doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


[288:]

XIII.

Reinout van Steeland kwam tegen etenstijd in zijn eenzame woning terug; op de tafel; waar voor hem alleen gedekt was, lag een brief, die een met hanepooten beschreven enveloppe droeg.
Hij herkende dadelijk het schrift van zijn zoon en nam met een flauwen glimlach kennis van den inhoud. Na zijn reis in bijzonderheden verteld te hebben, begon Louis eindelijk over 't geen hem op 't hart lag:

"Och papa, wanneer komt u eens hier? Mama wil
"zoo graag eens door den tuin loopen, maar dan moet
"u haar een arm geven. Och toe, papa, kom bij ons,
"Marietje is ook zoo blij, dat zij haar mama terug
"heeft, maar zij is zoo ziek en zwak."

Geërgerd frommelde Reinout het papier in elkander en schreef eenige uren later een verbitterden brief aan Judith om haar te verwijten, dat zij de kinderen bezig hield met dingen, welke hun vreemd moesten blijven, dat hij 't zeer betreurde hen naar Westveld te hebben gezonden, daar zij thans een vermoeden kregen van de treurige waarheid, en dat, wanneer zij en Alda nogmaals de kinderen tot werktuigen gebruikten om invloed uit te oefenen op zijn handelingen, hij hen onmiddellijk naar Den Haag zou doen terugkeeren.
Eenige dagen verliepen, welke hij eenzaam en treuriger dan ooit doorbracht; hij werkte veel, maar de arbeid schonk hem geen verstrooiing; onophoudelijk dwaalden zijn gedachten terug naar 't verledene, naar dien heerlijken, te korten droom van geluk.
"Wanneer er nog een vonk van liefde in mijn hart over was, zou ik haar gaan zien, doch waartoe dient het thans? Hereeniging is toch niet meer mogelijk."
Zoo verschoonde hij zich zelf.
Eindelijk kwam een brief van Judith, waarin zij, eerst op stellige wijze de verzekering gaf, dat Louis

[289:]

den brief buiten haar weten en voorkennis had geschreven en verder:

"Alda neemt merkbaar af, schoon zij zelf nog geen
"volledig begrip heeft van haar toestand; de kinderen
"zijn haar alles, maar haar slaap is onrustig, de ge_
"dachte, dat gij haar niet vergeven wilt, houdt haar
"steeds bezig.
"O Reinout, 't is alleen uw trots, die u weerhoudt,
"uw zucht om den stoïcijn te spelen; ach, bedenk,
"dat gij het morgen of overmorgen eeuwig betreuren
"zult, niet wat minder sterk te zijn geweest. Wanneer
" ik eenigen invloed op u verkregen heb, wanneer onze
"vriendschap van jaren herwaarts eenige waarde voor
"u heeft, kom dan en schenk haar vergiffenis, dan
"kan zij in vrede sterven, want helaas! aan herstel
"of zelfs aan een langer lijden valt niet meer te denken.
"Laat uw kinderen het bittere denkbeeld niet, dat
"hun ouders tot het laatste onverioend bleven.
"Alda is uw achting niet onwaardig, daarvoor sta ik
"u borg; nogmaals, Reinout, ik verzoek u te komen."

En inderdaad, hij kwam; bleeker, somberder dan te voren, met opeengeperste lippen verscheen hij aan de zijde van Alda, die voorzichtig door Judith op zijn komst was voorbereid.
"Vergeef mij," murmelden haar lippen, terwijl zij de betraande oogen naar hem ophief, en hij staarde haar sprakeloos aan, de eens zoo bloeiende, zoo schitterende fee, die in een oogwenk hem betooverd had door haar schoonheid en gouden stem.
"Er is niets meer over van de Alda, die je hebt lief gehad," snikte zij, als begreep zij welke herinnering hem doorschokte.
Hij was in die kamer getreden vol wrok en bitterheid in zijn hart, even onverzoenlijk als de vorige lente, toen zij nog gezond en sterk scheen. Alleen om Judith was hij gekomen, doch bij 't zien van die

[290:]

ingevallen gestalte, van die verwelkte wangen, smolt alles weg om plaats te maken voor een diep, grenzenloos medelijden.
"Ik vergeef je," zeide hij met verstikte stem, "laat ons niet meer over het verledene spreken!"
"Daartoe zal ons ook de tijd ontbreken," antwoordde zij en hij drukte even haar hand; dat was de verzoening!
's Middags kregen Louis en Marie hun zin; Alda wandelde, op hun vaders arm gesteund, langzaam door den tuin en zij huppelden vroolijk rondom hun ouders, bloemen plukkend, en dan weer hier een vogelnestje, daar een geschikt plaatsje tot hengelen aanwijzend.
De moeder glimlachte soms, de vader luisterde met gemaakte aandacht naar hun gesnap, en gaf hun gelegenheid nog meer te zeggen en te praten, dan viel 't minder op, dat hij zoo weinig vond om aan de vrouw aan zijn zijde te zeggen.
Spoedig verzocht zij hem naar binnen te gaan; zij was afgemat, en den kinderen, die vroegen of ma morgen weer ging wandelen, antwoordde zij met een flauw lachje: "Zeker."
"Nu zijn ze tevreden!" hoorde Judith, die haar hielp plaats nemen in den fauteuil, de zieke zeggen.
"En je bent 't ook?" vroeg de tante vriendelijk.
"Ik," en met een smartvollen blik, die Judith door de ziel sneed, staarde zij haar aan, "ik heb, wat ik verdien; zijn liefde is dood, medelijden is alles, wat ik nog bij hem opwek."
"Spreek zoo niet, Alda; 't is zulk een groote overwinning voor hem geweest hier te komen."
"Dat begrijp ik ook en 't beste van alles is, dat ik niet lang meer blijf leven. Was zuster Mathilde maar hier, zij had meer liefde voor mij dan u allen, die ik ongelukkig heb gemaakt, voor wie ik een zware lastpost ben, en toch ik heb mijn roeping gevolgd, ik heb verkregen, waarnaar ik in mijn jeugd smachtte! Ik

[291:]

mag niet klagen, wat ik nu lijd, is de prijs, waarvoor ik mijn roem heb gekocht."
"En is de prijs niet te hoog, Alda?"
"Ja, veel te hoog! De liefde van mijn man, de gehechtheid van mijn kinderen heb ik er voor gegeven en in de wereld, waar ik schitterde, is mijn naam reeds vergeten. O tante, bid, dat ik spoedig heen moge gaan; hier op aarde is geen plaats meer voor mij!"
En wat Judith ook sprak of verzekerde, deze gedachte hield haar steeds bezig. Soms scheen zij den dood te vreezen en sloot haar kinderen in de armen, als moesten zij haar beschermen tegen den naderenden vijand, dan weer wachtte zij, in stil gebed verzonken, het oogenblik af, waarop niet de vijand, maar de troostende engel zou komen, en zoo gingen verscheidene dagen om.
Reinout bleef haar trouw ter zijde, hij verzorgde haar zoo niet liefdevol, dan toch zorgvuldig; hij wilde zich niets meer te verwijten hebben tegenover de moeder zijner kinderen. 's Nachts sliep hij op een divan bij haar ziekbed en was bij eIken hoestaanval gereed haar verkwikking te brengen, maar de liefde bleef dood in zijn hart; de wrok zweeg slecht ten halve bij 't zien van haar uitputting.
Haar toestand verergerde niet; soms alleen raakte zij aan 't ijlen en reciteerde brokstukken uit opera, sprak in 't Fransch of Italiaansch over tooneelzaken en somber zwijgend hoorde haar man alles aan.
In de laatste dagen wilde zij haar kinderen niet meer omhelzen, want zij vreesde, dat zij daardoor haar ziekte zouden overerven; overigens sprak zij niet veel en 't minst met Reinout.
Op zekeren avond, terwijl Judith met de kinderen ging wandelen en Johanna in de keuken bezig was zat zij voor het tuinraam; een weinig verder staarde haar man bewegingloos naar de uitgeteerde vrouw die voor eenige oogenblikken scheen te slapen.
De ondergaande zon stortte haar laatsten gloed

[292:]

over de rivier, de bloemperken en 't gras, vóór dat zij een rosse schemering wierp op Alda's bleeke wangen.
Doodsche stilte heerschte in het vertrek, alleen afgebroken door haar onregelmatige ademhaling en het tikken der pendule. Hier bInnen was het de dood, die zijn prooi afwachtte, daar buiten de natuur, die tot een frisch, nieuw leven ontwaakte. De muggen dansten in de laatste blonde zonnestralen, de vlinders vlogen van bloem tot bloem, de vogels kwinkelden hun schoonste lied en binnen brandde er nog vuur, onmachtig om de koude handen der zieke te verwarmen.
Langzaam sloeg Alda de oogen, als uit een droom ontwakend, op, zag het vroolijke zonnelicht, de bloemen, de vogels, en het tegenwoordige vergetend, dacht zij zich terug op haar bruidsreis, toen zij werkelijk zóó gelukkig was aan de zijde van hem, die haar aanbad.
"O, Reinie," riep zij uit, met opgetogen blik en zich opheffend, "wat is 't leven toch heerlijk! Dat meer glinstert als goud, die bergen zijn gloeiende rozen gelijk! Wat zullen we gelukkig zijn, Reinie, maar nooit zullen we Vevey vergeten, nooit, en dezen avond…"
Uitgeput, met gesloten oogen, viel zij achterover en groote tranen rolden langs haar wangen.
"'t Is een droom geweest," lispelde zij, "alles is voorbij en hij houdt niet meer van mij."
Toen smolt ook bij hem de ijskorst om 't hart; door die vrouw had hij de poëzie des levens leeren kennen, haar had hij bemind en vergood, en nu lag zij te sterven. Wat daar tusschen lag, scheen vergeten, terwijl hij, als door een geheime macht gedreven, opstond en naast haar knielend, de koude vingers aan zijn lippen drukte.
"Vergeef mij," snikte hij en 't masker van kille ongevoeligheid, dat jaren lang zijn trots had aangenomen, viel af, om slechts een door smart verwrongen gelaat te vertoonen, "vergeef mij, Alda! Ik had je

[293:]

't vorige jaar niet moeten afstooten, de liefde is geduldig, de liefde vergeeft, maar ik heb alleen naar mijn wrok geluisterd! O, mocht je beter worden, dan zullen we een nieuw leven beginnen, met een grooter, een verstandiger liefde!"
"Reinie," en de straal van vreugde, die over haar trekken gleed, maakte haar in zijn oogen schooner dan zij ooit te voren was geweest, "meen je dat? Wensch je 't waarlijk?"
"Ja, Alda, voor jou, voor onze kinderen en voor mij!"
"Nu eerst kan ik gerust sterven! Mijn God, ik dank U voor dien laatsten troost," zij boog het hoofd naar hem en hij sloot haar in zijn armen, niet meer in staat een woord te spreken; de aandoening was hem te sterk geworden en hij, de koele, strenge man, weende als een kind.
Zoo vond hen Judith, die hem zacht aanspoorde haar niet meer te ontroeren en tot kalmte te laten komen; toen stond hij op en wankelde den tuin in.
"O, tante, tante!" zeide Alda met een gelukkigen lach achterover geleund. "Ik heb aan zijn borst gerust en hij heeft me alles vergeven. Ach, kon ik maar herstellen, ja, dan gingen we heen, verre van hier en begonnen een nieuw leven!"
"Waarom zou je daar niet op vertrouwen, Alda? Hoevelen zijn er niet genezen, die zieker waren dan jij?"
"Niet waar? En ik heb genoeg geleden, genoeg geboet. Ik zal niet meer kunnen zingen als in onze mooiste dagen, maar anders zal ik alles doen om hem gelukkig te maken. Neen, tante, ik ben niet meer de lichtzinnige Alda van vroeger, die zich verbeeldde een bloem te zijn. Bloemen leven alleen om mooi te zijn, maar onze plichten zijn ernstiger!"
Dien nacht sliep zij rustiger dan de vorige dagen en 's morgens ontwakend, zocht zij 't eerst haar man.
"Reinie, ik word beter," juichte zij, "ach, het leven is zoo goed! Waar zijn de kinderen, laat mij ze nog eens omhelzen!"

[294:]

Hij bracht hen aan haar bed en hief ze op om haar te kussen. Toen streelde hij haar korte, maar nog altijd rijke lokken en noemde haar zijn lieve, kleine vrouw.
"O papa, dat hoor ik graag," riep Louistje uit, "wanneer zal mama nu weer naar buiten komen? Er is al een roos open."
"Zal ik die plukken?" vroeg Marietje.
"Neen, dat zal mama zelf gaan doen, als mama beter wordt," zeide Reinout.
"Verlaten we dan Holland?" vroeg zij met angstigen blik.
"Ja, lieveling, wij gaan allen heen, waar je"t liefste wilt."
"En wij mogen zeker mee! Hoe heerlijk!"
Judith, die in de naaste kamer bezig was, hoorde hun vroolijk gepraat en zonder er aan te denken, hoe zij nu overtollig was geworden, glimlachte zij en fluisterde:
"Heer, ik dank u voor deze oplossing! Ach, laat hun hoop niet ijdel blijken. Geef haar het leven!"
"Tante, tante Judith!" en 't verschrikte gelaat van Louis verscheen aan de deur. "Kom eens kijken, wat mama mankeert!"
Judith volgde hem en vond Alda doodsbleek en bewusteloos liggen, half geleund op Reinout's arm die haar ondersteunde, met de rechterhand Marie's vingertjes stijf omklemmend.
Alle pogingen om haar tot het leven terug te roepen, bleven vruchteloos; met een glimlach van geluk op de lippen, tusschen haar man en kinderen, was zij opgegaan tot een beter leven. De geknakte bloem was overgebracht in een schooner tuin, de berouwhebbende dochter teruggekeerd in het huis des Vaders.

EINDE.


inhoud | vorige pagina