doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[127:]

XXXVII.

De heer en mevrouw Reenen zitten, kort na het middagslaapje en een daarop gevolgd bad, in hun achtergalerij thee te drinken, hij, den droomerigen blik gericht naar het gebergte, dat heerlijk getint wordt door de ondergaande zon, zij, al haar aandacht gevestigd op een kraag, die de lijfmeid bezig is in een kleedje te naaien; beiden te zeer met eigen gedachten vervuld, om veel te spreken. Ook is er, hoewel Reenen door woord noch blik toonde, dat hij Ida's geheim ontdekt had, sedert korten tijd een verkoeling ontstaan tusschen de echtgenooten. Dat zijn vrouw een liefde huichelen zou, die ze niet meer gevoelt, is hem een vreeselijk denkbeeld en zoo dikwerf ze hem nadert met de teederheden, waarnaar hij eenmaal smachtte, stoot hij haar ruw van zich af; de kussen met den minnaar gedeeld hebben voor den echtgenoot hun waarde verloren.
"Nu, Oscar, ik ga me kleeden," zegt Ida eindelijk en staat op.
Juist op dit oogenblik brengt de jongen een brief binnen. Reenen scheurt hem haastig open. Ida, die in het midden van de pendoppo is blijven staan, ziet hoe zijn hand

[127:]

beeft, hoe zijn straks bleek gelaat met een donkeren gloed is overtogen.
"Is er iets bizonders, Reenen?" vraagt ze nieuwsgierig.
"Ja. Ik had je nog niet gezegd, Ida, dat ik gevraagd heb, om weer naar Atjeh te gaan. - Mijn verzoek is toegestaan. Ik ontvang daar juist het bericht."
Ida blijft onbeweeglijk staan, vlak voor haar echtgenoot. Ze kan ter nauwernood spreken van verbazing.
"Naar Atjeh? Nu? Wat bedoel je?"
"Ja, naar Atjeh. Vin je dat zoo vreemd?" is zijn wedervraag.
"Mijn hemel, Oscar! Hoe ben je op dat onzinnig denkbeeld gekomen? Wat zullen de menschen zeggen, als je nu alweer weggaat? Dat je je vrouw ontloopt, dat we ongelukkjg leven samen - - - -"
"En de menschen zullen gelijk hebben, Ida!"
"En dat terwijl je nog ter nauwernood hersteld bent. Oscar, zeg me de waarheid, waarom ga je weg? Wat is het toch, dat je hindert? Ik weet, dat je verdriet hebt, Oscar, ik heb het laatst gezien, dat je laagt te snikken, voorover op je schrijftafel - - - Wat is er - - - ? Zeg het me."
"Wat er is...? O, Ida."
Hij staarde haar in het gelaat met zijn treurige, verwijtende oogen en zij wendde het hoofd af; ze had liegen en huichelen geleerd van af haar vroegste jeugd, maar voor dien blik sloeg ze den haren neder.
"Ga je voor lang, Reenen?" vroeg ze eindelijk, na een pijnlijke stilte, en zonder naar hem te durven opzien.
"Ik weet het niet. Maar, trek je dat niet aan. Je zult zeker niet zoo lang thuis behoeven te blijven, als den vorigen keer - - -," en hij lachte bitter.

[128:]

"Kom je dan gauw terug?"
"Ik kom niet terug."
"Oscar - - - ?"
"Ik ga naar Atjeh om me te laten doodschieten, Ida. Nu, het kan twee, 't kan drie maanden duren, maar er zal toch wel een kogel voor me zijn en - daar weduwen niet lang treuren in Indië, kun je er op rekenen, dat je over een half jaar weer kunt uitgaan als te voren. Daarenboven - - - als je van mijn tegenwoordigheid bent verlost, kun je - - - - ieder, dien je wilt ontvangen. - - -
"Oscar! neen, neen, dat mag niet gebeuren! O, ik ben niet goed voor je geweest, man, maar geloof me, ik houd toch van je, Oscar! O, ga zoo niet heen!"
Tot eenig antwoord keerde de beleedigde echtgenoot zich van haar af. Op het punt echter van haar te verlaten, zei hij schijnbaar kalm: "Schrei niet zoo, Ida, je vergeet dat je een afspraak hebt om mijnheer Stricke straks te ontmoeten."
Maar Ida schreide. Ze schreide alsof haar het hart zou breken, vooral op den morgen van zijn vertrek.
Mevrouw Nausuali beweerde, dat ze er geen reden toe had. Het was een lastige potentaat, die Reenen, met zijn strak, stuursch gezicht; twee jongere Nausuali's trokken bij zuster Ida in, papa kwam driemaal 's weeks eten, de controleur van Djalan-Pandjang reed vaker nog dan gewoonlijk naar de kotta en de lloenkers fluisterden, gisten, vermoedden en als ze alles gezegd hadden, wat ze met mogelijkheid zeggen konden, beweerden ze, dat ze meer van de zaak wisten, maar dat spreken zilver, en zwijgen goud was.
Ja, weldra kwam de controleur van Djalan-Pandjang

[129:]

bijna dagelijks. Mevrouw Nausuali droeg zorg dat hij onopgemerkt kon binnengaan en vertrekken, - zulk een taak was haar volkomen toevertrouwd - en hem werd zijn verraad aan den afwezigen echtgenoot zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Ida kon echter de belofte, in den tuin gedaan, niet houden.
"Ik zal u nog veel gelukkiger maken," had ze gefluisterd, maar gelukkiger dan hij was geweest in de eerste verrukking van zijn beantwoorden hartstocht - dat was hij niet! Wel gaf ze hem alles, wat ze had te geven; maar een man moet al zeer laag staan, als hij op den duur voldoening vinden kan bij hetgeen vrouwen als Ida Reenen kunnen bieden, en hoewel zwak en lichtzinnig, Stricke behoorde niet tot die mannen van de lagere soort.
Als Oscar, werd hij vervoerd, meegesleept; als Oscar voelde hij het bloed hem vuur in de aderen worden; als Oscar verloor hij alle zelfbeheersching, alle manlijke waardigheid in hare omhelzingen; maar als de ongelukkige echtgenoot, zoo zocht ook de teleurgestelde minnaar, een hart in dien zachten boezem, een hart, dat liefhebben, dat medegevoelen, dat opofferen kon.
Slaaf van haar luimen, weerloos tegenover den machtigen invloed, die haar demonische schoonheid over hem uitoefende, was Ida zeker van haar zegepraal, toen Stricke, tegelijk met de walging, die op overmatig genot volgt, een gewaarwording in zich voelde opkomen alsof hij haar, die hem zoo alle achting voor zichzelven ontnam, zou kunnen haten.
Niet dat hij een vrouw er minder om zou geacht hebben, wijl ze in een zwak oogenblik toegaf aan een gevoel, krachtiger dan alle andere; maar Ida was niet

[130:]

zwak, Ida had toegegeven, niet na bangen strijd, maar berekenend hoeveel genot haar Stricke's hartstocht zou kunnen verschaffen!
Dat hij de vrouw van een ander in zijn armen sloot, dat zou hij, hoewel niet geheel zonder wroeging, zichzelven hebben hunnen vergeven, maar dat kapitein Reenen bedrogen werd, op zoo schaamtelooze, lafhartige wijze, dat stuitte hem tegen de borst.
Toch had hij dat alles nog kunnen vergeten, zoo Ida hem waarlijk had bemind, maar zijn ijdelheid ontving een gevoeligen slag, toen hij ontdekte, dat het niet liefde, maar slechts de behoefte om te behagen en te beheerschen geweest was, die haar tot hem voerde.
Neen, ze beminde hem niet; als ze hem ook maar een weinigje had liefgehad, zou ze hem niet zóó getergd hebben met haar onverklaarbare kuren, haar onzinnige grillen, dan zouden oogenblikken van wilden hartstocht gevolgd zijn door uren van zachte teederheid, niet door dagen van ijzige koelheid en onverschillig terugstooten, die hem tot razernij brachten.
Er was om Reenen's behouden aankomst te melden, een zeer kort telegram gekomen; daarop bleven èn brieven èn telegrammen uit; Ida schreef enkele malen, en zij beproefde hem van zijn ongelukkig voornemen af te brengen, maar haar brieven bleven onbeantwoord, en ze dacht weinig meer aan hem, tenzij ze toevallig zijn naam las onder degenen, die zich bij een of ander gevecht onderscheidden - - - voor vrouwen als zij, is het zoo gemakkelijk den afwezigen echtgenoot te vergeten, als een minnaar de eenzame uren helpt korten.
Toch zou ze maar al te spoedig aan hem herinnerd worden!

[131:]

't Was op een donkeren, stormachtigen avond. De wind gierde met woeste vlagen, de regen viel bij stroomen neder: mevrouw Reenen had haar toevlucht gezocht in de achtergalerij, toen vóór de lampen uitwaaiden, en ze zoo huiverig en koud werd van het akelige weer. De heer Stricke was bij haar; de jongere zusjes waren naar bed gestuurd, en zeker van niet gestoord te worden had hij juist zijn stoel wat dichter naar den haren geschoven, toen ze stemmen in de voorgalerij hoorden. Een oogenblik later traden de heer en mevrouw Nausuali de achter galerij binnen; beiden druipnat, beiden in een indisch negligé, zoo vuil en slordig, dat Ida boos uitriep: "Mijn hemel, wat ziet u er uit; u kondt u toch waarlijk wel fatsoenlijk aankleeden als u bij mij komt!" Mevrouw Nausuali, anders niet op haar mondje gevallen, liet dit verwijt onbeantwoord; mijnheer trok zich terug in het donkerste hoekje van het vertrek, waarschijnlijk met het idée, dat hij evenals een parapluie in een hoek moest uitdruipen.
Sinds hun mooie dochter in eigen rijtuig reed, hadden ook de brave ouders een plotselingen tegenzin getoond in het loopen; als er maar een wolkje aan de lucht was werd om Ida's wagen gezonden en vandaar dan ook nu haar verbaasden uitroep; "Hemeltje, mama, hoe komt u door dat weer? Waarom niet even den wagen gevraagd?"
"Hé, ja, daar heb ik niet aan gedacht ," zei moeder Nausuali, niet weinig verbaasd over haar vergeetachtigheid.
"Niet aan gedacht?" herhaalde Ida, en toen, terwijl ze haar moeder in het ontstelde gezicht zag. "Mama, is er iets?"

[132:]

"Ja, kind, wat zal ik je zeggen? Een mensch moet altijd soesah hebben. Nu dachten we al: Ida is goed af! Kapitein, veel geld - - - - Ajo, Nau! - - - - zeg dan van dien kabar."
Maar Nau, gelukkig in zijn rol van parapluie, zat doodstil uit te druipen in zijn donkeren hoek en gaf geen geluid.
"Wat is er ma..?" vroeg Ida, terwijl ze op eens doodsbleek werd.
"Er is toch niets met den kapitein gebeurd?" vroeg nu Stricke, aangegrepen door een angstig voorgevoel.
"Ja," bracht nu papa Nausuali uit, "met den kapitein!"
"Gewond?" vroeg Stricke, want Ida kon geen woord spreken; ze zat beweegloos, en met vaneen gescheiden lippen, bevend van het hoofd tot de voeten. "Dood?" vroeg hij, maar onhoorbaar bijna.
"Neen, nog niet, maar - - - -"
"Zeg de waarheid," sprak Ida nu gebiedend, "hij is dood."
"Ja kind, je hebt gelijk, hij is dood! Maar je moet maar denken je hebt in ieder geval pensioen, en hij had ook een aardig duitje - - - - 't kon erger zijn!"
Stricke wenkte Ida's moeder om te zwijgen.
"'t Schijnt dat hij erg brani geweest is," sprak nu de heer Nausuali, en reikte Stricke een brief over.
"Lees hard op," zei Ida met een schorre, vreemde stem.
Stricke las:

"Kotta Radja...
"Mevrouw!
"Tot mijn diep leedwezen moet ik u de treurige tijding mededeelen van het overlijden van uw echt[133:]genoot, op gisteren, den 2tisten dezer. Kapitein
"Reenen werd, in het heetst van den strijd getroffen door een geweerkogel, die hem recht door het hart ging; hij bleef op de plaats dood.
"De kapitein toonde in dit gevecht, even als in de
"beide vorigen, dat de roem, die van zijn dap-
"perheid uitgaat, niet overdreven was, ja, zelfs scheen
"die dapperheid in den laatsten tijd te zijn overge-
"gaan tot doodsverachting. - - - -"

"Ida !" sprak Stricke, en greep de hand, die slap langs hare zijde neerhing. "Ida!"
"Laat me los! Raak me niet aan!" kreet ze, terwijl ze met verwilderden blik opvloog. En toen, met een uitbarsting van woeste smart, die geen der aanwezigen had kunnen verwachten: "Oscar! Oscar! O, je hebt dan toch woord gehouden!"
"Kom, Ida, kind," begon njonja Nausuali.
"Spreek niet tegen me, mama! Zeg geen woord meer! Ik kan het niet verdragen." En dan met een akelige uitdrukking van woede en wanboop in het jong gelaat:
"O, als u wist; hoe ik u haat..."
"Ida? Wat beteekent dat?"
"Ja, ik haat u! 't Is waar, ik heb hem vermoord! maar u hebt geholpen, mama! U hebt den drank klaargemaakt., die hem gek van liefde maken moest, en ook den drank, waarvan hij slapen zou - - - - toen ik hem voor het eerst bedroog! U hebt me geleerd - - - - O, ga weg, ga weg! allen, die mij geholpen hebt, om hem te vermoorden!"
Stricke sloop heen, met gebogen hoofd, en verbleekt gelaat. - - -

[134:]

't Was een bange nacht, de bliksemschichten scheurden nu en dan het donkere zwerk van een, maar geen star blonk aan den rusteloos jagenden hemel, geen obor of wachtvuur verlichtte den eenzamen weg; de donderslagen dreunden met razend geweld en weerkaatsten ratelend tusschen het gebergte; de jonge man jaagde voort met lossen teugel als de misdadiger, die door de furiën van de wraak wordt vervolgd.
De donder brulde, de wind gierde, de regen kletterde, maar hoog boven dat geraas uit klonk Ida's stem hem in de ooren, zooals ze, schel en woest als een krankzinnige, had uitgeroepen: "Gaat weg, allen die hem hebt helpen vermoorden!"
't Was donker, maar als in een lichtglans stond hij voor hem, de bedrogen echtgenoot, met zijn edel, open gelaat, zijn smartvollen, verwijtenden blik - - - - ~
"Oscar, dus heb je toch woord gehouden?" had Ida gevraagd. Dus, ze had geweten, dat het de wanhoop was, die hem op nieuw naar het slagveld dreef; dus, hij had haar gezegd, dat hij heenging om te sterven, wijl hij niet meer leven wilde na haar verraad, en zij - - ze had kunnen glimlachen, ze had kunnen genieten, in de liefde die de oorzaak moest worden van zijn dood - - - -
En Stricke was de medeplichtige geweest in die vreeselijke misdaad - - - - - - - - - - -

Ook voor Ida was het een bange nacht.
Indien een hart als het hare voor liefde vatbaar was, dan zou ze liefde gevoeld hebben voor Oscar Reenen.
Niet omdat hij zoo goed, zoo trouw, zoo edelmoedig geweest was; maar omdat hij haar van een arm, vergeten kampongkind tot mevrouw gemaakt had.

[135:]

Hij had getracht, al wat er hooger en edeler was in haar laag gestemde ziel op te wekken en tot ontwikkeling te brengen, hij had haar vertrouwd met het vertrouwen van edele harten, die zelf geen bedrog kennen; dat had ze nooit kunnen waarderen, maar hij had haar zijden japonnen en juweelen oorringen en gouden armbanden gegeven; dat kon ze niet zoo gemakkelijk vergeten.
Berouw, wroeging, die kon ze niet gevoelen; moeder Nausuali had nooit veel werk gemaakt van het geweten bij haar kinderen, maar ze was bitter bedroefd over den dood van den goeden, lieven, geduldigen man, die haar had bewonderd, gevleid en aangebeden, en als ze met eenige opoffering hem in het leven had kunnen terugroepen, dan zou ze dat zeker gedaan hebben. - - -
Er zal altijd iets raadselachtigs blijven in de manier, waarop Iloenka dadelijk te weten komt, wat er met een zijner burgers is geschied.
Een uur, nadat de oude Nausuali het doodsbericht ontving, wist men niet alleen dat kapitein Reenen op Atjeh was gevallen, maar waarom en hoe en waardoor hij gevallen was - twee uur later wist men elkaar tal van bizonderheden mede te deelen, die de betrokken personen niet weinig zouden verbaasd hebben, maar overigens een schitterend bewijs waren tegen de bewering, dat op een buitenpost de verbeelding langzamerhand ophoudt te werken.
Alleen mevrouw Cornelissen wist nog niets.
Juist zou ze zich neerzetten aan haar eenzaam maal. Het beloofde buitengewoon smakelijk te zijn, want het was heden de verjaardag van "mijn goeden Cornelissen!" dien herdacht de treurende weduwe nog steeds, door

[136:]

's morgens een krans van witte rozen neer te leggen op zijn graf, en 's avonds erwtensoep te eten, dat was zijn lievelingsgerecht!
De snert is opgediend. Daar hoort ze een wagen stilhouden voor haar nederige woning; het is een coupé, en als het portier wordt geopend, laat het niet zonder moeite mevrouw Broks door.
"Kasian! kasian!" roept deze, nog meer dan gewoonlijk buiten adem, "die goeie, knappe, mooie man! Ik zeg altijd tegen Broks: "mijn eerste man, hij is een mooie ventje, maar zooals Reenen, neen!"
" Wat is er, mevrouw? Wat bedoelt u ?" vraagt Euphrosine.
"Weet u het niet! Nu, wat zeg ik tegen Broks, als hij wordt uitgeroepen: "Jij laat den coupé inspannen, en ik rijd mee naar meprouw Cornelis." "Mensch, ben je hek?" zegt hij. "Maar ik stap in: al mijn mannen hebben mij gevraagd of ik hek was, maar wat stoor ik mij?" - - -
"Is er iets met kapitein Reenen?" vraagt Euphrosine weder.
"En dat vertel ik u! Ja, ja, die Atjehnezen! Ik wou dat ik ze hier had, wat zou ik ze! Nu meprouwtje, ik moet Broks weer oppikken, maar ik wou het u toch even zeggen - - - Koetsier, hier!"
"Maar mijn hemel, mevrouw Broks," roept Euphrosine nu geheel wanhopig, terwijl ze haar bezoekster bij den arm grijpt: "Ik weet nog niet wat u bedoelt. Is kapitein Reenen, gewond - - - gesneuveld misschien?"
"Noemt u dat gesneuveld? Nu ja, hij is gesneuveld. En och, mijn lieve kind, hij is dood. Nu zeggen ze, dat hij het leven moê was, en zich expres heeft laten doodschieten, maar dat is hekheid, wie laat zich nu voor zijn

[137:]

plezier doodschieten; en dan door zoo'n leelijken, nakenden Atjehnees?"
Euphrosine liet nu haar bezoekster in vrede heengaan; ze keek in gedachten verzonken, den wagen na, tot zelfs de lantarens niet meer zichtbaar waren als twee vurige oogen in den donkeren nacht. Toen keerde ze zich om en slaakte een diepen zucht.
De jongen, die aan tafel bediende, keek haar vragend aan; zij wierp een treurigen blik op de dampende terrine en schudde het hoofd.
"Arme kapitein! Zich dood laten schieten! Het leven moe!"
De erwtensoep dreigde koud te worden; de jongen dekte ze toe, zijn meesteres liet hem begaan.
"Zelf den dood gezocht! - - - - Zou hij dan toch iets gezien, toch iets ontdekt hebben dien avond? Ja, dat moet zoo wezen! O, ik ben er zeker van! Waarom was anders zijn stem zoo schor, zijn gezicht zoo akelig strak en bleek als van een doode." Hij is sints dien tijd niet meer dezelfde geweest - - - -
De jongen kuchte eens, om aan de soep te herinneren maar Euphrosine had haar goeden Cornelissen en zijn lievelingsgerecht vergeten.
"Misschien was het beter geweest te zwijgen," mompelde ze.
"Maar neen, ik moest mijn plicht doen! Reenen behoorde tot het corps van mijn Cornelissen, en ik heb het altijd als mijn roeping beschouwd voor de eer van dat corps te waken - - - zou de erwtensoep nog warm zijn?"
De erwtensoep was nog warm, maar de jongen merkte op dat mevrouw hem koud liet worden door tusschen

[138:]

iederen lepel vol, dien ze naar haar mond bracht, een alleenspraak te houden.
"Een slecht schepsel, die Ida, ze heeft wat verdiend - - Mijn vijanden zouden zeggen dat ik haar verraden heb, om me te wreken! - - - - Had kapitein Reenen maar naar de voorspelling geluisterd - - - - De man had vrij wat beter keus kunnen doen - - - - Ik had toch niet gedacht, dat hij het zich zóó zou aantrekken - - - - Als ik dat geweten had, maar - neen, ik heb mijn plicht gedaan. Ik heb me, Goddank, niets te verwijten."
Dit laatste gezegde herhaalde Euphrosine ontelbare malen, en telkens luider en luider, als of er iemand was die haar tegensprak. Maar niettegenstaande men kon verwachten, dat de overtuiging van zich Goddank niets te verwijten te hebben, haar kalm moest stemmen, bracht ze een slapeloozen nacht door.
"'t Was van de erwtensoep," verklaarde ze aan de meid, die haar te vergeefs haar slaapdrankje toediende.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina