doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


IX.

In drie jaren had men dus bij de Van Steelands niets meer van Alda gehoord, totdat in dezelfde lente, die te Nice den grooten Renzoni zag sterven, in Den Haag

[251:]

een besmettelijke keelziekte onder de kinderen uitbrak.
De tantes, vol zorg voor haar pleegkinderen, sloegen den vader voor dit jaar vroeger dan anders naar Westveld te gaan en Reinout stemde hierin gaarne toe.
Zoo trokken zij dus reeds met April in het oude huis, doch de maatregel was te laat genomen. Marietje werd daags na hun aankomst in Westveld onwel, en spoedig openbaarde zich de gevreesde ziekte.
De kinderen moesten op bevel van den dokter gescheiden worden en dus bewoonde Judith met Louitje alleen de benedenverdieping, terwijl Johanna, boven, al haar zorgen wijdde aan het meisje, wier toestand weldra ernstige bezorgdheid inboezemde, zoo zelfs, dat men het noodzakelijk oordeelde den vader te ontbieden.
De tantes hadden moeilijke dagen, zoowel uit angst voor het zieke als uit bezorgdheid voor het nog gezonde kind.
Judith vooral onderzocht ieder oogenblik de houding en blikken van Louis, bevreesd dat iets zou verraden hoe ook hij het slachtoffer der ziekte ging worden, want eindelijk had Judith's hart liet voorwerp gevonden, waarnaar elk vrouwelijk gemoed haar leven lang zoekt, het wezen, waaraan zij haar dorst naar toewijding en liefde lesschen, dat zij aanhangen kan met een uitsluitende genegenheid, en dat het middelpunt wordt van al haar denken en streven.
Louis was haar alles geworden; het wilde, vroolijke kind met zijn geestige invallen en levendige fantasie, had van tante Judith's hart voorgoed bezit genomen. Zijn geest te vormen, zijn karakter te leiden, dit was de taak geweest, die haar zou opgelegd worden en waarop zij steeds had gewacht, en nu zou hij misschien, door gebrek aan voorzorgen gevaar loopen te...
Zij sprak het vreeselijke woord zelfs in haar gedachten niet uit; veel had het leven Judith niet geschonken, maar in de laatste jaren was zij innig

[252:]

dankbaar geweest voor hetgeen haar gegeven werd. Louis vergoedde immers alles wat zij, in vergelijking van velen! had moeten missen. Ook Marietje had zij lief, maar Louis was toch haar oogappel, haar hoop en steun voor de toekomst.
Het zieke kind was in goede handen; tante Johanna, door twee verpleegsters bijgestaan, verliet haar kamer slechts zeldzaam. Nu werd Reinout verwacht en daarom volgde zij bereidwillig den raad van den dokter om met Louis groote wandelingen te maken.
Op een laten namiddag kwam Van Steeland aan.
Hij stapte in den omnibus en liet zich naar de markt rijden, die slechts weinige minuten van het huis Hagen lag.
Tegelijk met hem had een jonge, in zwaren rouw gekleede dame een coupé eerste klasse verlaten, gevolgd door een dienstbode, die haar reistasch droeg.
Zij had echter Van Steeland evenmin gezien als hij op haar lette.
De omnibus was reeds vertrokken; een ander rijtuig hield Westveld er niet op na en dus gingen beiden te voet de stad in.
Reinout was dadelijk na zijn aankomst in het oude huis de trappen opgegaan naar boven, waar tante Johanna hem met den vinger op de lippen ontving; de arme kleine sliep sedert weinige oogenblikken, maar het gevaar was dreigender dan ooit.
Hij naderde het bed en wierp een bezorgden blik op het bleeke, vermagerde gezicht van de zieke. Juist op dat oogenblik stond de dame, die haar geleidster in het logement had achtergelaten, op de met stroo belegde straat - een voorzorg, die vrij overtollig was in Westveld, daar het rollen der rijtuigen zelden lastig werd; de deur stond aan, want de bel was met doeken omwoeld en zij trad aarzelend in de gang.
Onder den krippen sluier viel het doodsbleek van haar gelaat nog meer op.
"O, mijn God! welke herinneringen!" mompelde zij.

[253:]

Hier had zij gestaan op de wit- en zwarte steenen, schoon als een lichtfee, om op het eerste gezicht den man, dien zij verlaten had, te betooveren; daar was de deur van de huiskamer, waarin zij zich vaak zoo bitter had verveeld. Als gelukkige bruid, was zij door deze deur kerkwaarts gegaan en nu trad zij binnen als een verbannene, als een indringster aan het ziekbed van een harer eigen kinderen.
De meid was in de keuken en kon haar niet hooren binnenkomen; vlak tegenover bevond zich de haar zoo bekende trap met haar massieve, roodbruine leuning en grauwen looper.
Zij moest weten wie er ziek was, maar durfde het niet vragen; boven zou ze wel iemand ontmoeten: de goede tante Jo of de verstandige Judith, en snel ging zij de trappen op en bleef eerst staan toen zij op het portaalt je stond.
Haar arm hart klopte tot brekens toe; haar voeten weigerden schier eIken dienst; rechts was de gang, waarop alle kamers van het bovenhuis aan beide zijden uitkwamen; de eerste deur links gaf toegang tot de grootste kamer, die eens van den ouden heer Hagen was geweest, nu zou die misschien voor de kinderen zijn ingericht.
Zij was een vreemdeling geworden in haar eigen woning en moest raden naar de plek, waar haar kinderen leden.
Op goed geluk maakte zij die deur open, doch alles was gesloten en blijkbaar sinds lang, want een muffe lucht kwam haar tegemoet.
Daarnaast sliep vroeger tante Jo; zij legde haar oor aan het sleutelgat en hoorde nu duidelijk gedempte stemmen.
Zij bleef met de handen krampachtig op den deurknop gedrukt, onbewegelijk staan.
"Zal ik het doen? Zoo binnentreden, mijn plaats innemen, de plaats, die mij rechtens toekomt, maar die ik verlaten heb? O, wanneer hij ook daar was!"

[254:]

Zij voelde hoe haar krachten haar ontzonken, hoe zij een onmacht nabij was en hoe zij nooit den moed zou hebben binnen te treden en zijn strengen blik te trotseeren.
Daar werd plotseling door een heftigen ruk de deur geopend; zij sloeg schier achterover, liet den knop los en leunde duizezend tegen den gangmuur. Even had zij een blik naar brnnen in 't halfdonker kunnen werpen, een sterke lucht van medicijnen waaide haar in het gelaat, en voor haar stond de gestalte, die zij zoo vaak in haar droomen had gezien, de oogen, wier blik haar nachtrust zoo menigmaal hadden gestoord en met dezelfde stem, die als een snijdende wanklank te midden der schitterendste triomfen haar het oor had verscheurd, vroeg hij, na haar even in sprakelooze verbazing te hebben aangestaard:
"Wat komt U hier doen?"
"O, Reinout," en zij zonk voor hem neer, zoowel om in smeekende houding voor hem te verschijnen, als omdat het haar niet mogelijk was te blijven staan, "O Reinout, zeg me maar één woord! Wie is er ziek, een van mijn kinderen?"
"Wat gaat u dat aan? Dat is het oogenblik niet voor vreemdelingen om ons te komen bezoeken. Mevrouw, uw tegenwoordigheid wordt hier niet verlangd, ik verzoek u onmiddellijk te vertrekken."
"Vreemdeling! Ken je mij dan niet meer, Reinout! Laat me naar binnen gaan, voor een oogenblik slechts!"
"Bewaar uw woorden maar voor de plaats, waar u ze gewoonlijk uitgalmt in 't aangezicht van duizenden. Hier is 't de plaats niet; niemand ziet u, niemand kan u bewonderen, zelfs ik niet, dat weet u wel!"
"Ach, Reinout, hoor mij aan, wanneer 't je goed doet, bespot mij zooveel je wilt, maar laat mij even binnen; zijn ze beiden ziek? Is er gevaar... Och, laat mij door, ik smeek er je om."
Hij hield de deur met zijn eene hand bij den knop

[255:]

dicht, met de andere weerde hij de knielende vrouw van zich af; zij verhief zich snel en trachtte met haar dunne vingers zijn forsche hand te verwijderen.
Hij lachte spottend, maar zijn lach klonk bitter en snijdend.
"Laat het, mevrouw! Ik wijk niet; de ziekenkamer betreden slechts de leden der familie; voor vreemden blijft zij gesloten."
"Je martelt mij, Reinout, zie je dan niet dat ik tot je terugkom, berouwvol en verzoenend?"
"Verzoenend, maar ik wil geen verzoening, ik wil geen berouw. O zoo, omdat u den steun en de loftrompet mist van uw vader, omdat uw stem misschien gebroken, uw vogue voorbij is en een andere met uw triomfen strijkt, daarom keert u nu terug met théaterberouwen gemaakte tranen! Neen, mevrouw, nu is het te laat!"
"Dat is niet zoo, ik ben nog dezelfde, zoo niet meer, in de oogen van het publiek, dan vijf jaar geleden; zoo ik terugkom, dan is het uit heimwee naar mijn kinderen. Je mag mij niet verjagen!"
"Wilt u dan misschien, dat ik u hen weer toevertrouw, nadat u zich hun liefde onwaardig heeft gemaakt, nadat u gezworven heeft, God weet waar, nadat u wellicht..."
"Geen woord meer, Reinout, ik ben schuldig geweest jegens u door mijn vlucht, maar dat is mijn eenige schuld. Zie! ik ben bereid alles goed te maken, je slavin te worden, alles te doen, wat je bevelen zult, maar scheid me niet langer van onze kinderen."
"Mooie volzinnen! Uit welke komedie hebt ge ze overgehouden? Doe geen moeite meer, Alda! Je weet immers nog, wat ik je in Brussel heb gezegd? Nooit meer zal ik je in onze tegenwoordigheid dulden. Ga naar je bewonderaars, zing hun je mooiste liedjes voor, ontvang hun bloemen, geniet hun toejuichingen en Iaat mij datgene, wat je verlaten hebt, de moeilijke, zware zorg voor mijn kinderen, wier onschuld door

[256:]

je nabijheid bezoedeld wordt! Je bent immers een bloem. bloemen leven alleen om bewonderd te worden, hier kan je je bestemming niet vervullen, bloemen deugen niet in de ziekenkamer. Ga dus heen, ik beveel het je!"
"O, mijn God, mijn God! Wat ben je wreed, Reinout," kermde zij, sidderend over haar geheele lichaam en met haar voorhoofd tegen de deur gedrukt, als hoopte zij, dat deze voor dit zachte geweld wijken zou.
"Doe geen moeite meer, Alda," ging hij koud en scherp voort, "in eeuwigheid kom je niet verder, en maak vooral geen beweging, 't kind slaapt. Je misbaar zou 't arme schepsel misschien doodelijk kunnen zijn!"
"Mag ik dan ook geen van mijn tantes tenminste spreken?" vroeg zij zacht snikkend.
"Waartoe zou het dienen? Ik haat alle opspraak; reeds genoeg heeft mijn leven, dank aan u, voedsel gegeven tot allerlei gepraat, en ik verlang niet nogmaals het onderwerp te zijn van ieders gesprekken. Verlaat dus het huis goedschiks!"
"Dat kan ik niet doen! Ik wil mijn kinderen zien!"
"Wat een uitbarsting van moederliefde, nogmaals: ga heen of…"
Hij maakte een beweging, alsof hij tot geweld zou overgaan; zij klampte zich vast en riep wanhopend: "Tante tante!"
"Zwijg in Godsnaam!" en Reinout trok haar van de deur weg en hield haar met beide handen tegen.
De deur werd geopend en tante Johanna verscheen met verschrikt gelaat in de gang.
"Wat is hier te doen?" vroeg zij, doch de zwarte gestalte ziende, die nuttelooze pogingen deed om zich uit Van Steelands armen te bevrijden, ging zij angstig een stap achteruit.
"Tante, tante! Kent u mij niet?" kermde zij hartverscheurend.
"AIda! Ben jij dat? Reinout, waarom houd je haar zoo vast?"

[257:]

"Ga naar binnen en sluit de deur, of anders is het met Marietje's leven gedaan."
"Mag ik haar niet even zien, tante, even maar!"
"Och, Reinout, laat haar los! 't Is immers haar kind!"
Snel liet hij haar op den vloer neer en achter tante Johanna schietend, verdween hij in de kamer, waarvan hij de deur achter zich sloot.
Alda kroop vooruit en klemde zich aan het hout vast.
"Tante, tante! Zeg me toch, hoe 't met mijn kleine is. Dag en na heb ik gereisd om hem vergiffenis te vragen, want ik zie 't nu in: roem is geen geluk. Ik ben zoo verlaten, mijn vader is dood en hier heb ik alles; laat mij mijn kinderen maar even omhelzen! Waar is Louistje, want Miesje is 't die nu op sterven ligt!"
Tante Johanna schreide even hard als haar nicht.
"Wat kan ik er aan doen, Alda! Hij is zoo boos op je; wij mochten den kinderen nooit anders zeggen dan dat je dood waart, als ze naar je vroegen, maar dat deden ze nooit. Alleen Louistje, die vroeg wel eens aan Judith: "Andere kinderen hebben een mamaatje, maar wij hebben twee tantes. Is dat hetzelfde?" En dan gaven we ze maar wat lekkers om ze van dat praatje af te brengen; Reinout heeft het streng verboden hen ooit van je te spreken. 't Kan me erg spijten, want het blijven toch jou kinderen en hij moest zoo haatdragend niet zijn, maar wat kunnen wij er aan doen? 't Is wel ongelukkig!"
"Maar ik ga niet heen! ik blijf hier den geheelen nacht als het zijn moet, want ik wil mijn kind zien!"
"En nu ben ik ook buitengesloten en als zij wakker wordt, dan is het eerste waar ze om roept, tante Jo, en Louistje daarentegen vraagt altijd naar tante Ju!"
"En de moeder is vergeten; o, 't is recht nobel, recht christelijk van Reinout, mijn kinderen zoo te vervreemden van hun moeder, en van u, mijn eigen tante, is 't onbarmhartig mij aan hem op te offeren!"

[258:]

"Och, Alda!" bad tante Johanna, "sta nu op! Je kunt er niets mee winnen; er zijn wel zusters bij Marietje, maar ik moet er toch bij zijn. Je kunt hier niets helpen en de ziekte is besmettelijk. Ga liever stilletjes heen naar je kamer boven en rust wat uit. Straks zal Judith hier zijn en je weet, dat zij meer dan ik invloed op Reinout heeft! Goddank, daar zijn ze!"
"Wie? tante Judith!" riep Alda, "en Louistje is bij haar!"
Sneller dan het woord sprong zij overeind, was de trap afgevlogen en ijlde in de gang, Judith tegemoet, die met het jongetje aan de hand juist was binnengekomen.
Zij had het kind reeds op den arm genomen en met haar kussen overdekt, terwijl de tante er verslagen naast stond.
"O Loutie, beste Loutie!" snikte zij, "weet je niet, wie ik ben? Ze zeiden dat ik dood was, maar 't is niet zoo, ik ben je mamaatje en nu blijf je hij mij, niet waar? Ach God! hem zal Reinout toch niet van mij afscheuren! Ik neem hem mee."
Judith liet haar met het kind in de huiskamer en nadat de eerste aandoening voorbij was en Alda stil met het kind aan haar borst gedrukt aan 't uitweenen was, naderde zij de diepgeschokte vrouw.
Louis hield zich verwonderlijk stil; het mannetje, anders niet voor een klein geruchtje vervaard, scheen geheel door de onverwachte ontmoeting overbluft.
"Maar Alda, wat kom je hier doen? Wist je van Marie's ziekte?"
"Wat ik hier kom doen? Dat vragen ze allen. Mijn plaats innemen, die al te goed vervuld schijnt; zeg Louistje, dacht je nog wel eens aan je mama?"
"Neen, ik wist wel dat ik twee tantes had, maar ik heb liever een mooie, jonge mama als u."
Nooit had Judith zulk een steek in het hart gevoeld als op dit oogenblik.

[259:]

"De tantes zijn wel goed, maar ik ben toch blij dat ik u terug heb, mammie!"
"Ziet u wel, ik had 't hem voorspeld; de kinderen zullen kiezen tusschen ons beiden. Niet waar, Loutie, je gaat met mama mee en dan krijg je mooi speelgoed, bouwdoozen en wagentjes en paardjes…"
"Een paardje van vleesch gemaakt, mama?"
"Ja, zeker, een echt paard en dan gaan we samen rijden en groote reizen maken. Wil je met mij gaan?"
"Nu dadelijk, mama?"
"Ja, nu dadelijk," en zij stond op. Judith legde haar arm op dien van Alda en met verstikte stem zeide zij:
"Neen, Alda, dat recht heb je niet meer. Je hebt je kinderen verlaten toen zij nog hulpeloos waren en nu behooren ze ook aan hun vader en niet aan jou. Louis, je mag niet medegaan."
"Waarom niet? Een mama is toch meer dan een tante."
"Wel zeker, beste jongen, en we zullen ons niet daaraan storen. Tante Judith, ik weet dat u mij allen verraadt en daarom mag ik gerust mijn rechten doen gelden. Houd Marietje, maar geef mij Louis!"
"Neen!" riep Judith met al den hartstocht eener moeder, die haar geroofd kind verdedigt, "hij behoort ons."
"En hij kiest mij! Tante, verzet u toch niet, trek de partij van een vreemde niet tegen uw eigen nicht!"
"Hier is geen sprake van partij kiezen, maar van de toekomst der kinderen; 't kan je immers geen ernst zijn, dat onschuldige schepsel op je zwerftochten mee te voeren?"
"Om hen had ik het theater willen verlaten, weer zijn gehoorzame vrouw worden, maar hij heeft mij verstooten, hij verjaagt mij van 't ziekbed van mijn dochter, wèlnu, dan is 't billijk, dat wij deelen."
Zij stond bij de deur, Judith kon haar dus den weg niet versperren, zij hield haar bij de kleederen tegen,

[260:]

maar met een lichten ruk maakte Alda zich los en snelde de gang in.
Ongelukkig voor haar, kwam juist Reinout de trap af en begreep in één oogwenk, op 't gezicht der radelooze Judith en der opgewonden Alda, die haar kind met beide handen vasthield, de beteekenis van het geheele tooneel.
"Zij wil ons Louis ontnemen!" riep Judith wanhopend.
Reinout deed een stap nader en zag zijn vrouw gestreng en zwijgend aan.
"O, je spant samen tegen mij," riep de ongelukkige op hartbrekenden toon uit. "Loutie, ze willen het niet hebben, dat je mij volgt, mij, je eigen moeder. Reinout!" zij viel, met het kind nog steeds op den arm, voor zijn voeten. "Reinout, ik vraag niet van je dat je het verledene vergeet, ik vraag geen plaatsje meer in je hart, ik heb alle recht daarop verbeurd, maar laat mij hier blijven, of laat mij Louis meenemen. Ach, denk toch, wat ik eens voor je was, van onze eerste ontmoeting af, op deze plek, denk aan onze bruidsdagen, aan Vevey, Montreux.... O, Reinout!"
"Komediant," riep hij buiten zichzelf van toorn, "roer die herinneringen niet aan; begrijp je dan niet, hoe de gedachte daaraan mij nog meer verbittert? Toen ben je reeds met je bedrog begonnen, het bedrog, dat mij en mijn kinderen rampzalig moest maken. Ik vervloek het oogenblik, waarop ik je hier voor 't eerst zag, meer nog dan al die uren, welke ik gelukkig waande, toen ik de dwaasheid had je te vertrouwen en te beminnen! Geef 't kind hier!"
Zij stond op en plaatste Louisje voor zijn vader.
"Ik ben de zwakste, ik moet plaats ruimen," zeide zij onderworpen, "maar ik heb 't mijne gedaan tot verzoening. Ik ben teruggekeerd tot mijn kinderen, en je jaagt mij uit ons huis; zij zullen eens zelf oordeelen tusschen jou en mij; ik ga heen, want hier ben ik overtollig. Meen echter niet, dat ik teruggekeerd

[261:]

ben, omdat mijn roem aan het tanen is, Je zult niets anders meer hooren van mij, dan wat mijn triomfen spreken."
"Je weet, hoe ik dat soort zegepralen veracht," beet Van Steeland haar toe en tot het kind, dat steeds tusschen hen stond, sprak hij kortaf: "ga naar den tuin Louis!"
"Mammie," en met een luiden gil verborg hij 't hoofdje in Alda's kleeren.
"Mammie moet weg," snikte Alda, hem met kussen overdekkend, "en mag je niet meenemen; later, als Loutie groot is, dan komt hij bij mij; zeg aan Marietje wanneer ze beter is, dat mama niet dood is, maar haar heeft willen bezoeken."
Zij maakte haar kleed uit zijn handjes los en keerde zich om.
Judith had ook een zwaren strijd te voeren: in één oogenblik had Alda zich meester gemaakt van het hartje, dat zij geheel en al 't hare had gedacht. Eén woord, het machtigste echter na den naam van de Godheid, was voldoende geweest, om het kind alles te doen vergeten, wat tot nu toe zijn omgeving was geweest. Het hooren van den moedernaam alleen had zich sterker getoond op het kinderlijk gemoed, dan alle andere titels op dankbaarheid en erkentelijkheid.
Judith was er smartelijk door gekwetst, maar zij overwon snel de opkomende pijn. Louis het zwervende leven zijner moeder te zien deelen, deze gedachte vervulde haar met angst, maar zij begreep, dat, al mocht Alda ook 't recht verloren hebben op haar kinderen, nu zij berouwhebbend terugkwam, ging Reinout te ver.
"Blijf! Alda," sprak zij, de jonge vrouw terughoudend, "Je man mag je dit huis niet ontzeggen, want het behoort mij!"
"Tante," vroeg Alda verwonderd, "zegt u mij dat?"
"Ja, ik! Zoodra het jou alleen geldt, mag ik spreken, en wanneer ik nog eenigen invloed op je heb, hoor

[262:]

dan naar mijn woorden! Keer niet terug naar het théater, maar blijf hier!"
"Judith," riep Reinout, die zijn schreiend en zoon op den arm had genomen, "bedenk, dat u kiest tusschen uw nicht en mijn kinderen."
"'t Zij zoo! over je kinderen heb je volledig recht, maar niemand zal mij beletten, 't kind van mijn zuster in mijn huis op te nemen."
"O tante, lieve tante! U meent het goed met mij! Vergeving, dat ik u miskende," en zij liet het moede hoofd op Judith's schouders rusten. Haar goede en kwade geest streden op leven en dood; hier wachtten haar vernedering, bespotting, miskenning, ginds lokten haar bewondering en vergoding.
"Neen, tante," fluisterde zij, "laat mij gaan! Ik bezit geen kracht om hier te leven, ver van mijn kinderen en onder zijn bittere verachting. Vaarwel, God zegene u! Schrijf mij, overmorgenavond ben ik in Brussel, Hótel de Flandres."
"Bedenk je je niet, Alda, vóór dat het te laat is? Mijn huis is altijd voor je geopend, en," fluisterde zij haar toe, "als hij de volharding ziet van je boete, dan zal hij alles vergeven mettertijd."
"Juist daartoe ontbreekt mij de moed. Ik zal lijden, maar niet hier, zonder troost, zonder afleiding!"
"O, kind, wat een zonderling berouw!"
Zij was weg en neergeslagen trad Judith in de huiskamer, waar vader en zoon zwijgend, elk aan een der tuinramen stond; Louis snikte zacht en bij Judith's binnenkomen liep hij haar tegemoet en vroeg:
"Tante Ju, zeg me toch, waarom mag mama niet hier blijven? Bij andere kinderen zijn vader en moeder toch altijd bij elkaar."
"Wil je wel eens zwijgen, wijsneus," barstte Reinout los, en Judith haalde een paar prentenboeken voor den dag om het verdriet van den kleine af te leiden; zij begon hem de prenten uit te leggen, terwijl de vader onheilspellend somber de kamer op en neer ging.

[263:]

"Heeft u haar laten komen en die scènes uitgelokt?" vroeg hij na een poos in 't Fransch.
"Neen," antwoordde zij kortaf.
"Moet die herinnering aan uw rechten op dit huis beteekenen, dat, wij het te ontruimen hebben?"
"Hierop verwaardig ik mij niet te antwoorden."
Weer liep hij in opgewonden stemming eenige malen door de kamer en vroeg toen op zonderlingen toon:
"Keurt u mijn handeling af?"
"Ja, en ik hoop van harte, dat het je nimmer berouwen zal, haar tot het uiterste gedreven te hebben."
"Is 't mijn plicht dan niet komediantenvolk van mijn kinderen verwijderd te houden? U is zulk een goede opvoedster en moest dat toch begrijpen. Hoe zullen wij den indruk uitwisschen, dien zij gemaakt heeft op zijn geest?"
"We zullen dat niet doen," antwoordde Judith ernstig.
"Op die manier levert onze familie menig beoefenaar aan de edele tooneelspeelkunst," zeide hij bitter spottend.
't Knaapje scheen het heftige tooneel reeds vergeten en was verdiept in zijn plaatjes.
Den volgenden dag schreef Judith aan Alda's adres, dat Marietje's toestand een gunstigen keer had genomen, maar er kwam geen antwoord op dien brief, en na haar volledig herstel scheen de kortstondige verschijning der vluchteling door allen vergeten, behalve door Louis, die soms een vluchtige vraag naar zijn mooie moeder deed.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina