doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


III
VADER EN ZONEN.

Tegen den avond, begunstigd door schitterenden maneschijn, trok Radhen Wiro Negoro met zijn gevolg naar het Oosten terug. De hooge gestalte van den vorst was aan het hoofd van zijn stoet duidelijk kenbaar; de Regent van Kediri deed hem uitgeleide en Amirang Kousoumo reed aan zijn rechterhand, want ondanks zijn vrij gevorderden leeftijd was de oude Rijksbestuurder nog sterk en vlug.

[101:]

"Is Kiai Hemboong nog niet terug van Batavia?" vroeg Wirajoeda, "hoeveel maanden zijn toch verloopen sinds zijn vertrek?"
"Ik ben ongerust, zeer ongerust," gaf Soerapati ten antwoord, "nieuwsgierigheid naar tijding van hem doet mij vooral zoo haastig terugkeeren naar Kotta Maroeng."
"Reeds viermaal heeft de maan zich gewisseld na zijn vertrek," zeide Kousoumo, "wanneer men hem slechts ongedeerd laat vertrekken!"
"Wat heeft de arme grijsaard misdaan, om den toorn der Hollanders op te wekken? Hij komt slechts de gevoelens vernemen van de Hooge Regeering te Batavia; verwerpt zij mijn voorstellen, welnu, dat ik het wete, maar wat zal het hun baten, als zij hem vasthouden? Ik had mijn ouden pleegvader niet moeten toestaan den gevaarvollen tocht te ondernemen; maar niemand mijner mannen evenaart hem in list en geslepenheid, daarenboven verlangde hij Batavia terug te zien. Ik begrijp dat gevoel, hoe vurig wensch ik zelf daarheen terug te keeren, alles te zien met de oogen van den man, wat den blik van den jongeling stellig ontsnapte, mijn voordeel te doen met de kunde der blanke mannen. 't Doet mij nog leed, dat ik niet vermomd zelf de reis maakte."
"Een vermomming zal u niet baten," sprak Wirajoeda, "al verduisteren ook wolken de zon, zij kunnen toch niet bewerken, dat men den dag voor den nacht aanziet. Evenmin zal men in u ooit den vorst miskennen."
"Den geboren vorst zeker!" hernam Soerapati lachend, "de slaaf in koningskleeren, ziedaar de werkelijke vermomming."
"Wacht met Batavia te bezoeken, tot gij daar als overwinnaar uw zegetocht kunt doen," zeide Kousoumo.
Soerapati's oogen schitterden, een glimlach speeldeom zijn mond.

[102:]

"De weg is lang, vader, van Pasoeroean naar Batavia; in twintig jaar heb ik echter veel gedaan. Wie weet, zoo mij nog twintig jaren levens gegund zijn, of ik niet alles zal kunnen uitvoeren wat ik wensch, alles, alles!"
Hij wierp een blik naar achteren, naar zijn zonen, die vroolijk en luchthartig schertsten en lachten.
"Waar spreken zij over?" vroeg hij fluisterend aan zijn vrienden.
"Waarover jonge knapen het liefste spreken, over schoone vrouwen en over schitterende feesten, over dans en spel! Waarover anders?"
Verachtelijk krulden zich de lippen van den vorst, en Wirajoeda aanziende, zeide hij:
"Toen wij zoo oud waren, vriend, toen was het niet over zulke vroolijke zaken, dat onze gesprekken liepen. We hadden andere zorgen, andere belangen; ons leven, onze vrijheid moesten wij verdedigen van uur tot uur, wij hadden geen tijd om te denken aan datgene, wat hun levensdoel schijnt."
"Och, hun jeugd zal ook voorbijgaan."
"En plaats maken voor een mannelijken leeftijd zonder eer en roem. Ik plantte met veel, arbeid en zweet den boom, waarvan de vruchten hun rijp in den schoot vallen. Wat men zonder moeite wint, dat geniet men ook, zonder vreeze het te verliezen. Mijn zonen leven in weelde en rijkdom, als ware hun vader een geboren vorst geweest. Het genot najagen is hun eenig streven; wat zal er van hen worden en van hun kinderen? Een zwak, verwijfd geslacht, als dat van Mataram, nietelingen gelijk aan het wezen, dat we daar straks verlieten en dat nog aanspraak maakt op den naam en de eerbewijzen van een Keizer."
"Hij is een onschadelijk man; hoe hij in den wijn, trots Mahomed, een welkomen troost vond voor zijn leed!"
"'t Is hem ontgaan, dat wij vertrokken, zoo was

[103:]

hij reeds van zijn zinnen beroofd door de bedwelming van den drank. En aan zulke schepsels is dit land, dit heerlijke land overgeleverd; schepsels zoo dom en tegelijk zoo boos, wier verstand geen teugels kan leggen aan hun woeste hartstochten, die ongebreideld hun overgroote macht slechts aanwenden, om anderen te verderven. Ontzenuwd door de heillooze eer van hun leugenprofeet, verschillen, zij geheel van de helden onzer oude sagen. Vrienden, ge weet hoe dikwijls wij de blanke vreemdelingen vervloekten, die van verre over de zee kwamen om onze schatten te bemachtigen en ons de wetten te stellen; maar als ik de nietswaardigheid zie van onze vorsten, dan ben ik geneigd God te danken, dat Hij zich ontfermde over de arme Javanen, die geen grooter vijanden, geen wreeder verdrukkers kennen dan hun eigen Prinsen en priesters."
"Zoo alle vorsten gelijk waren aan u, Heer!"
"Aan mij! Wat kan ik doen, alleen! Ik misken u niet, vrienden, uw zwaard heeft mij trouw geholpen, Wirajoeda, evenveel als uw wijze raad en steun, Kousoumo; maar lichter is het een rijk te stichten, volken te onderwerpen door dapperheid en listig beleid, dan hen te behouden door strikte rechtvaardigheid en wijsheid. Ik voel het, mijn taak is zwaar; zal ik ze alleen kunnen volvoeren? En dan, droevige gedachte, wie verzekert mij, dat, wanneer ik sterf, niet alles jammerlijk ineen zal storten, omdat ik in mijn opvolgers mijn geest niet kan storten, tegelijk met het leven, dat zij mij danken?"
"En is het daarom, dat gij vriendschap zoekt met de Hollanders, vrede en bondgenootschap?"
"Ik heb ze gezocht, vóór ik Adipati Anoem stellige beloften deed; ik hoopte mijn gedrag te kunnen regelen naar het antwoord, dat zij mij zouden geven. Helaas! mijn pleegvader keert niet terug. Ik hoop niet, dat hem iets overkomen zij. Zijn dood of gevangenschap zal de druppel zijn, die den beker mij

[104:]

ner wraak doet overloopen, veel heb ik van de Hollanders verdragen, veel heb ik met hen af te rekenen; zoo Kiai Hemboong niet terugkeert, dan hoop ik dat de laatste band verbroken zal zijn, die mijn hart nog aan hen hecht."
"Meester!" riep Wirajoeda uit, "hoe kan het zijn, dat er in uw hart nog genegenheid leeft voor hen, die u verraden, belogen, vervolgd, versmaad, gegeeseld hebben? Is al die schande uit uw geest verdwenen? Leeft er geen wrok meer in uw hart?"
"Ik ben nog bereid alles te vergeven, alles te vergeten, wanneer zij mij erkennen als hun gelijke, wanneer zij ophouden neer te zien op mij, als ware ik van minder geslacht. Laten zij mij erkennen als hun bondgenoot, geen trouwer vriend zullen zij bezitten. Hoe menigmaal reeds wierpen de golven des levens mij teIkens naar hun kust; ik greep met beide handen hun grond aan, telkens echter stieten zij mij terug! Nu echter, wanneer Kiai Hemboong niet terugkomt, dan zweer ik bij de geesten mijner voorvaderen, zal het voor 't laatst zijn."
"Gij verklaart hun den oorlog, om Adipati Anoem in Pakoe Boewana's plaats te stellen."
"Ik zal hen bestrijden, om te zien wie meester zal blijven van de Oostkust, zij of ik."
Wirajoeda nam afscheid; Kousoumo steeg van zijn paard om in een draagstoel plaats te nemen, waar hij voor zijn verouderde ledematen meer rust kon vinden gedurende den nachtelijken tocht. Soerapati reed alleen vooruit, diep in gedachten verzonken; zijn wonderbare levensloop ontrolde zich in breede tafereelen voor zijn geest; hij zag zich weer jong, krachtig, zoo juist der slavernij ontloopen, het hart vol liefdessmart; hoe lang was dat geleden? En de strijd in die bosschen, het ongeregelde rooversleven, door den korten soldatentijd gevolgd, toen de crisis in Tjikkendoel, de reis naar Karta-Soera, de wanhopige worsteling en eindelijk de veroveringstocht

[105:]

in Java's oostelijke gewesten. Toen hij daar verscheen, was alles hem te voet gevallen; hij nam bezit van Madioen en Kediri als stedehouder des Keizers, hij zette de Regenten af en stelde zijn vrienden in hun plaats; in Pasoeroean en het Tengergebergte, waar de leer van Mahomed nog slechts zeer oppervlakkig doorgedrongen was, vereerden de volgelingen van Batoro Goeroe hem als afgezant uit den Soeraloyo [Hemel der Hindoes.]
Wat nog tegenstand durfde bieden, deed hij zwichten voor zijn onoverwinbare wapens; het volk snelde toe, bracht hem blijde zijn offers, sloeg de handen ineen om voor hem paleizen te bouwen, zoo schoon als hij slechts verlangde. Hij trachtte goed en rechtvaardig te zijn, hen te regeeren niet door vrees en willekeur, maar door wijze, verstandige wetten, maar hoe verder hij vorderde, hoe duidelijker 't hem werd, dat zijn taak zwaar, veel te zwaar werd voor zijn schouders. Zijn geest schiep zich heerlijke beelden voor de toekomst, hij droomde van rijken, zooals die, waarvan hij eenmaal als kind had gelezen in de boeken zijns meesters, Griekenland en Rome, de namen kende hij nauwelijks meer, hij herinnerde zich flauw, daarvan gedroomd te hebben in zijn kinderlijke illusiën! Maar hoeveel kennis, hoeveel wetenschap was er noodig om van deze aanhankelijke, goedige, maar nog zoo weinig ontwikkelden, wezens te maken, doordrongen van hun plichten en rechten! O, kon hij toch in zijn eigen geest licht ontsteken, den muur, waarmede onwetendheid zijn verstand omringde, doen instorten, kon hij zelf orde brengen in zijn verwarde gedachten; ja, hij wilde veel, hij vermocht met zijn zwaard veel te doen, maar het beste, wat hij bezat, zijn meerdere kennis en ontwikkeling, hij dankte het den Hollanders, hen alleen mocht hij het licht vragen, dat hem kon

[106:]

verlichten. Bij hen moest hij den steun zoeken, dien hij noodig had.
Zij bezaten immers in vollen rijkdom juist datgene, waarvan hij het gemis zoo pijnlijk voelde; waarom stieten zij hem terug, als hij zoo gaarne van hen ontvangen wilde? Een laatste poging had hij gewaagd, keerden zij zich weder van hem af, wat dan? Hij kon hen bestrijden, wat baatte 't hem, 't bracht hem niet nader bij de verwezenlijking zijner grootsche plannen, zelfs al bleef hij hun overwinnaar.
Verscheidene Hollanders had hij tot zich gelokt, om zijn voordeel te doen met hun kennis; een hunner had belangrijke verbeteringen gemaakt in zijn kraton, een ander gaf hem lessen in lezen en schrijven, waarin hij voorheen ook onderricht had gekregen, maar welke kennis hij door zijn avontuurlijken levensloop, door gebrek aan oefening, had moeten verwaarloozen; een derde hielp hem zijn soldaten op Europeesche wijze te oefenen, want de wapenhandel bleef nog steeds zijn voorname zorg.
"Ik heb mijn rijk veroverd, ik moet het thans nog beschermen, kan ik het rustig bezitten, dan eerst begint mijn grootste, moeilijkste taak. Zal ik daartegen opgewassen zijn?" vroeg hij zich af.
De weg voerde langs de kronkelingen van de Brantas, door dat gedeelte van Java, met recht als de schoonste streek van het smaragden-eiland geroemd. Ter rechterzijde verhieven zich de steile ruggen van den Keloet, in de vlakte wisselden wouden en grasvelden elkander af; de zware schad,uwen in de diepte werden nog donkerder, maar zilvergloed lag over de hoogten uitgespreid; zachte, geurige koeltjes daalden van de bergen neder, alles ademde rust en vrede in het vergevorderde nachtelijk uur. Het getrappel der paarden en het praten der ruiters verstoorden alleen de plechige stilte, die over de bergen en dalen rustte.

[107:]

Soerapati zag rondom zich en diepe weemoed vervulde plotseling zijn ziel; met onweerstaanbaar geweld keerden zijn gedachten terug naar de dagen zijner Jeugd, naar den morgenstond zijner eerste liefde.
"Ware zij de moeder mijner zonen, hoe anders zoude ik te moede zijn!" mompelde hij, "wat zou ik dan nog vreezen, maar nu? In den boezem van mijn eigen gezin heb ik den zwaarsten, strijd te voeren en als ik er niet meer ben, dan treft mijn rijk, de vloek, die Mataram ten gronde richt."
Terwijl hun vader zulke ernstige gedachten in zijn geest verwerkte, voerden zijn zoons, juist zooals de gewezen Rijksbestuurder aanmerkte, veel vroolijker gesprekken.
Pengantin, de oudste hunner, die gehuwd was met de schoone Soederma, zuster van den Balambangschen prins Matjanegara, reed een weinig ter zijde van de anderen en sprak fluisterend met zijn broeder Lembono.
"Ik zou wel willen weten, wat onzee broeders daar voor geheimen hebben," zeide Matjanegara tot zijn anderen zwager Nitro, "het schijnt, dat deze niet voor onze ooren bestemd zijn."
Nitro haalde de schouders op.
"Wat voor geheimen kan Pengantin hebben dan die op zijn liefjes en zijn danseressen betrekking hebben? Geloof mij, hij kent geen andere dan liefdeslisten."
"Mijn arme zuster weet dat genoeg. Hij heeft zeker weer den een of anderen dwazen streek in den zin. De mooie serimpies [Danseressen.] van den gevluchten Soenan Mas konden hem niet eens boeien, zulk een haast had hij Kediri te verlaten en naar Pasoeroean terug te trekken. Laat hij echter op zijn hoede wezen, wanneer hij te ver gaat en het hart van Soederma

[108:]

al te bitter bedroeft, zal ik onzen vader waarschuwen."
"Dat moet gij niet doen, broeder! Een verrader plukt nooit de vruchten van zijn verraad. Pengantin en Lembono hebben de vrouwen lief. Welk kwaad schuilt daarin? Doen wij niet hetzelfde? Onze zuster handelt verkeerd, indien zij haar man met haar slendang [Zijden shawl.] aan zich wil binden; de gevangen vogel betreurt zijn vrijheid het meest, en haat den meester, die hem de kooi sloot. Wanneer zij hem vervolgt met haar achterdocht, zal haar echtgenoot bitteren tegenzin voor haar opvatten, hoe schoon en lieftallig zij ook moge zijn."
"Mijn zuster is een prinses, die niet verdient op zulk een wijze te worden verwaarloosd."
"Er is geen sprake van verwaarloozing. Wordt de Toewan Ratoe [Eerste keizerin.] van Mataram beleedigd, daar zij meer dan honderd goendiks [Bijvrouwen.] naast zich moet dulden? Maar het hof van Wiro Negoro staat geheel alleen op Java; daar zijn de kapoetrens [Harems.] verboden. Onze vader heeft nooit een andere vrouw gehad dan onze moeder Radhen Goesik Kousouma, maar heeft hij daarom het recht ook ons de vreugde te ontzeggen, welke de groote Profeet van den Islam zijn volgelingen zoo ruimschoots gunt?"
"Uw vader heeft recht tot alles," sprak de jonge prins, die een dwepende vereering voor Soerapati koesterde en hem onbegrensde dankbaarheid verschuldigd meende te zijn, daar hij zijn broeders, die aanspraak maakten op den troon van Balambangan, uit den weg geruimd had, en na zijn huwelijk met de Pasoeroeansche prinses, uit zijn naam het rijk bestuurde.
"Gij wilt dus ook geen andere vrouw bezitten naast mijn zuster?" vroeg Nitro spottend.

[109:]

"Nooit!" antwoordde de andere. "Ik ben geen Mahomedaan."
"En wanneer mijn vader er niet meer is, zal ik dadelijk den Islam omhelzen. Maar zelfs in Bali is het geoorloofd vele vrouwen te bezitten, hoeveel goendiks had de Maharadja van Modjopahit voorheen? Evenals Pengantin, zal Lembono er moeite mee hebben, daar hij de schoonzoon van den Regent van Kediri is en met Wirajoeda valt niet te schertsen. Hij deelt den innigen haat mijns vaders tegen harems."
"Uw moeder is niet van dit oordeel."
"Mijn moeder haat de Hollanders; zoo mijn vader haar geen mededingster gaf, omdat hij aanhanger is van den godsdienst van Shiwa, niemand zou meer juichen dan zij, maar in deze eigenaardigheid erkent zij slechts zijn zucht om den Christenhonden te gelijken, vandaar dat zij onze neigingen niet weerstreeft, maar ze aanwakkert."
"Haar man tegenwerken, zoo mijn vrouw dit ooit waagde "
Nitro lachte luid.
"Wat zoudt gij doen, kleine Prins; wanneer zelfs de groote Wiro Negoro met zijn machtig zwaard weerloos staat tegenover de speldeprikken eener vrouw? Radhen Goesik ziet nog steeds met leede oogen, dat het hart van onzen vader naar de blanke kafirs neigt. Men zegt," en zijn stem klonk nu fluisterend, "dat mijns vaders eerste gemalin een Christenvrouw van zuiver Hollandsch bloed was en dat hij haar nog niet vergeten is, hoewel zij hem ontrouw werd. Deze gedachte kwelt mijn moeder dag en nacht, zij verbittert haar het leven, dwaze, die zij is. In elke handeling. mijns vaders, die haar maar eenigszins aan de Hollanders herinnert, ziet zij een hulde aan de mededingster en dit vervult dan haar ziel met toorn en nijd."
"Maar wat zegt uw vader van zulke gevoelens?"

[110:]

"Hij merkt ze nauwelijks op of veinst ze niet te zien en dat doet haar ergernis ten top stijgen. Arme moeder, zij vreest de blanke vrouw, die misschien reeds sinds jaren gestorven is, meer dan een kapoetren, gevuld met de schoonste Javaansche vrouwen. Gaarne zoude zij met dezen de woning van haar echtgenoot willen deelen, mits zij de zekerheid had, dat de herinnering aan die ééne geheel uit zijn ziel gewischt ware. Dit spooksel uit het verledene verontrust haar thans, na twintig jaren, nog evenzeer als op den dag harer verloving."
"Zonderlinge liefde," mompelde Matjanegara.
Intusschen drong Pengantin bij zijn broeder Lembono aan:
"Ge moet mij helpen, het schoone Tengersche meisje heeft mijn hart in vuur en vlam gezet. Ik wil dat zij de mijne wordt."
"De bewoners van Tosari zijn licht geraakt en dulden geen ijdel spel met de eer hunner vrouwen en dochters; hoe wilt ge het meisje ontvoeren? Hun woningen zijn in het schier ondoordringbare gebergte verscholen, hoe zult ge haar daar vinden?"
"Gij moet mij helpen, ik zeg 't nog eens, Lembono! Veins, dat gij den geest van den Bromo wilt gaan vereeren, zoo ik mijn vader dit verzocht, zou hij begrijpen, dat het slechts een voorwendsel is, Nitro is nog zoo jong en ik vertrouw hem niet, hij zou voor zichzelf werken, als hij 't meisje zag, maar gij heet de ernstigste van ons drieën; vader zal u niet wantrouwen als gij met zulk een verzoek tot hem komt en u de gevraagde toestemming geven. Gij brengt een nacht in Rosari door, waar ik u zal komen ontmoeten, en daar zullen wij weldra hooren waar het kind woont, dat ik. laatst met haar vader te Bangilontmoette."
"En zoo de zaak ruchtbaar werd, als de Tengereezen om wraak roepen over de schaking en als het mijn schoonvader ter oore komt, welke rol ik

[111:]

daarin speelde? Gij weet, Wirajoeda laat niet met zich spelen, zijn eigen zoon liet hij krissen toen deze een Mahomedaansch meisje tot vrouw nam; hij is wreeder dan onze vader, bij wien hij alles vermag."
"Gij zijt laf als een vrouw, Lembono; schande over u, dat gij beeft voor den vader uwer Ratoe. Luister naar mij," en hij boog zich over den kop van zijn paard om zachter te kunnen spreken, "ik zal u later de landen van Ponorogo en Soerabaya geven. Nitro en de Balembanger ontvangen niets van mij, ik zal ze wegzenden naar Bali, zoodra ik hier meester ben, maar help mij nu, want ik smacht van verlangen naar het bezit der lieftallige Siwangi."
"En Soederma?"
"Zij verveelt mij met haar lastige jaloezie. Hoe wreed is vader ons te dwIngen slechts eén vrouw te erkennen. Hij begrijpt toch hoe na zijn dood. . . ."
Intusschen ging Radhen Wiro Negoro steeds voort in zijn gedachten grootsche plannen te vormen tot uitbreiding en instandhouding van zijn machtig Javaansch rijk.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina