doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z


Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 5: dinsdag 6 juni 1899


Het eene battakhoofd had een bamboe bij zich met. zilver bewerkt, waarin hij “toewak” bewaarde, het gegiste sap uit den aremboom, waaraan de battakkers zich gaarne bedrinken. Ik maakte een kommetje van een paar blâren, en liet mij er wat van inschenken, hetwelk ik niet graagte opdronk.
Hemel! Welk een uitwerking had het. Rijnwijn en "toewak" door elkander was immers voor mij het reinste vergift, en dat zou ik spoedig bemerken.
Wij moesten nu door een ravijn;— zooveel treden; glibberig en nat naar beneden. Het was in mijn toestand een ware heksentoer maar ik wilde er toch niets van laten merken.
Krampachtig hield ik mij overal aan vast;—greep in de dorens der rottan;— en bijna in “daon dje'atoong” (jeukblad), als de kokki mijn hand niet tijdig gegrepen had. Hoe ik beneden gekomen ben, weet ik nog niet. Toewak en rijnwijn behielden hunne heerschappij en ik was er niet van af te houden, om beneden in het heerlijk koele water Ie gaan zitten en den waterstroom uit tien “pantjoeran,” over mijn gloeiend gezicht te laten vloeien. Tilly noemde het onvoorzichtig en roekeloos. Dat was liet ook. Maar ik had geene macht meer over mij zelve.
Aan den anderen kant ging het weer even stijl in de hoogte maar het kwam er niet op aan.
Daar stond immers het huisje van Mohammad Said;— die ons reeds stond op te wachten; en naast zijn huisje het onze, waar wij zouden overnachten.
Tot onze groote blijdschap was de professor in de botanie ook daar, die ons hartelijk verwelkomde.
“Ik heb een paar prachtige exemplaren orchidaeén gevonden,” juichte hij, en wel bloeiende, die eene bloesem ruikt naar vanille.
“Wilt u ze eens zien.”
“Jawel!” Aanstonds, antwoordde ik „ik kan nu geen lid meer bewegen.”
“En ik heb twee mooie exemplaren kapellen gevangen,” voegde Tilly er aan toe.
“En ik heb kennis gemaakt met twee mooie exemplaren van het menschelijk ras,” zeide ik tamelijk scherp, want wat natuurkundig onderzoek aanging, wilde ik toch niet achterblijven.
“Dat zijn wij zeker!” zeide Tilly.
“Bewaar me!" antwoordde ik „wie zal nu dadelijk het ergste denken, ik bedoel die lepralijders uit kampong Simalas.”
Ons huisje werd netjes in orde gemaakt.
Het was een aardig huisje met bamboe omwanding, bestaande uit vier kamers, waarvan eene daarvan voor mij en de kokkin bestemd. In de andere sliepen de Javanen.
Zoodra wij een weinig uitgerust waren, begon ik met van kleeren te verwisselen en te gaan baden, hetwelk mij werkelijk geheel opknapte. De professor in de botanie logeerde niet in ons hotel maar had eene “dépendance.” Hij kwam ons echter na liet eten een bezoek brengen in slaapbroek en kabaija, toen wij buiten zaten, midden in het oerwoud tusschen koffieboomen, en afgebrande boomstronken, met eene kleine “pelita” en aangestoken vuur bij ons om de tijgers van ons af te houden, en “o du mein holder abendstern” door de boomen naar ons glurende.
Wat was het heerlijk om zich lang te kunnen uitstrekken in schoone kleeren in die zoele avondlucht; met geen gevoel van duizeligheid meer in bet hoofd, maar versterkt en verfrischt door het bad en een goed souper.
Toen maakten wij kennis met de echtgenoote van Mohammad Said, eene battaksche schoone, zuster van den toewan Rajah niet gekleed in den eeuwig zelf geweven blauwen doek, op zich zelf mooi en kunstrijk, wanneer hij niet vuil is, zooals dat gewoonlijk het geval is;— neen gekleed als eene maleische in een sarong en gebloemd zitsenkabaja, met drie prachtige “krongsangs” op de borst.
“Mohammad Said schijnt niet een van de armsten te zijn,” merkte ik aan.
“Volstrekt niet,” antwoordde mijn gastheer, “hij is zelfs van plan om hier een mooi groot huis te bouwen, en het geheel europeesch in te richten.”
“Dat zal dan een goed hôtel kunnen, worden voor natuuronderzoekers," meende J.
Tot mijne verwondering bemerkte ik dar de Rajahvrouwen niet zooals de Karau-battaksche gekleed zijn. Die toch hebben zware zilveren oorijzers in de ooren, welke op het hoofd iv een blauwen hoofddoek bevestigd worden.
Hij de Rajahs is dat geen mode. Hetgeen de Karan's interressant en fantastisch doet uitzien, missen zij. Zij zijn niets anders als een hoopje vuil en ellende, weinig meer dan de magere varkens, en het ongedierte dat hun omringt.
Met hoeveel interresse heb ik vroeger de vrouwen der Karaus gadegeslagen; wanneer zij terugkwamen uit de rivier; fier in houding en elastisch van gang, hunne welgevormde ledematen gehuld in een frisschen blauwen “kakin,” over de borst dichtgemaakt, het hoofd omhoog, bekoorlijk uitkomende uit den blauwen hoofddoek die op eigenaardige wijze geplooid bij elkander gehouden wordt door zware dubbele zilveren staven; balanceerende de dikke bamboe met water gevuld, op het bevallig hoofd.
Want menige mooi deerne mocht ik aanschouwen bij de Karau's; bepaald schoon van vormen en regelmatig liefelijk van gelaat. Niets van dat alles bij de Rajahs.
In vele andere kampongs die wij doorkwamen, was het allemaal hetzelfde, vroeg verwelkte vrouwen, verliederlijkte mannen, uitgeteerde en uitgemergelde kinderen, omkomende in hun vuil en te weinig gevoed, echte hongerlijders en daarbij te lui om te werken om geld te verdienen en het weelderiger te hebben.
Ik maakte later kennis met de vorstin van Tonga. Zij was dr eenige die er eenigszins smakelijk uit. zag, zij was ten minste zindelijk, en bij haar bemerkte ik een ander soort van tooi, namelijk groote ronde ringen ter grootte van twee rijksdaalders, bevestigd in het bovenste gedeelte van het oor en daaraan bengelden kleine gouden versierselen. Ook droeg zij een rooden geweven hoofddoek in den vorm van een omgekeerd schuitje of 't hoofd, waarvan de franje aan weerszijden naar beneden valt.
Men vertelde mij dat dat de dracht is der Rajahvrouwen, ten minste wanneer zij zich eenige weelde kunnen veroorloven.
Over 't algemeen worden de gekleurde doeken bij de Rajah's meer gedragen.
Eigenaardig is het ook dat hunne taal zooveel met die der Karau's verschilt. Beide stammen kunnen elkander nauwelijks verstaan. Het type bij de mannen vond ik hetzelde, zoo ook komen hunne manieren en wetten vrij wel overeen, In beschaving echter staan zij zeer ver ten achteren, en welvaart is in geen enkele kampong te bespeuren. Waar bij de Karau's de kampongs omringd zijn door klapper en arènboomen, ook andere soorten van vruchtboomen, rijstvelden, en zelfs groenten, waar een reiziger voor geld en goede woorden, volop kippen, rijst en groenten krijgen kan, zoo getuigen de kampongs der Rajahs van groote armoede, met vervallen huisjes, zonder één enkelen klapper of aren boom, of “ladangs” van rijst.
Zelfs rijst kan men er niet koopen. Dc vrouwen, slavinnen der mannen als zij zijn, stampen niet eens voldoende om zich zelve te voeden; er is dus geen kwestie van dat een vreemdeling een korreltje kan koopen.
Mijn gastheer zou trouwens geen rijst hij hun gekocht hebben. Hij vertrouwde de batakkers niet. Tien tegen een dat alles vergiftigd was. De Rajah's zijn toch zeer knap in het giftmengen, nog veel pienterder dan de Javanen die er voor bekend zijn. Zij weten het gift uit planten en insecten te halen, en iemand naar de andere wereld te helpen, zonder dat men weet of vermoeden kan op welke wijze men eigenlijk naar die betere gewesten is verhuisd.
Het was dus raadzaam om niets eetbaars, behalve kippen van hen te koopen, die wij kregen door bemiddeling van Mohammad Said, anders hadden wij ze waarschijnlijk niet gekregen.
Zoo in de zoele avondlucht gezeten, uitrustende van de vermoeienissen, luisterende naar de eigenaardige muziek van een soort rottankrekels, die door de Javanen als booze geesten werden bestempeld, en wier gezongen melodieën werkelijk welluidend waren, verder luisterende naar de snerpende tonen van een “Radauorgel” dat, eene braziliaansche serenade ten beste gaf, zagen wij in het donker verscheidene geheimzinnige gestalten opdagen. Trouwens liet heele tafereel zag er fantastisch uit, de twee heeren op kleine krukken gezeten vuurrood beschenen door het opflikkerende vuur van ons bivak, ik op mijn luiaardstoel liggende in een wit gewaad ook geheel rood, en daartusschen in, de donkere schaduwen toebehoorende aan de batakkers en hunne vrouwen, die kwamen luisteren, naar de melancolische tonen der “serenade brasilienne.”


inhoud | vorige pagina | volgende pagina