doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


XVIll.
Een moeder.

"En dus meent gij wezenlijk, dat het maar een oogenblikkelijk opgloren van het verstand is, en dat hij nimmermeer geheel herstellen zal, dokter?"
"Ik heb hem sinds anderhalf jaar dagelijks en oplettend gadegeslagen, en meermalen gezien, dat hij voor enkele oogenblikken enkele uren, ja zelfs geheele dagen zijn volle verstand scheen herkregen te hebben; op zulke tijden volgde gewoonlijk de doffe stilte, de wezenloosheid waarin gij hem nu ziet, en dan kwam er a l t i j d een vreeselijke periode van waanzin en woede. Ik vrees, dat die ook nu ophanden is."
"Ik moet u gelooven; ge m o e t het beter weten dan ik die hem sinds zoo lang niet heb gezien. Maar wat zal ik doen! Als die aanval komt, kan ik hem hier niet houden; ik heb hem gezien als hij woedend is… ik ben bang voor hem…"
De dame rilde en bedekte haar gelaat met de handen.
De dokter zweeg en wierp een blik naar den achtergrond van het vertrek, waar dit gesprek gevoerd werd; hij zuchtte en sprak daarna langzaam, bijna fluisterend.
"Eer die toestand van wezenloosheid voorbij is, moeten wij zien hem ergens te bezorgen, waar hij zorgvuldig bewaard wordt. Daar is hier in de stad zeer goed gelegenheid toe; maar het moet spoedig gebeuren; hij is gevaarlijk als hij

[199:]

ontwaakt uit die dolheid; ik laat u niet gaarne alleen met hem… ge moest den knecht geen oogenblik laten heengaan…"
"Die knecht! Ik kan dien jongen niet hier zien; hij hindert mij; hij moet voor goed weg: ik wil hem naar zee zenden, naar zijn barbaarsch land."
De dame sprak deze woorden met drift en een onuitsprekelijke haat en woede deden haar groote grijze oogen vonkelen. "Wat gelijkt zij op haar zoon, als hij woedend is!" dacht de dokter, en vervolgde toen:
"Neem mij niet kwalijk, Mevrouw, maar die jonkman is de eenige, die met uw zoon terecht kan, als hij begint; hij is sterk en voorzichtig, hij weet zijn heer te sussen en tot bedaren te brengen; hij is ook niet bang voor hem; ik heb bijgewoond, dat drie andere mannen terugdeinsden en van angst wegliepen, als Mijnheer uw zoon zijn toornige buien had, maar David blijft altijd bedaard en moedig, en zoo zacht en handig als een vrouw. Hij alleen heeft invloed op zijn heer; hij - en ik, ja - maar niet genoeg om hem te beheerschen als 't noodig is. U moet den jonkman zeer zeker bij uw zoon laten, en dat wel terstond, eer de aanval van woede opkomt."
De dame zag den dokter onderzoekend aan, doch deze sloeg de oogen niet neer voor dien trotschen blik; hij bevestigde zijn woorden door een ernstige hoofd buiging en bleef de rijke, adellijke vrouw aanzien.
Langzaam stond zij op en trad naar de deur, opende die en keek naar buiten.
Daar, op den vloer, de armen onder het hoofd, de oogen gesloten, als sliep hij, lag de jonge Finlander lang uitgestrekt. Daar had hij sinds den vorigen avond, den geheelen nacht door gelegen, de wacht houdend voor de deur zijns meesters als een trouwe hond.
Hij rees overeind tóen de dame de deur opendeed; en

[200:]

bleef in eerbiedige, doch onverschillige houding staan. Zij maakte een bevelend gebaar en zei, halfluid, en op norschen toon:
"Ga bij uw heer!"
De forsche jonge reus boog het hoofd, trad, op de teenen gaande, binnen, en begaf zich op een wenk der dame naar de naaste kamer, die met de voorkamer waar de dokter nog was, een suite daarstelde.
Welk een treurige tegenstelling vormden die twee inéénloopende vertrekken!
Het voorste, dat, waar de oude Gravin met den dokter beraadslaagde, was licht en luchtig. De twee hooge glasdeuren, die op een smal balkon uitkwamen, stonden wijd open, en lieten lucht en zonneschijn in. Bloeiende heesters, in fraaie porceleinen potten, versierden het balkon; een groote bloemenstandaard, vol kleurige lentebloemen, stond voor elk venster. Alles schitterende en glinsterde in de rijkgemeubelde kamer, het fraaiste appartement van het hotel, dat alleen de rijkste en aanzienlijkste gasten mocht herbergen. Er brandde een helder vuur in den prachtigen Engelschen haard, want het was nog steeds Mei, en dus koud, al bloeiden en groeiden hier broeikasplanten. Zachte, dikke tapijten bedekten den vloer; de bonte kleuren kwamen helder uit in den zonneschijn; men zou gemeend hebben een rijkgeschakeerd bloembed te zien. En de dame zelve zag er uit als kon zij niets dan goede dagen en voorspoed kennen; althans, wanneer men haar naar haar kleeding beoordeelde. Het zwartfluweelen kleed met het fijnste grijze bont kwistig versierd, de echte kanten om hals en handen, de juweelen die op haar borst en aan haar fijne vingers schitterden, alles getuigde van weelde en van overvloed aan aardsche goederen.
Zij stond peinzend voor een der balkonvensters en zag naar buiten. Daar lag de breede kade, waar het wemelde

[201:]

van rijtuigen, vrachtwagens, voetgangers van allerlei soort.
Daar was de rivier waar de schepen aan den kant lagen, lossende, ladende; wimpels fladderden in den koelen wind, vlaggen wapperden; stoombooten snelden heen en weer; men hoorde het langzame gezang van matrozen en sjouwerlui die op de schepen aan 't werk waren. Ginds stond een groot orgel, dat door een paard voortgetrokken werd, en juist een vroolijken, opwekkenden marsch liet hogen; een troepje kinderen had zich er om heen geschaard en de kleinen beproefden op die levendige maat te dansen. De boomen langs de kade prijkten met hun eerste lentegroen, de zon scheen helder, en het water schitterde als vloeibaar goud onder haar stralen. Het was een mooie dag, al was het nog koud. Die drukte, die opgeruimde bedrijvigheid, het jonge groen, de spelende, joelende kinderen, de vroolijke stemmen der menschen, alles toonde aan dat "de goede tijd," dat de zomer in aantocht was,en dat iedereen zich daarin verblijdde.
Welk een contrast met die kamer, waar de jonge Finlander bij zijn zieken heer zat!
Daar waren licht en lucht uitgesloten. De zware damasten gordijnen beletten ook de geringste schemering van het daglicht naar binnen te dringen. Er brandde geen vuur op den haard; het was er somber, koud, en toch bedompt. Een kleine nachtlamp stond achter een lichtscherm, in den versten hoek der kamer, Het breede ledekant, dat er met zijn sneeuwwit linnen en fijn neteldoeksch gordijn zoo uitlokkend uitzag, was ledig; niemand had daar geslapen, naar 't scheen.
Achter het ledekant was een hoek, nog donkerder dan het overige gedeelte der kamer; daar stond een breede, lage leunstoel, een eenvoudige indische rotan luierstoel, waar de heeren zich zoo gaarne in uitstrekken. In dien stoel zat onze oude bekende, de krankzinnige. Hij had den hoed op 't hoofd en den ruitermantel omgeslagen; het scheen, dat hij zich sedert den vorigen dag uit- noch aangekleed had. Zijn hoofd was

[202:]

op de borst gezonken; zijn oogen staarden dof en wezenloos voor zich uit; waarschijnlijk zagen zij niets van hetgeen er om hem heen was of voorviel. Zijn vermagerde handen lagen op de armleuningen van den stoel, als verlamd en roerloos, behalve wanneer de vingers, die vreeselijk lange nagels droegen, zich krampachtig bewogen, den stoel omklemden of voor een oogenblik in den zwaren baard woelden.
Zoo had hij gezeten, sinds den vorigen avond toen hij deze kamer betrok; hij had niet gesproken dan om te bevelen, "dat er geen licht mocht zijn." De tranen en de smeekingen zijner moeder, de kalme toespraak van den dokter had hij onbeantwoord gelaten: hij had spijs noch drank willen gebruiken; hij had zich niet willen laten ontkleeden noch ook te bed brengen. Hij had naar zijn trouwen dienaar, zjn David gevraagd, zoodra hij dien miste. Maar David was verdwenen en kwam niet weer. Op zijn terugkomst wachtende, was hij in den stoel neergezegen, en daar was hij gebleven; zwijgend, roerloos. Hij had den geheelen nacht die starende oogen niet geloken; zijn gelaat had eene blauwachtige bleekheid aangenomen; en toen David zacht de hand zijns meesters aanraakte, om hem te doen opmerken, dat hij gekomen was, voelde de jonkman met schrik, hoe ijskoud die hand was.
Hij zette zich stil neer aan de voeten zijns meesters, en wachtte, tot deze hem zou bemerken. Hij wist wel, dat het beter was, den zieke niet toe te spreken, wanneer hij in dien toestand verkeerde. Hij wist, wat er volgen zou op dien toestand, indien het hem niet gelukte zijn heer in slaap te krijgen en nu begon hij zachtjes, met weelende stem, de liefelijke, eenvoudige liederen te zingen, waarmee hij zoo menigmaal de vlagen van waanzin had bezworen, die den zieke even gevaarlijk maakten als een verscheurend dier.
Langzaam zweefden die zwaarmoedige klanken door het vertrek, en verder, naar de heldere, vroolijke voorkamer

[203:]

waar de bedroefde moeder nog steeds voor het open raam stond, in droevige gedachten verzonken.
In het eerst hoorde zij dat gezang niet, of zij lette er niet op; maar eindelijk troffen die melodieën haar oor; ook háar waren ze welbekend, als herinneringen aan haar jeugd misschien, als stemmen uit haar geboorteland. Zij luisterde en boog het hoofd; haar gelaat nam een zachtere uitdrukking aan.
De oude dokter beschouwde de wisseling van aandoeningen op dat trotsche, ondanks de jaren nog steeds schoone gelaat, met oplettendheid. De dame zuchtte diep; doch haar aandoening duurde niet lang; zij hief met een ruk het gebogen hoofd op en vroeg met schelle stem en oogen die, toornig om zich heen zagen: "Wie durft hier te zingen?"
Een antwoord op deze vraag was overbodig; haar scherpe oogen drongen tot in den donkeren hoek der kamer door,waar haar ongelukkige zoon zat. Zij wilde reeds daarheensnellen om den, volgens haar, onbeschaamden zanger het stilzwijgen op te leggen, hem het vertrek uit te jagen; toen de dokter haar in den weg trad, zijn hand op haar arm lei, (welke vrijheid de dame met een vernietigend trotsch gebaar bestrafte) en zeer kalm en bepaald sprak:
"Verbied het niet, Mevrouw. David zingt niet om zich te vermaken of uit blijdschap, maar omdat hij weet, dat dit een der kalmeerende middelen is, die het best werken op zijn heer. Laat hem stil zijn gang gaan, bid ik u."
"Nonsens! Dat gejank van dien dommen barbaar zou mijn zoon helpen! I k kan het niet aanhooren, hij moet zwijgen!"
En zij wilde wederom naar de verduisterde kamer.
"Ga dan, Mevrouw, maar neem de gevolgen, voor uw rekening, als 't u belieft. U hebt mij geraadpleegd als geneesheer, die anderhalf jaar alle symptomen der zielsziekte van uw zoon heeft waargenomen. Ik zeg u, dat ik bij ondervinding weet, hoe bedarend dit soort muziek op hem werkt

[204:]

maar u noemt het n o n s e n s; het zij zoo, gebied David te zwijgen en ge zult zien wat er gebeurt."
"Ik kan het niet helpen: ik noem het nonsens; de geschiedenis van Saul en David heb ik altijd als onzin beschouwd, en bovendien, mij hinderen die klanken. Wat goed kunnen ze mijn armen Alex doen?"
"Hetzelfde bijna, als de klanken van Davids harpe en zijn herderzangen, aan koning Saul deden. Ze brengen hem tot bedaren; ze sussen hem in slaap: ge zult zien, weldra zullen die oogen, die nu zoo akelig strak staan, zich sluiten; die doodelijke bleekheid zal door een betere kleur vervangen worden. Hij zal slapen, uren lang, misschien wel den geheelen dag, en dan is, voor een poos althans, die aanval van woedenden waanzin, waarvoor wij nu vreezen moeten, bezworen."
"Meent ge dat waarlijk, dokter?"
"Bij mijn ziel, Mevrouw, het is waar; ik heb het wel vijftigmaal gezien. Muziek, en vooral het gezang van David, heeft een merkwaardigen invloed op uw zoon."
"Zou hij daardoor kunnen genezen? Ik bedoel, zou het hooren van goede muziek of zang, hem nader tot de genezing brengen? O, ik zou de beste zangeressen, de heerlijkste muziek met al mijn geld, met mijn bloed willen betalen, kon ik hem daardoor het verstand terug geven!"
Hartstochtelijk wrong zij de handen en zag den dokter bijna smeekend aan. Hij schudde het hoofd.
"Gevierde zangeressen en prachtige orkestmuziek zullen hem niet helpen. Let er eens op, welk een zachte stem David heeft; bijna een altstem, als een vrouw, Het schijnt, dat die stem behoort bij de idée fixe dat den Graaf vervolgt; die stem herinnert hem de stem - of is voor hem de stem - van een vrouw die hij innig beminde, doch die hij verloren heeft. 't Is daarom dat Davids liederen hem sussen; die vrouw zong ze ook voor hem; die P a u l i n e die..."

[205:]

"Pauline! hoe weet gij dien naam!" roept de oude dame uit. "Dat moet die verrader, David, u gezegd hebben."
De oogen der dame vonkelen, haar fijne neusvleugels trillen, zij balt de vuisten, als wilde ze op iemand aanvallen.
"Wat gelijkt ze toch op hem - als hij razend is!" denkt de dokter weer; doch dan hervat hij, bedaard:
"Volstrekt niet, Mevrouw; David heeft mij nooit een woord gezegd van de geschiedenis, die uw zoon van zijn verstand beroofde…"
"Hij was vóor dien tijd al krankzinnig, zeg ik u!" riep zij, driftig met den voet stampend.
De dokter houdt zich, als had hij die woorden niet vernomen; hij weet immers al te goed wat hij er van denken moet; hij vervolgt, nog altijd zeer bedaard sprekende:
"Uw zoon riep voortdurend om éen vrouw, die men hem ontroofd, waarvan men hem op een wreede wijze gescheiden had, naar het schijnt. Die vrouw heette P a u l i n e. Hij had zijn hut vol platen en photographiën, die allen min of meer op die vrouw moesten gelijken, kwam het mij voor. Bij ons aan boord was er een dame, die van bijna al die portretten i e t s weg had, en op andere frappant geleek..."
"Was zij donker van haar en oogen, was zij bleek van tint? Jong, slank en schoon?"
"Dat alles was zij en bovendien een beschaafde, talentvolle, rijke vrouw, van goede familie..."
"Talentvol, rijk - van goede familie! Was zij heel rijk?" vraagt de oude vrouw begeerig.
"Z e e r r i j k, zeer schoon, buitengemeen schoon zelfs. Maar toch was zij zeer te beklagen; zij was een wees, en geheel alleen in de wereld; jong, schoon en rijk!"
"En wat heeft die vrouw met mijn zoon te maken?"
"Hij" verbeeldde zich, dat zij die Pauline was, die hij zocht; hij schreef haar brieven, hij heeft haar meermalen aangespro

[206:]

ken, als ware zij de geliefde, die hij verloren heeft. Hij was en is nog vast overtuigd, dat zij Pauline moest zijn."
"En zij? Wat deed, wat zeide zij?"
"Ik geloof wel, dat zij meelijden met hem had, zooals haar goed hart meedoogen voelde, voor al wat leed toch was zij bevreesd voor hem, en had goede redenen om hem te ontvlieden; aan boord namelijk."
"Ze vreesde hem? Waarom? Wat kon die arme, zwakke man haar voor kwaad doen?"
De dokter vertelt der dame het te Sint-Helena voorgevallene; zij luistert zwijgend; die geschiedenis schijnt echter al heel weinig indruk te maken op de oude, trotsche vrouw.
De dokter ziet nadenkend naar den zieke: Davids stem is al zachter geworden; hij zingt nu sotto-voce bijna fluisterend spreekt hij de vreemde woorden van zijn lied uit. Het. hoofd des zieken is achterover gezegen; de hoed ligt op den grond naast hem; de handen zijn over elkaar geslagen; de zware oogleden bedekken de straks nog zoo akelig starende oogen. Ook de lijkkleur verdwijnt allengs van die ingevallen wangen, en men ziet de borst langzaam, geregeld op en neer gaan; men hoort de diepe, rustige ademhaling van een slapende in het stille vertrek.
De oude dame en de geneesheer wisseleq een tevreden blik.
"God zij geloofd en geprezen!" zegt zij.
"En ook David zij geprezen;" voegt de dokter erbij, behoedzaam de deur der suite dichtschuivend. De dame zet zich op een vouwstoel neer bij het vuur, en blijft eenige oogenblikken in de gloeiende kolenmassa staren. Dan heft zij het hoofd op en vraagt:
"En waarom hebt gij mij dit alles verteld? Wat heeft die vrouw en die dwaze historie hier nu te beteekenen?"
"Ach, ik had ook een soort idée fixe opgevat met betrekking tot Mijnheer uw zoon en die dame "En dat is? Laat hooren, dokter!"

[207:]

"Een homoëopathisch middel, Mevrouw. Een vrouw heeft hem krankzinnig gemaakt, een vrouw moet hem tot het verstand terug brengen. Die vrouw, het is zijn Pauline."
"Maar zij was het immers niet! Die Pauline is dood, zeg ik u!"
"Goed, maar hij d a c h t, d a t z i j h e t w a s ; nu nog denkt hij het. Gisteren morgen nog heeft hij in mijn bijzijn aan David gezegd: "nu gaan we Pauline zoeken."
"En meent gij waarlijk, dat die vrouw invloed zou hebben op hem, dat z i j zou kunnen bijdragen tot zijn genezing? Ik kan het niet aannemen; bovendien, hij zou zich toch wel herinneren dat hij dat zij, die Pauline, dood is."
"Dat wil zeggen: h i j v e r b e e l d t zich, d a t h i j het m ei sj e v e r m o or d h e e ft, en daaruit is zijn waanzin ontstaan; Mevrouw... wat is er wat deert u!"
De Gravin heeft de handen opgeheven, als weerde zij een dreigend gevaar af; haar lippen beven; zij kan geen woord uitbrengen, en haar groote oogen staren, als zag zij een spook.
"Neen, neen!" hijgt zij: "hij heeft het niet gedaan ze is dood, maar hij is niet hij is geen moordenaar!"
"Daarvan ben ik volkomen overtuigd, Mevrouw," zegt de dokter, niet zonder ontroering den schrik der oude vrouw bemerkende. "Maar hij verbeeldt het zich; toen hij die dame zag, was hij een tijd lang kalm, en meer dan eens heeft hij mij gezegd: "Pauline leeft, ze is hier aan boord, ik heb haar niet gedood."
"O neen, God bewaar hem! Hij heeft het niet gedaan!"
"Welnu, ik dacht, Mevrouw, als hij kon overtuigd worden, dat er geen bloed kleeft aan zijn handen, als hij de gewaande Pauline dagelijks kon zien, als zij zich de moeite wilde getroosten, voor hém, om hem te redden, die Pauline te zijn, die hij zoo beweent, dan zou misschien langzamerhand het geschokte verstand terecht gebracht worden, en

[208:]

dan - wie weet wat er dan zou kunnen gebeuren... ze is jong en schoon, Mevrouw."
"Waar is zij? Breng mij bij haar! Op mijn knieën wil ik haar smeeken, mijn zoon te redden, het te beproeven althans. Zij is een wees, alleen in de wereld, zegt gij, zij is dus vrij…"
"Ja, maar, het noodlot wil, dat zij verdwenen is op de geheimzinnigste wijze. In het scheepsjournaal staat zij als "vermist, vermoedelijk overboord gevallen en verdronken" geboekt. Maat 't is totaal o n m o g el ij k, dat zij verdronken is, daar ze als een visch zwemt, en de zee was zoo effen als een tafel, op dien nacht..."
"Waar is ze dan gebleven!"
De oude heer haalt de schouders op en schudt het hoofd geheimzinnig. De oude dame zegt levendig:
"Dokter, zoek en vind die vrouw voor mij, het koste wat het wil. Zij moet, zij zal mijn armen zoon redden!"
"'t Is geen lichte taak, die u mij opdraagt, Mevrouw. Niemand weet of vermoedt zelfs, waar zij gebleven is. Zij bemoeide zich met niemand aan boord, alleen met mij en een der stuurlui sprak zij wel eens, en dan nog zei ze ons niets van haar plannen…"
Hij zwijgt en poogt zich nog eens nauwkeurig elk woord, elke daad van de gewaande Pauline te herinneren, hopende er misschien een leiddraad uit te vinden. Doch neen; ze heeft nooit over haar familie, noch over haar plannen gesproken; nooit namen van verwanten of bekenden genoemd. Het zou mogelijk zijn, dat de jonge stuurman iets meer wist; immers de dokter was overtuigd, dat hij haar geholpen had om te ontvluchten en zoo kwam hij van zelf tot het besluit, dat de jonkman haar ook wei zou weten te vinden, indien hij wilde. En hij zou het willen: "ik geef geen cent voor mijn wereld- en menschenkennis, als die jongen niet doodelijk verliefd is op haar," mompelde de oude dokter, "en als hij dat

[209:]

is, neen, omdat hij 't is, gebleven is."
Na eenig denken, deelt hij der gravin zijn hoop mee. 't Is slechts een flauwe lichtstraal in den somberen doolhof waarin haar gedachten omdwalen, doch met al de kracht der wanhoop grijpt zij dien aan; met zenuwachtige haast spreekt zij, bevelend:
"Zoek haar, vind haar - of laat die andere man haar zoeken - en vinden. Die vrouw kán hem redden; ze zal mijn smeekingen niet weerstaan. Hij is mijn eenig kind, de laatste afstammeling van een edel, groot huis; hij moet leven, ons oud huis mag niet uitsterven. De jonge dame is van goede familie, zegt ge, en rijk?"
"Van goede burgerfamilie, mevrouw! Versta mij wel, en ja - zeer, zeer rijk."
"Nu, ze zal haar burgerlijken naam wel willen ruilen voor een gravinnentitel. Dat zal mijn taak zijn; zorg gij dat ge haar vindt."
Met een gebaar als van een vorstin, die haar onderdanigsten slaaf een bevel geeft, krijgt de oude man zijn afscheid. Hij gaat om de hem zoo gebiedend opgelegde taak te aanvaarden: "wie weet, de, wereld is zoo klein, elk oogenblik ontmoet men elkaar," denkt hij.
Maar hij zou lang zoeken, eer hij vond wat hij zocht!


inhoud | vorige pagina | volgende pagina