doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: ‘Rechts of links?’
In: De Indische Gids, 1879, 1e jaargang, dl.1, 385-543



VI.

Onmiddeling na deze machtiging beraadslaagde ik met de Boonendekkers over de voorwaarden, waarop ik mejuffrouw Celine kon engageeren als gouvernante.
Wij waren het spoedig eens, en wat mij 't meeste trof was de geheel passieve rol, waarachter de hoofdpersoon zich verschool.
Alles was haar goed, zij scheen niet het minste begrip te hebben

[389:]

van haar eigen voordeel; maar ik moet Mevrouw Boonendekker den lof geven, die haar toekomt: zij behartigde de belangen harer pupil met evenveel vuur alsof zij haar eigen kind golden.
Nu zoo vele jaren verloopen zijn na mijn onderhandelingen in het Hôtel des Indes, en ik mij afvraag wat toch wel de reden kon zijn, die mij noopte, á tout prix een meisje tot gouvernante mijner nichtjes aan te stellen, dat ik zoo onbeduidend vond, dan komt mij als 't meest waarschijnlijke voor, dat ik brandend nieuwsgierig was naar het optrekken van 't geheimzinnige waas, dat de arme Céline omgaf.
Ik hoopte eens er achter te komen wie die zonderlinge briefschrijver was; ongelukkig had Céline geen der enveloppen of brieven ooit gezien, die hare meesteres uit Java had ontvangen met het verschuldigde kostgeld, zoodat ik mij niet vergewissen kon of één en dezelfde hand die geschreven had.
Mijn verblijf op Batavia moest nog veertien dagen duren; zeer toevallig bevond zich een Kotta-Boya'sche familie ook ter plaatse, en daar deze spoediger huiswaarts keerde, was ik blijde de nieuwe gouvernante aan haar zorg te kunnen overlaten.
Na een zeer roerend afscheid van de Boonendekkers vertrok juffrouw Céline, en ik had een alleraangenaamst gevoel van zelfvoldoening, nu ik mij weêr van een moeilijken plicht als voogd had gekweten.
Drie weken later kwam ik op een avond, dezen keer met den reiswagen, tot voor de steenen pilaren. Hermine stond met een harer meiden mij op te wachten, en we gingen te voet arm in arm de tjemaralaan door.
"En de gouvernante?" was mijn eerste vraag.
"Maar Otto, wat zijt ge blind geweest! Of was het slechts een voorwendsel, een opzettelijke leugen?"
"Wat bedoelt he? Bevalt zij u niet?"
"Wat dat betreft, ik heb haar lief gekregen en zou haar niet meer willen en kunnen missen, maar ik had u gezegd dat zij niet mooi mocht zijn, en niet jong."
"Ja, haar leeftijd is wel wat heel, heel lastig, maar dat wordt goedgemaakt door het gemis van de eerste eigenschap."
"Foei Otto, waar waren uw oogen toch? Juffer Céline is een beeld van een schoonheid!"
Nu was 't aan mij, den arm mijner zuster los te laten en haar verbaasd aan te zien.
"Ja,z eker, ieder is 't er over eens dat zij prachtig mooi is."
"Niettegenstaande haar rood haar en haar kattenoogen en haar sprinkhanengestalte?"
"Het laatste alleen is waar. Maar zij is zoo lief geproportionneerd [390:] dat men haar taille niet gaarne anders zou willen. En ze heeft magnifique haar en oogen."
"Kom, ge houdt mij voor den gek!"
"Oordeel zelf! Verbeeld u, ik heb reeds een huwelijksaanzoek voor haar ontvangen!"
Ik begon hardop te lachen.
"En van wien dan?"
"Van een controleur, die haar bij den assistent-resident heeft ontmoet. Neen Otto, ik ben niet tevreden over u!"
De klank der piano kwam ons in de voorgalerij tegemoet. Annette en de gouvernante waren aan het spelen van een vrij zware quatre-mains. Fanny sloeg de bladen om en kreeg mij 't eerst in 't oog.
"Oom, Oom", riep zij, en nu volgde Annette ook, die mij vroolijk om den hals viel.
De juffrouw bleef op een afstand staan, en kwam verlegen een weinig nader.
Ik groette haar, en man zoo spoedig mogelijk haar geheele figuur op. Werkelijk, Hermine had gelijk; zulk een gedaante-verwisseling had ik nog nooit gezien.
Een allerliefst lichtblauw toiletje deed haar gracieus persoontje op het voordeeligst uitkomen; haar lokken, van den strengen band ontslagen, die ze te Batvaia onbarmhartig bijeen sloot, vielen in kleine krulletjes om haar voorhoofd en gelaat, en haar groote zwarte oogen, waarvan ik de kleur nog niet kende, zagen mij op dit oogenblik zoo dankbaar en gelukkig aan, dat ik even als mijn zuster verbaasd stond over mijn verblindheid, die me dit meisje voor onbeduidend en leelijk had doen aanzien.
"Hoe bevalt het u hier?" vroeg ik haar.
"O, mijnheer!" antwoordde zij met een innige uitdrukking van dank en vreugde, "ik ben nog nooit zoo gelukkig geweest. Neen, nog nooit."
"En wij zijn ook zoo blij," riep Fanny, "we leeren voor ons pleizier bij de juffrouw."
"Zij leert ons veel beter dan oom," zoo complimenteerde mij Annette; "in deze veertien dagen heb ik meer geleerd dan bij u in een jaar."
"Zullen we onze quatre-mains nu eindigen?" vroeg de juffrouw.
"Neen, neen, niet waar ma, we mogen immers naar oom zijn vertelsels luisteren?"
"Wat voor vertelsels zou ik hebben, ondeugende meid! 't Is aan ù, om mij nieuws te vertellen."
"Wij hebben ook nieuws!" fluisterde Fanny geheimzinnig.

[391:]

Niemand lette echter op hare woorden, en de juffrouw ging de piano sluiten.
"En Dolf?" vroeg ik.
"Dolf is zoo gek op zijn nieuw huisje, dat hij maar eens in de week hier komt. Ik heb alles heel netjes voor hem in orde gebracht; zijn bibliotheek gevuld, zijn provisiekamer voorzien."
"Niet waar, oom, we rijden daar spoedig eens heen?"
"Ja, maar de juffrouw kan nog niet rijden."
"Dat zullen we haar wel gauwe leeren, ja, oom?"
"Zou 't niet beter zijn Fanny, als we nu een beetje uit Télémaque gingen vertalen?"
"Neen, van avond niet! Wat zegt u, maatje, van avond toch niet?"
"We zullen ze maar vacantie geven, als oom 't goedvindt, niet waar, juffrouw?"
"Mag ik dan mijn brieven gaan schrijven op mijn kamer, mevrouw?"
"Als u dat liever doet dan bij ons zitten, wel zeker, juffrouw! Maar me dunkt, dat u nog wel tijd hebt vóór het vertrek van de mail."
Op deze aanmerking nam zij een handwerkje, en zette zich een weinig verder neer. De meisjes namen aan weerszijden van haar plaats, en begonnen even vlijtig te werken.
Hermine wees me dit met een oogwenk. Wij waren zulk een ijver na het dagwerk van niet van Annette en Fanny gewoon.
Nadat Hermine en ik over allerlei dingen, die ons allen belang inboezemden, gespraat hadden, begon Fanny plotseling:
"Oom, oom! nu moet ik u wat nieuws vertellen!"
"Zoudt ge niet wat lastig zijn, Fanny?" vroeg de juffrouw zacht.
"Och, Fanny, 't is de moeite niet waard."
"Weet u dan, wat ik vertellen wil?"
"Wel zeker; van dien middag in 't bosch."
"Nu ja, oom, dan zal ik 't vertellen, en niet Annette."
Ik trok haar naar mij toe, en verklaarde zeer nieuwsgierig te zijn naar het belangrijke geval.
"Op een middag gingen wij wandelen, juf, Nette en ik, want we wilden alles aan de juffrouw laten zien. Het Banjoe-ikan, de beeldjes in den ouden tempel van Boengoan, de koepel op dien berg, waar u zoo gaarne heengaat, en van waar men zoo'n mooi uitzicht heef. Mama was te moê, en liet ons maar alleen gaan."
"Hebt ge toen tijgers ontmoet?"
"Neen, oom, gelukkig niet. Sidin moest later met ons meê, want mama was bang, als we te ver gingen, dat wij een tijger of een wild zwijn zouden ontmoeten."
"Heel verstandig van mama!"

[392:]

"'t Is nu al tien dagen geleden; niet waar, juf?"
"Ja, 't was op een Woensdag, meen ik."
"Neen, neen, op een Donderdag."
"Kom, Annette, dat doet er niet toe. Wij gingen dan naar den waterval, daar waren we nog niet geweest. De juffrouw had haar teekengereedschap medegebracht, en Sidin droeg een boengkoesan met kwee-kwee en vruchten."
"Fanny, geen Maleische woorden, als 't u blieft!"
"Een pakje met gebak dan! En toen hadden we op het gras een mat gelegd. Juf begon te teekenen, en wij waten van de kwee... 't gebak de doekoes en ramboetan. Soms liepen wij elkander na, en hadden een pleizier!..."
"O ja, dol pleizier," beaamde Annette.
"Maar daar hoorden wei iets aankomen tusschen de boomen, aan den kant van het water."
Fanny deed haar best om haar helder stemmetje dof en geheimzinng te doen klinken.
"Laat mij dat nu vertellen!" bad Annette.
"Neen, ik ben begonnen, ik moet ook eindigen."
"Jij hebt al zooveel verteld!"
"Fanny moet doorgaan," besliste mama. "Annette mag hooren of zij goed vertelt."
En Fanny ging voort, terwijl haar zusje het lipje liet hangen.
"En daar zagen we een..."
"Een tijger?"
"Neen, oom denkt aan niets dan aan tijgers. Een mensch!"
"Dolf misschien?"
"Mis oom! Het was een dame in een lang soort baadje en met een zwarte shawl om het hoofd. En zij bleef daar staan en keek ons aan, totdat de juffrouw heel beleefd vroeg of zij verdwaald was."
"En ik had haar kwee-kwee willen geven. Ik dacht dat zij honger had, maar toen scheen zij boos te worden."
"Antwoordde zij niets?"
"Neen, oom, ze hield haar armen zoo over elkaar, en ze zag me aan met een paar oogen, nog zwarter dan de oogen van de juffrouw."
"Mevrouw David?"
"Dat heeft mama ook gezegd. Zij bleef daar staan zoolang totdat de juffrouw verlegen werd en haar teekengerij oppakte, maar toen keerde die mevrouw zich langzaam om, en keek nog eens naar ons, en later hebben we haar niet meer gezien."
"Zou ze niet krankzinnig wezen?" vroeg juffrouw Céline.
"Heeft mijn zuster u verteld, welk avontuur ik bij haar gehad heb?"

[393:]

"Ja, en ik beklaag die arme vrouw. Half gek zijn en niemand te hebben, die haar oppast."
"Het wordt laat. Gaan we niet souperen?" vroeg ik Hermine.
Plotseling was mijn vroolijke bui over; ik begon nadenkend te worden. Dat ik er niet eerder aan had gedacht!
De brief kwam van mevrouw David; zij stelde ongetwijfeld belang in Céline; zij bekostigde misschien haar opvoeding. Zij had haar tegen elken prijs willen zien; wie weet in welken nauwe betrekking zij tot onze gouvernante stond!
Was het om deze reden, dat ik Hermine geen woord vertelde van de geheimzinnge aanbneveling, en mij alleen vergenoegde met haar te zeggen, dat ik den kapitein Boonendekker en zijne protegée in 't hotel had aangetroffen?
Zij was onuitputtelijk in Célines lof. Céline had zulk een slag om met de meisjes om te gaan, zij was zoo bescheiden, zoo zacht, zij speelde zoo prachtig piano, zij had een engelenstemmetje; in één woord: zij was maar voor één ding bang, dat men haar Céline al te spoedig zou afhandig maken. Ik vermeed alles wat op haar zonderlinge afkomst toepasselijk kon zijn. Ze was een wees, zeide ik, alsof daarmede alles gezegd moest wezen!



vorige pagina | inhoud | volgende pagina