooren; ja; allen present! alleen zij, die eene ontbreekt. Maar niemand mist, niemand zoekt noch vraagt naar haar. Zij is zij.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina