doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 7: donderdag 8 juni 1899


“Verlang je niet naar je volk en je stam terug?
“Ik zou liever doodgaan, antwoordde zij. Ik heb het nu beter, mijn man verdient goed geld. Mevrouw weet misschien niet dal mijn “lakki” waschman is bij meneer.”
“De toewan Rajah is ook nog hier, zeide Tilly, zijn hoofd door het gat stekende, dat eene deur voorstelde. Toch was er iets aardigs aan die zoogenaamde deur, namelijk een fraai uitgesneden krokodil van hout, bijwijze van “palang Pintoe” waarmee men de luiken sluiten kan.
“De toewan Rajah heeft gevraagd of u met hem mee gaat naar Poematang-Rajah?
“Ik zou het zeker gaarne willen. Ik zou dit volk en hunne zeden en gewoonten gaarne in den grond willen bestudeeren, natuurlijk zou ik eerst de taal moeten leeren, maar in twee maanden zou ik die kennen, ten minste genoeg om mij verstaanbaar te maken.
“Mij dunkt ”Poematang Rajah” zou de plaats daarvoor zijn, geprotegeerd door den Rajah-vorst.”
“Die protectie zou ook zijne grenzen hebben,” meende Tilly “u zou het in die eenzaamheid geene twee maanden volhouden. Daar is u geheel uit de beschaafde wereld uitgesloten. Natuurlijk moesten we thans aan den innerlijkèn mensch denken. De professor der botanie kookte zijn eigen potje, wij hadden eigen ménage. Mohammad Said kookte, en de javaantjes kookten, zoodat liet daarboven een drukte was vau belang,
Wij hadden een chinees meegenomen om te kooken. Deze aan opium verslaafde staart had onderweg zijn opium verloren, en zat daarover nu te snikken, dat zijne tranen in onze soep vielen.
“Waarom huilt die kerel toch? Vraagde Tilly. Men deelde, het hem mede, waarop zijn baas hem een halven dollar gaf om andere te koopen, Doch hij beweerde dat het niet genoeg was, aangezien de opium in de kampongs wordt verkocht tegen het gewicht van dollars.
“Het schijnt dat de menschen hier nog geen geld kennen, merkte onze professor aan die op zijn matrasje zat en bezig was een bord erwtensoep uit blik te eten. Van morgen kwamen we een battakker tegen die mij hielp met eene orchidae uit een boom te halen, ik gaf hem een halven dollar cadeau, maar de man weigerde gewoon dat geld aan te nemen.”
“Dat is al heel merkwaardig, zeide ik.
“Het is zoo,” zeide Tilly “zij zijn bepaald te lui om de waarde van het geld te leeren kennen. Bij hun is nog steeds de ruilhandel in de mode Deze batakkers b.v. zijn nog nooit in Tebing- Inggi geweest. Ten minste velen van hun niet en van de vrouwen al zeker geen.
“Ik heb nog een aardig staaltje van naïviteit bij hen ondervonden, vervolgde J. Ik at brood met sardines, en gaf er één weg aan dienzelfden batakker, en daarvoor betaalde hij mij toen een cent, daarbij in zijn taal iets prevelende wat ik natuurlijk niet verstond.”
De professor at daarop smakelijk zijn soep verder. Toen sprong hij in eens van zijn leger op, het bord op de niboeng neerzettende. “Hemel! wat heb ik nu gegeten? Foei! wat een smaak”, en hij eormnmandeerde om de lamp wat dichter bij te brengen. Jawel! Ziezoo! Daar hadden wij het al al. De soep wemelde van kakkerlakken en onze vriend de professor had lekker kakkerlakkenextract gegeten.
Wij moesten op onze “qui vive” zijn dat wij etgeen kregen.
Ik waagde mij trouwens niet aan al die blikjes inhoud, en liet de getruffeerde faizanten en naehtigaaltongetjes staan. Wat droge rijst met hard gebakkeu kip, en een paar “lombok sètan,” genoot de voorkeur en voor mij scheen het een koningsmaaltijd.
Daarop kwam de toewan “Rajah” ons een visite maken, en dronken de heeren champagne met hem. De Rajah vorst stelde mij nu in allen ernst de vraag, of ik met hem mee wilde gaan, en ik was werkelijk half en half in twijfel, maar de redeneeringen der Heeren en mijn eigen gezond verstand mij om het niet te doen. “Es War so schön gewesen ; —. es hat nicht sollen zein.”
Natuurlijk werd daarop het “Radau orgel” te voorschijn gehaald, en de braziliaansche serenade ten beste gegeven.
Daar beneden ons stonden verscheidene figuren die luisteren kwamen. Wij hoorden de uitroepen van verwondering, vermengd met het knorren der varkens en het gehuil der maanblaffers.
Langzamerhand begaven onze javaantjes zich ter ruste, zóó maar nêergevleid op de harde latten. Wij bleven nog tamelijk lang op, ik gevoelde hoegenaamd geene vermoeidheid en vond het interressant het één en ander uit Europa aan de twee toewans te vertellen, waarnaar beide gretig luisterden. Mohammad Said gaf het verlangen te kennen om ook heen te gaan.
Ik kon dien nacht maar niet slapen. Vreeselijk en jammerlijk kindergeschreeuw, lachen en gillen van mannen en vrouwen en hondengeblaf hielden mij uit mijn slaap. Ik weet niet wat men met de kinderen deed, maar het schreien klonk zoo gesmoord dat ik zeker geloof, dat ze bezig waren een kind te wurgen. Bijna was ik opgestaan om er eens naar te zien, want ik werd er zoo zenuwachtig van dat ik mij mijne ooren met mijn vingers dichtstopte; maar ik bedacht dat het niet ging, want als men over de niboenglatten stapte dan dreunde het heele gebouwtje, en buitendien lagen immers de javaantjes in liefelijke wanorde doorelkander, en zou ik één voor één over hun heen moeten stappen. Daarbij hoorde ik in de verte een eigenaardig, mij wel bekend geluid, het klonk als het brullen van een tijger.
De professor droomde hardop van erwtensoep en kakkerlakken;— één uit het “nachtlager van Granada,” snurkte en een derde steunde. Daarbij was het stikdonker; en voelde ik hoe verschillende bacteriëen in groot formaat walsten en polkeerden over mijn lichaam.
Niet eens een lucifertje om ze te kunnen vangen.
Zou ik de Battaksche wakker maken?
Ach neen! Die lag daar gerust naast mij adem te halen. Arm mensch! Zij had hare rust ook noodig.
Pas was ik een weinig ingedommeld, of schrikte weer wakker door een nieuw geluid. Het gebouw dreunde en kraakte, en dreigde om te vallen.
“Lieve Hemel” dacht ik vallen we om;— wat gebeurt er nu ? Dadelijk komen we in het oerwoud terecht, of in het huisje van den “penghoeloe” waar al liefst acht familien te zamen wonen. De Battaksche werd ook wakker, en begon te schelden.
Wat was nu het geval. De kat was naar binnen gekomen en had onze kip gestolen.
Onze kok, de chinees had het gezien, was opgesprongen om haar te verjagen en daardoor was het gedreun ontstaan. Ook Tilly was wakker geworden en vloekte op den chinees.
“Laat die kat maar eten,” zeide hij “moeten wij allemaal een ongeluk krijgen ter wille van een kat.”
Gelukkig was de rivier den volgenden morgen weer helder. De Battaksche was al heel vroeg gaan baden, maar kwam met het opwekkende bericht terug, dat de weg daarheen van bloedzuigers wemelde en ik dus erg oppassen moest.
De heeren waren al heel vroeg op maren gegaan, voor wetenschappelijke studieën. Wij zouden een paar dagen in dit dorp blijven, want van hier uit was het gemakkelijk om het bosch linksch en rechtsch te doorkruisen.
Voor dat ik aan de rivier kwam had ik werkelijk al een paar bloedzuigers aan mijn voet, ik rukte ze er dadelijk af, de wonden bloeden vreeselijk. Ik smeerde er zeep op met goed gevolg. Het bloeden hield op. Het was heerlijk en zeer koud in de rivier. Een dikke stroom water, vormde een klein watervalletje en op een steen zittende genoot ik bepaald. Om mij heen was alles zoo stil, er lag zulk een plechtige stilte over het heele bosch, dat het mij voor kwam of ik het eenige levende wezen was, mijlen ver. Men hoorde niets anders als het geheimzinnig ruischen van den wind in de takken der hoornen, en het geluid wat het water maakte op de steenen.
Door klonk een schot, heel dicht in de buurt. Ik schrikte er van en vondt het tijd om huiswaarts te keeren.
In de kampog stond een heele drom mensehen om één voorwerp dat op den grond lag verzameld. De heeren waren er natuurlijk bij. Tilly had een aap geschoten, één van het groote zwarte soort, een zoogenaamdeu “Imban.”
Het beest had een schot midden door het hart en lag daar op zijn rug. Dat was het schot wat ik gehoord had.
De Batakkers vraagden den aap cadeau, en toen ik weer terug was in ons hotel, kreeg ik een onaangename lucht in mijn neus, van gebrand haaien aangebrand vet. Ik haastte mij om beneden te komen, en daar zag ik een eigenaardig tafereel, afschuwelijk op zich zelf maar anders hoog interressant.
Midden in de kampong was een vuur aangemaakt, en daaromheen hurkten mannen vrouwen en kinderen, slechts met het allernoodigste gekleed en velen van hun met een huiduitslag, dat iemand denken doet aan de schubben van een visch. Het zijn witte schilfers, die de huid totaal overdekken. Zooals Mohammad Said mij toen vertelde, is zulk eene huidziekte onder dit volk algemeen, er zijn heele kampongs die er aan lijden, gewoonlijk worden zulke lijders door de gezonden uitgestooten, want de ziekte is besmettelijk. Ik hield mij op een eerbiedigen afstand van deze vischmenschen, en wierp een verwonderden blik op hunne haarbosschen die waarschijnlijk van hunne geboorte af nog nooit een kam hadden gezien, rood geworden verschoten door de zon oerbosschen waarin groot en klein wild. Boven het vuur was men bezig den aap te roosteren. Men had een bamboe midden door zijn lichaam gestoken, en draaide hem nu boven het vuur heen en weer. Het beest gaf een vreeselijke lucht van zich af, zoodat ik mijn zakdoek stijf tegen mijn neus drukte.En zoo maar aan het spit. Met huid en haar zonder de ingewanden er uit te halen of hem schoon te maken. Men had er hier en daar een “djengkol” ingestoken (een vrucht die zeer onaangenaam ruikt), en hem eerst met fijn gemaakte “sirih'” ingesmeerd.
Dit schijnt een “haut gout” te geven aan zulk een gebraad.
“Zóó zou men uook braden," fluisterde Tilly mij in 't oor.
“Dan zou de bamboe toch een weinig steviger moeten zijn," antwoordde ik “die djengkol gebruiken zij zeker bij wijze van truffels.”
De aap was klaar. Zooals hij daar lag, ingeschrompeld en zonder haar; leek hij frappant op een oud mannetje in 't klein.
“Lieve Hemel! dacht ik er is toch werkelijk! weinig verschil tusschen ons meuschen en een aap."
En nu kon men zien dat het kannibalisme in dien menschen huisde. Zij vielen over het beest heen als uitgehongerde tijgers, en verslonden het met huid en haar. De één rukte een poot af de ander de kop. In een minimum van tijd was de “Imbau” geheel weg, verorberd en zelfs de zuigelingen hadden er een kluif van in hunne handjes, en zogen daarop. Het was walgelijk om aan te zien. En treurig tevens, om dit troepje ellende daar uitgehongerd tel zien neerzitten; zich gedragende als wilde beesten, aan het beest gelijk, en te weten dat het menschen zijn, even goed als wij.
“Begrijpt u het nu dat deze menschen in staat zijn, om hunnen medemenschen te slachten en op te eten?” vraagde mijn vriend Tilly. Zeker zeide ik: ik begrijp het ten volle.” Des middags was er bij ons receptie. De heeren waren er niet, maar de Radja had zelf laten zeggen, dat de heele kampong mij zou komenbezoeken. Zij wilde speciaal mij en ook het ”Radauorgel” bewonderen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina