doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


HOOFDSTUK XIII
DE TALISMAN

De dag lichtte aan in purper en violet , . .
Rood overstroomde de bosschen en velden, doorgloorde de hurkende struiken en overscheen de plek waar Naïlah weenend neerzat ....
Langzaam keerde men op de aarde tot het dagelijksch leven terug, vervlood de ochtendschemering, die wegtrok al dieper den bosch-rand in.
Gerij van karren langs de wegen deed het grint knerpen en geluid van menschenstem-men gonsde lichtelijk aan, zwol tot de gewone geluiden des daags.
Op het erf gingen menschen heen en weer, nog dof van den slaap.
Enkele naar hun werk gaande bedienden liepen zachtkeuvelend over de versch gevallen bloesems, waarmee overdekt lag de grond onder de overhuivende sennahboomen.
Stil sprak men tot elkaar, als men naderde de plek, waar neerlag Rachmat, gedekt door Naïlah's zijden slendang, en waar-

[140:]

bij zij neerzaten zwijgend; Naïlah en Djójó.
Een enkele week even af van den grooten weg, sloeg het tuinpad in om te zien, zag met ïn de oogen ontzetting, van Naïlah naar Djöjö; in welbegrijpen ., , ,
Witte wazen trokken zwaar over het landschap, gingen traag op tot de zon, die haar eerste stralen uitzond, de nog hangende nevelen opzoog.
Alleen in het woud donsde zwaar de mist, wittig voortwolkend door het diep geboomte.
Bijna onhoorbaar, de voetstappen gesmoord in de versche bloesems naderde een patrouille van inlandsche politie ïn der haast opgeroepen naar de plaats des onheils ...
Als zij dichtbij kwamen, wekte het gekletter, van hun kleine sabels, Djójó uit den toestand van dofheid, waarin hij was weggezonken.
Hij stond op, wisselde enkele woorden met de in donker uniform gekleede mannen, die hoogernstig neerzagen, de oogen strak op het ontzielde lichaam en de weenende vrouw; arme klaaglijke smartfiguur.
Op gefluisterden toon wisselden ze enkele woorden met Djöjö; ze ondervroegen hem naar het gebeurde.

[141:]

Dan gespte hij zijn kris los en legde die in de handen van de gerechts dienaars.
Naïlah hoorde de gewisselde woorden, wist, dat zij Djójó gingen meevoeren ....
Zij zag op, met in haar roodgeweende oogen een bede . . . .
Een bede, die slechts rees in haar ziel, niet verklankt door haar lippen.
Zij zag de mannen Djójó in hun midden nemen en hém gewillig meegaan, zonder verzet ....
En over de rivier sidderden aan de sirene-tonen van de vertrekkende Slamat, schel de stilte verscheurend.
Geen blik wierp Djójó meer op Naïlah, die hij nu wist van Rachmat, die hém behoorde.
Even fijntjes helderde een glimlach op zijn jong gezicht, besefte hij het gewicht van zijn daad, die de straf van zijn ballingschap met minstens tien jaar zou verlengen.
Ook de politie dienaren vroegen hem in het gaan: Waarom heb je hem gedood?
— Hoe weet ik 't .... zei hij schokschouderend.
Hoe wist hij waarom die moordtintel in zijn vingers kwam, waarom zijn zinnen verbijsterden, waarom hij deed, waaraan niet was te ontkomen!

[142:]

— Ongelukkig, , . . zeiden hoogernstig de mannen en namen den weg naar de gevangenis.
Even later, nadat Djöjö was opgesloten in afwachting van het vonnis, dat over hem zou worden uitgesproken, keerden ze terug met een draagbaar.
Naïlah, in gezelschap van enkele vrouwen, die op het hooren van de vreeselijk mare te hoop waren geloopen, hield de wacht bij het lijk.
Het moest daar alles zoo blijven in denzelfden toestand, tot proces-verbaal zou zijn opgemaakt,
En zoo, heel stil te zaam gedrongen, wachtten ze af, fluisterden de vrouwen onderling: — Was het niet een voorteeken, dat die kraaien zoo boven het erf vlogen gisteren.
— En Naïlah's talisman, die niet heeft willen draaien, hoeveel wierook ze over de gloeiende kolen strooide, tot de rook haar bijna verstikte.
Naïlah hoorde alles aan, met gebogen hoofd.
Ja ze wist, dat de voorteekens niet gunstig waren geweest; alles wees op naderend onheil.
Toch had ze zich laten gaan, weg in haar geluk,
Stil boog ze het hoofd, onder den last van brandend zelfverwijt,
Waarom waren ze niet weggegaan van hier, onmiddellijk na Djójó 's invrijheidsstelling, dan

[143:]

was ze al met hem op weg naar Java . , , . En nu? Nu zou ze alleen achterblijven.
Ze zag de politiemannen aankomen met een draagbaar, en devotelijk hielp zij Rachmat er af te leggen, het gezicht naar het oog van den dag. De bloemen uit haar haarwrong legde zij bij zijn hoofd, dan bedekte ze hem met haar zijden gebaktikten sluier . . ,.
En zoo brachten ze Rachmat's lijk naar Moonah .... zijn vrouw.
Heel langzaam, voorzichtig voortschrijdend, droegen ze Rachmat.
Naïlah met de vrouwen nastarende den treurigen stoet, wierp op hem een laatsten blik.
Het ging alles aan Naïlah voorbij als een droom.
Oneigenlijk was de kalmte toen ze zag weggaan haar man naar Moonah ....
Moonah, die de schuld droeg van haar smart, die hem had weggenomen ééns van haar, tot wie nu ook weer keerde zijn lijk.
— Kassian .... troostten zacht weenend de vrouwen.
Laat het zijn, weerstreefde Naïlah gelaten ... zijn ziel is bij mij ....
Moonah zou bloemen plengen en hem met reukwater en boreh balsemen en haar gebeden storten over het ontzielde lichaam, maar zij

[144:]

Naïlah zou wierook branden en .... haar was zijn zïel .... Waar ga je nu heen joe? .... O ja, ze moest zich even bezinnen .... Waarheen ....
Haar plaats was ingenomen door een nieuwe kokkie en haar goederen, die Djöjö naar de boot zou brengen, stonden nog in haar kamer , , . .
— Kom we zullen je helpen, boden de vrouwen.
En ze gingen met Naïlah naar de kamer op het achtererf, om de enkele voorwerpen, te halen die Naïlah behoorden, . .


vorige pagina | inhoud | vorige pagina