doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


[149:]

DERDE GEDEELTE.

I.
AMSTELVREUGD.

In het begin der 18de eeuw omzoomden den weg, die door de toenmalige Leidsche poort van Amsterdam naar het naburige Amstelveen leidde, fraaie, groote buitenplaatsen, zomerverblijven der Amsterdamsche patriciërs. Nu zijn de tuinen verdwenen en in weiden herschapen; hier en daar herinnert de naam van een boerenhuis, op een groen houten hekje in witte letters geschilderd, nog slechts aan het landgoed, waarvan het de plaats inneemt.
Maar toen in de eerste jaren van de 18de eeuw had alles een geheel ander aanzien. Langs de Kalfjeslaan, nog niet gekoppeld aan de herinnering van een bloedige daad, reden de zwarte koetsen der Amsterdamsche deftige families op en neer; men bracht elkander bezoeken of maakte rijtoertjes.
Een weinig voorbij de Kalfjeslaan strekte zich toen ten tijde een aanzienlijk landgoed uit, waarvan nu geen spoor meer is overgebleven; een statig en sierlijk ijzeren hek scheidde het van den grooten weg.
De wansmaak dier dagen uitte zich misschien wel eenigszins in de overdadige menigte krullen en slingers, rondom de rijk versierde letters van het op

[150:]

schrift "A m s t e l v r e u gd". Een geschoren laan leidde van het hek naar het statige, deftige hoofdgebouw; de grond was met sneeuwwit zand bestrooid, en aan weerszijden op een glad geschoren strook gras stonden van afstand tot afstand tobben met oranjeboomen; links en rechts de tuin met zijn vijvers en grotten, zijn schelpentuin en doolhof, zijn rechthoekige perken, zijn als vogels en draken gesnoeide palmstruiken, zijn zonnebloemen en violieren, en tot grenzen van het landgoed in het vrije groeiende beuken.
Die beuken hieven hun statige kruinen omhoog en zagen als minachtend neer op de gemaniereerdheid, waartoe men aan hun voet de natuur veroordeelde. Onder hun schaduw had het gras volle vrijheid hoog op te schieten en aan de veldbloemen een gastvrije schuilplaats te bieden.
Er werd feest gevierd op het fraaie buiten; zoo pas had een talrijk jong en vroolijk gezelschap zich in den koepel aan den waterkant te goed gedaan aan de verfrisschingen door de gulle, vriendelijke vrouw des huizes, mevrouw van Starenwijck, haar jongen vrienden en vriendinnen voorgediend; nu wandelden de gasten paar aan paar of in groepjes door de rechte, met palmhagen omzoomde paadjes van den franschen tuin.
Het was een zoogenaamd landelijk feest, maar niemand zou het vermoed hebben, zoo ontbrak hier alle ongedwongenheid en vrijheid, gewoonlijk aan landelijkheid onafscheidelijk verbonden. Nu en dan slechts verbrak een vroolijke kwinkslag of een luide lach den deftigen toon, die onwillekeurig in zulk een stijf aangelegd en tuin moest heerschen; dadelijk echter klonk weer het afgemeten, hoofsche gesprek, en de minder geestige, dan kalme scherts, die alleen het vermaak van de jongelieden scheen uit te maken. Een enkel paartje was den franschen tuin ontvlucht en had zich onder de hooge

[151:]

beuken begeven, om een geschikter plaats te vinden voor hun onderhoud.
Hij was een kloek jonkman van even twintig jaar, zijn olijf-kleurige gelaatskleur verried dat nog ander bloed dan het zuiver Nederlandsche door zijne aderen vloeide, maar zijn regelmatige trekken lieten in 't onzekere, tot welken landaard hij behoorde; zijn kleeding was eenvoudig hoewel deftig en rijk, zijn gestalte lenig en buigzaam, iets boven het middelmatige, maar voor alles trokken de aandacht zijn oogen, donkere vurige oogen, die nog donkerder en vuriger schenen tusschen al die bleeke, groene appels of vroolijlke, bruine kijkers, zonder eenigen inwendigen gloed van de andere gasten.
Nu echter smolt deze gloed weg in teederheid; zij glansden als fluweel, gestreeld door zonnestralen, die glansden uit den zoeten, lieftalligen, eenigszins verwijtenden blik, in de blauwe oogen van het jonge meisje naast hem. Een mooi, blond kind, een echte dochter van het Noorden, zij wendde haar hoofd telkens van, hem af en deed zwakke pogingen om haar hand uit de zijne te bevrijden.
"Hier zijn we vrij voor weinige oogenblikken, Digna; dadelijk komen onze medegasten, wij zullen ons moeten voegen bij hun spel, wij zullen onze blikken moeten bespieden, onze woorden wegen, zeg me spoedig dat gij me vergeeft, dat gij niet meer boos zijt."
"Robert, ge hadt mij zoo beloofd, dat het de laatste keer zou wezen. Kan ik dan nooit op u rekenen?"
"Ach Digna, ik ben zoo zwak, maar als gij me steeds ter zijde stond, zou ik anders zijn. Wanneer zullen we nooit meer gescheiden worden, Digna?"
"Zal het ooit gebeuren?" vroeg zij zuchtend.
"Het zal gebeuren, ik zeg 't u, het zal gebeuren. Zoodra mijn vader hersteld is, zal ik hem alles zeg

[152:]

gen, en dan komt hij bij uw moeder, uw ouders wil ik zeggen, uw hand vragen voor mij. Wat kan mevrouw van Starenwijck hebben tegen een vereeniging tusschen haar dochter en den zoon van den rijken, algemeen geachten heer van Reijn?"
"Ge vergeet dat ik reeds meer dan half verloofd ben."
"Aan een man, dien gij nog nooit hebt gezien, die aan gene zijde der zee vertoeft en aan wien slechts een belofte van uw stiefvader u verbindt; uw moeder houdt van mij. . . ."
"Zeker, anders zou ik uw liefde niet aannemen."
"Ge neemt ze aan, Digna, gij neemt ze aan en gij vergeeft mij!"
Zij zag naar hem op met een schalkschen lach, die twee kuiltjes in haar zacht blozende wangen groefde.
"Voor dezen keer Robert, en dan nooit meer, verstaat ge? Foei, hoe zal ik moed hebben met zoo'n wildzang door het leven te gaan?"
En hij drukte haar vast aan zich en snel kuste hij haar in de kuiltjes van de wangen. "Ge zult zien, hoe ik veranderen zal, liefste mijn, als ik dagelijks die kuiltjes mag kussen."
"O foei, neen! dat moogt ge niet doen, dan word ik weer boos," en zij wipte snel weg, maar in haar oogen las hij duidelijk, dat zij den kleinen diefstal geen onvergeeflijk vergrijp achtte.
"Robert, Digna!" werd er plotseling geroepen, "waar blijft ge?" Het meisje en de jonge man wierpen elkander nog een blik toe, een laatsten, toen greep hij snel haar hand en drukte die vurig aan de lippen, maar zij trok zich terug en wenkte hem dat zij nu verder op eerbiedigen afstand van elkander zouden voortgaan.
"Ik moet nog geduld oefenen," zeide hij halfluid, "maar het zal niet lang duren, Digna, of geen macht ter wereld zal mij een stroobreed van u scheiden."

[153:]

"En zult ge dan ook ijverig werken, Robert?" vroeg zij, "op het handelskantoor van uw oom, zult ge een flink, ernstig koopman worden?"
"Omdat gij 't verlangt, ja, Digna! hoeveel 't mij ook kost! ik verafschuw den handel, gij weet het en mijn vader heeft het ondervonden, tot voor korten tijd. Nu echter zal ik voortaan de ijverigste van oom's klerken wezen, geloof me!"
Zoo pratende naderden zij den zoom van het bosch, met elkander sprekende als een paar goede vrienden, niets meer: hij liefkoosde haar slechts met zijn oogen en al hield zij de hare neergeslagen, toch voelde zij hoeveel liefde, aanbidding bijna, hij in die liefkoozing legde.
De anderen kwamen hen tegen en begroetten hen met vroolijke vragen.
"Waar zijt ge geweest?"
"Hebt ge vlinders gevangen?"
"Of bloemen geplukt?"
"Toon ons de mooie plekjes, die gij bezocht hebt."
Eenigen slechts zeiden niets, het waren de meisjes, die niet konden begrijpen, hoe Robert van Reijn in de onbeduidende stiefdochter van hun gastheer iets moois kon vinden, of de knapen, die zich ergerden, dat zoo'n prachtmeisje als Digna zulk een besliste voorkeur kon toonen voor dien wilden knaap zoo bruin als een heiden; zij waren toch vrij wat aantrekkelijker met hun bleeke gezichten en net gepoederde haren.
"Wij hebben de plaats gezocht," zeide Digna met onschuldige oogen haar gasten overziende, "waar wij blindemannetje konden spelen! 't Is juist geschikt."
Enkelen deden een spotlach hooren; anderen juichten, klapten in de handen, en riepen uit:
"Dan mogen we dadelijk beginnen!"
"Ja zeker, hier is het goed onder de boomen, ge kunt geen heggen vertrappen en geen vazen om

[154:]

werpen, of verward raken in een geschoren palm, nog minder in een vijver verdrinken."
Alle vormelijkheid verdween en weldra dartelden en speelden zij onder de hooge boomen zoo vrij en vroolijk als de jeugd, van welke eeuw of welke landstreek ook, het kan doen, aan zichzelf overgelaten in Gods vrije natuur!
Daar kwam geen einde aan het juichen en het lachen, aan het stoeien en aan het roepen; soms werd de arme blindeman deerlijk bedrogen, soms maakte hij van zijn voorrecht als blinde een al te vermetel gebruik, door een der vroolijke meisjes om het middel te grijpen en om haar te herkennen, haar en oogen te betasten, ja zelfs haar voorhoofd met zijn lippen aan te raken; en als zij dan verontwaardigd over zulk een vrijheid het uitgilde, dan raadde de blindeman gewoonlijk, wie hij in zijn macht hield.
Digna leidde het spel, bedaard, kalm maar toch vroolijk, en opgewekt; eens alleen zag men haar die kalmte voor een oogenblik verliezen, maar voor een oogenblik slechts, het was toen Robert van Reijn de blinde was en in zijn snelle vaart tegen een dikken boom dreigde te stooten; zij snelde verschrikt toe en plaatste zich voor hem; toen was zij het, die hij aanraakte en O wonder, er was niets meer noodig om hem te doen raden hoe zij heette:
"Digna," riep hij, en rukte meteen den band van zijn oogen.
Juist kwam Heer van Starenwijck in het bosch.
"Waar is de jonge heer van Reijn?" vroeg hij.
"Bij Digna natuurlijk," sprak een klein mannetje met nijdig gelaat, die 't dichtst bij hem stond.
Een wolk trok over Heer van Starenwijcks voorhoofd en zijn mond kreeg een gemelijken trek, maar dadelijk riep hij luid:
"Robert van Reijn!"

[155:]

De geroepene, die juist bezig was Digna den doek om het blonde haar te binden; en daarvoor iets langer werk had dan anderen, ging snel, vooruit en vroeg:
"Zoekt u mij, mijnheer?"
"Ja u, het spijt mij, dat ik uw genoegen moet storen, want gij vermaakt u wonderwel naar ik vermeen, maar er is een bediende gekomen uit de stad met de boodschap, dat uw vader onmiddellijk uw tegenwoordigheid verlangt."
"Dan is hij ziek, mijn goede vader, anders zou hij mij niet laten roepen! Is er iets verontrustends mijnheer, zeg 't mij dan?"
"'t Is waar, de knecht sprak van ongesteldheid! Hij kwam te paard."
"Dus er is haast bij! O God!"
Het spel werd gestaakt, de jongelieden waren allen naderbij gekomen, hun kleur droeg nog de sporen van de opwinding en de verhitting van het spel. Met belangstelling of nieuwsgierigheid luisterden. zij toe of zagen naar Robert's gelaat, dat alleen allen blos miste; toch niet, ver was een gelaat nog bleeker dan het zijne. Digna stond naast hem als, behoorde deze plaats haar van rechtswege; deelnemend zocht haar blik den zijnen.
"Ik ga onmiddellijk, ik zal mijn paard laten zadelen. Vaarwel, vrienden! God geve, dat het een voorbarige boodschap zij!"
"Uw paard is gezadeld, jonkman!" sprak van Starenwijck stroef, "ik gaf onmiddellijk dit bevel daar ik begreep, wat uw besluit zou zijn."
"Heb dank, heb dank!" en de jonge man drukte met het vuur, dat hij in elk zijner bewegingen legde de hand, die hem koel werd gegeven en toen tot Digna zich voorover buigend fluisterde hij:
"Vaarwel, liefste mijn! Bid, dat de zwaarste beproeving mij niet treffe!"
"Ik ga met u, Robert, tot aan het huis," sprak

[156:]

zij, zonder acht te slaan op den ontevreden blik van haar stiefvader of op de spottende aanmerkingen van hare vriendinnen.
Robert ging door den franschen tuin, tusschen Digna en zijn gastheer, de anderen volgden op eenigen afstand; het spel had, naar 't scheen, voor allen zijn aantrekkelijkheid verloren.
Mevrouw van Starenwijck en eenige andere gasten stonden op het bordes; zij kwam Robert hartelijk tegemoet.
"Arme jongen!" zeide zij vriendelijk, "ik vrees dat u smartelijke uren wachten. Houd moed! Denk dat er Eén is, die over leven en dood beschikt en ons leidt niet langs onze wegen maar langs de Zijne. Vergeet niet, dat Zijn Wil geprezen moet zijn nu en altijd!"
"Ik dank u, mevrouw! ik dank u!" sprak de jonge man, diep bewogen haar hand aan zijn lippen brengend.
"En herinner u steeds, dat ge goede en trouwe vrienden op Amstelvreugd bezit," ging zij troostend voort.
Ook Digna reikte hem de hand; hij wierp haar een langen, teederen blik toe, aIs wilde hij haar lieve gestalte voor eeuwig in zijn geest prenten, groette Heer van Starenwijck en de overige gasten, steeg te paard en reed weg.
Het feest ging voort, maar de rechte vroolijkheid was verdwenen; de jonge gastvrouw bleef stil en treurig als had het voor haar aIle bekoorlijkheid verloren.
In den geest volgde zij den jongen man op zijn droeven rit, wellicht verbeeldde zij zich te hooren, wat hij smartelijk uitriep, toen hij voor een deftig huis op de Keizersgracht gekomen, snel van zijn paard afsteeg en in het woonhuis stortte.
"Mijn vader!" vroeg hij angstig.
De oude, grijze knecht, die hem ontving, antwoord

[157:]

de niets, maar zijn oogen waren rood van en bleek zijn wangen.
"Ik weet genoeg! Mijn vader is niet meer!" riep Robert wanhopend uit.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina