doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


HOOFDSTUK XIV
IN LATEN BLOEI

De mare van Djójó's misdaad ging rond te allen kant. Eerst bij enkelen bleef het, dan al verder breidde het zich uit, vertelde men elkaar het vreeselijk gebeuren. Ook Naïlah's meesteres hoorde er van, zag voorbijgangers schuw haar huis aanstaren, dan weer geheimzinnig gebarend doorloopen.
Medelijden vervulde haar voor Naïlah toen zij haar zag, neergehurkt beneden voor haar kamerdeur, bij het weinige, dat haar behoorde, tot pakjes gebonden. En zij beval Naïlah alles weer in het vertrek terug te plaatsen. Naïlah mocht daar blijven wonen tot zij een plaats als kokkin bij een andere familie zou vinden.
Het geviel, dat de nieuw gehuurde kokkie niet voldeed aan de eischen die aan haar gesteld werden, en Naïlah verkreeg de oude rechten en hetzelfde loon.
Met stroeven ijver deed ze haar werk, slechts nog stiller en ingetogener leefde ze haar leven van alleenzijn, van zich indenken wat had kunnen zijn.

[146:]

Geregeld kwam bij zonsondergang de slang haar woonstee deelen, kronkelde zich in het rond, achter het kistje met Djöjö's kleeren, dat zijn oude plaats had herkregen. De kuikens, al bijna volwassen nu, verkocht Naïlah aan haar meesteres: en in een nieuw nest kwam de hen eiken dag haar ei leggen, vermaakte zich bij het overige pluimvee op het erf, om 's avonds naar binnen te tippelen en den nacht met de andere bewoners te verblijven. Dat gaf Naïlah weer vredig geluk en stille tevredenheid.
Vrijdags vooravond vervulden wierookgeuren geregeld de nachtkoelte, en de talisman ging draaiend boven de zware dampen . . -
En onbewogen aanzag ze den komenden tijd, die toch haar niets meer kon brengen...
Witte kapellen vlinderden klapwiekend haar kamer in ....
En de tortel riep in het woud om zijn gaaike ....
Dat was het geluid, waarnaar de bevolking luisterde, in kinderlijken eenvoud; als het bericht, de roep van een verren vriend of geliefde .... En ook daaraan leende Naïlah haar oor, levend nu slechts van die vage dingen, die haar aandacht gevangen hielden, haar deden neerzitten werkeloos, de handen ge-

[147:]

vouwen in den schoot. En haar denken ging uït naar den tijd toen die teekenen alle be-teekenis voor haar hadden; die zij nu beschouwde slechts als vermooiïng van haar wel eenzaam bestaan.
Gesprekken van anderen hoorde ze over Djöjö, En de meeningen over zijn misdaad liepen verschillend ....
Had Rachmatniet herhaaldelijk, haar, Naïlah's leven bedreigd? ....
Zijn aanwezigheid op dit uur beduidde al niet veel goeds. Wie weet handelde Djójó in zelfverdediging, of vreesde hij Rachmat's wraak voor Naïlah .... Dit en meer nog hield men haar voor: 't waren argumenten, die Naïlah's liefde, aanvankelijk dood in het medelijden voor Rachmat, weer allengs onbewust voor Djöjö deed opbloeien.
Dat ook niemand haar iets met zekerheid kon zeggen! . . . .
Hoe trotsch en fier, legde hij zijn kris af en gaf die over in de handen der gerechtsdiena-ren. Zelfs geen poging om te ontvluchten deed hij, waar de wildernis hem gelegenheid te over bood zich te verbergen. Dit alles overwoog Naïlah,
Een enkele gedachten hield haar voortdurend bezig; te weten wat zijn vonnis zou zijn.

[148:]

Na zijn gevangenneming vernam niemand iets van hem, bleven de deuren van de gevangenis achter hem gesloten.
Gaandeweg werd het klaar in haar; en uit den chaos van haar denken en voelen herleefde de oude aanhankelijkheid voor Djöjö, Zij wilde weten waarheen hij thans zou gezonden worden, om als kettingganger te boeten . -, . en daarheen wilde ze ook gaan, daarheen zou ze hem volgen ....
Heel lang duurde, naar berekening van Naïlah's ongeduld, die tijd, dat zij niets over de zaak meer hoorde; men begon die al zoowat te vergeten, en andere voorvallen, van min of meer ernstigen aard, vroegen de aandacht,
Naïlah ondervroeg een politieoppasser, dien zij kende, maar steeds kreeg zij hetzelfde antwoord: de zaak is nog duister. Zoo bleef zij in onzekerheid voortleven, van den eenen dag op den anderen.
Af en toe bracht zij ook weer een bezoek aan het graf van Pak Hadjie, legde er een offertje neer. Meer uit behoefte van zich met bovenzinnelijke dingen bezig te houden dan door haar geloof. Stil verwijt, dat Pak Hadjie haar gebeden niet verhoord had, verteerde Naïlah,

[149:]

— Misschien later, . . . wordt je toch nog gelukkig; 't is niet goed den tijd vooruit te loopen. Heeft Pak Had}ie gezegd; dan of dan zal ik je verhooren, dan of dan wordt je gelukkig? zeiden de vrouwen, geërgerd aan Naïlah's wankelmoedigheid.
Verlegen boog Naïlah het hooïd, zich voornemend Pak Hadjie niet meer te verzoeken, en zich opnieuw onder zijn bescherming stellend.
Zij wou weer bidden en goede werken doen .... vindend daarin toch het aanlokkelijke mystieke, waarmee haar denken zich vulde.
Op zekeren dag, keerde Naïlah terug van de markt waar ze inkoopen deed, zag ze grooter toeloop van volk dan gewoonlijk,
— Wat is er? vroeg ze nieuwsgierig. Kang Djójó! Het vonnis van kang Djójó!, . . Het bloed week uit haar lippen.
Te veel gewoon om zich te laten leven, leek haar die eindbeslissing nooit zoo nabij.
— Hoeveel? verstamelde ze.
— Gelukkig één jaar maar ....
Die plotse zekerheid nu, na dagen van hopen en vreezen, bedwelmde haar. Zij liep door, met het hoofd knikkend, pratend in zich zelve.
Plots richtte ze een vraag tot iemand, die haar voorbij ging:

[150:]

— Waarheen wordt hij gezonden? ....
— Wie?
— Ach wie ? ., ., Djójó natuurlijk, , - .
— Oh .. -, naar Bedagei .... als kettingganger.
— Naar Bedagei? .... Wanneer? ....
— Met de Slamat ... als die komt . . . Naïlah bleef overweldigd staan.
— Naar Bedagei .... als kettingganger — zong het in haar hoofd ....
Maar dan ging ze daar ook heen .... zoo spoedig mogelijk.
Ze wilde er zijn vóór hem, om hem te helpen, hem te kunnen verzorgen. Was ze niet zijn vrouw .... en gebood niet haar plicht hem te volgen., . . . Zij wilde probeeren tegelijk met hem een plaats op de Slamat te krijgen. 't Werd haar toegestaan ....
Lang vóór het uur van vertrekken hurkte Naïlah neer aan den steiger, het haar glad gestreken en in den wrong een bloem. En haar lippen rood van sirih, bleef ze wachten, zij wilde hem zien komen ....
Vrienden hadden haar goed in alle vroegte naar de boot gebracht, stonden nu van verre.

[151:]

Onder geleide van eenige politiedienaren, opnieuw in zijn blauwe misdadigerskleeren, naderde Djöjö.
Met strakken blik zag ze hem komen en ze verroerde zich niet-
— Ik ga weg embok ajoe .... zei hij geroerd, buigend toen hij vlak bij haar was; om zijn lippen de kinderlach.
Naïlah hief zich op moeizaam.
— Ik ga mee kang, stamelde ze.
Even kwam een glimlach over zijn jong gezicht. Niets verraadde den jubel binnenin hem. Maar Naïlah wist dat zijn liefde en de hare nog leefde .... in laten bloei . . ,


vorige pagina | inhoud