doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 1: donderdag 1 juni 1899


Ik had er volstrekt niet aan gedacht dat een reisje wegens “klimatwechsel” zulke gevolgen zou hebben, maar men weet dat muisjes staartjes hebben, wanneer zij die tenminste door een of ander ongelukkig toeval niet verloren hebben; — welnu, van muisjes of oude ratten die toch ook tot de familie behooren gesproken: op Pangsing Seblas, een kampong hier ergens in de buurt heb ik een tante wonen die zich zelve graag noemt; — “Süsse Maus!” — hetgeen zij dan ook is.
Deze “Süsse Maus” heeft een groote voorliefde voor nichtjes en vraagt ze wel eens te logeeren. Dit was met ons ook het geval en werden wij op een heerlijken zomerschen dag, toen het 95 graden was en zelfs de krekeltjes in 't gras het benauwd hadden en niet meer zingen konden, gehaald om een paar dagen te Pangsing Seblas door te brengen. Dit was ons zeer aangenaam want wij hadden een beetje luchtsverandering noodig. Cholera en dollehondsbacteriën dreigden ons met uitgespreide klauwen te grijpen, en toonden ons hunne tanden. Adieu bacillen en verder veel! Want de bacillen behooren meen ik tot de zoölogie!
Wat werden we hartelijk ontvangen!
Hoevele Ahs! En Ochs! en Ihs! werden er uitgegild, zulk een wederzien onder familieleden is altijd hoogst aandoenlijk, en zelfs poëtisch.
Ook de man mijner tante; - ergo mijn oom was zeer vriendelijk en beleefd. Hij streek zelfs zijne knevels op om zijne nichtjes te kussen; — maar wij hadden aan de omhelzing onzer tante meer dan genoeg, zoodat het alleen hij den goeden wil bleef, en hij inzien moest dat zoo iets met 95 graden hitte te veel verlangd was.
Niets verstoorde de harmonie. Onze omgang was in de eerste dagen idealistisch; — wie had toen gedacht dat er op eens een “Krach” zou komen, die mij naar de menscheneters van Sumatra zou drijven.
Voor dat die uitbarsting echter plaats had, maakte ik kennis met den Heer Tillij die op zijne doorreis even bij oom en tante aankwam, om bij de laatste zijn nederig compliment af te steken, en op hare gezondheid een half dozijn flesschen champagne te drinken.
Genoemde Heer Tillij administrateur eener tabaksplantage, grenzende aan de onafhankelijke Battaklanden, vertelde ons bij die gelegenheid, dat hij plannen had, om eene reis te maken in het onafhankelijke Battakgebied, tot naar de hoogvlakte en verder naar de slavenmarkt en het meer van Toba, een meer dat, welbekend, de grens uitmaakt tusschen Oost en West Sumatra. Bij dit verhaal, ons met levendige gebaren verteld, spitste ik mijne ooren, precies als een paard dat in den krijg zijne ooren spitst wanneer het de trompet hoort.
Reeds lang was het één mijner grootste idealen eene reis daarheen te maken waar nog, weinige europeanen voet hebben gezet; niet omdat de natuur er zoo fraai is;— want er zijn plaatsen, waar de natuur veel trotscher en groorscher is dan daar, maar omdat het onbekende en gevaarlijke mij machtig aantrekt.
Ik begon dus te hengelen; — want ik wilde “a tout prix” mee. Dit moest echter diplomatisch aangelegd worden; want de lieer Tilly was mij vrij onbekend; en ik wist zeker dat het voor hem een groote last zou zijn om mij mee te nemen, dat verbeelden de mannen zich ten minste; — want wanneer eene vrouw slechts even een zucht slaakt dan denken ze reeds dat zij op sterven ligt. Net of de vrouw niet duizendmaal op sterven kan liggen, zonder werkelijk dood te gaan.
Ik maakte dus in stilte een plan de campagne. Met genoegen zag ik dat de vierde flesch champagne werd opengemaakt, waarvan de kurk met een knal terecht kwam tegen den neus mijner tante, het geen haar zoo kwaad maakte, dat zij bijna iets gezegd had, hetwelk, “iets” eindigde in “sehr liebenswürdig!”
Om den Heer Tilly genoegen te doen en uit diplomatie zette ik ook eindelijk mijne lippen aan het glas hetwelk hij uit de eerste flesch reeds had ingeschonken; want champagne is werkelijk geen nectar voor mij, een glas ijswater doet dezelfde diensten, en bij huwelijken en kinderdoopen, moest men eigenlijk niets anders gebruiken dan ijswater dat zou voor respectieve personen veel beter zijn: —ik bemerkte spoedig dat onze “hooge gast,” zooals mijn tante hein noemde, waarom weet ik niet, want de Heer Tilly is geloof ik niet hooger dan vijf voet, zeer spraakzaam en vroolijk werd.
Nu weet ik bij ondervinding, dat men met scherts veel verder komt dan met ernst, en begon ik dus te schertsen over de voorgenomene reis.
“Zou er mogelijkheid bestaan dat een vrouw die reis zou kunnen maken?" vraagde ik.
“Een vrouw?" was de wedervraag, “ja wat voor een vrouw?”
“Wat voor een vrouw?” antwoordde ik tamelijk geraakt. “Een vrouw is toch een vrouw; het tegenovergestelde van een man!”
“Haha! zeide hij, “ik meen daar mede of u eene inlandsche of eene europeesche bedoelt.”
“Eene europeesche natuurlijk; —- ik bijvoorbeeld." Ik rukte zooals de lezer merkt al nader tot mijn doel.
“Aha!” antwoordde de 5 voet hooge gast, “u wilt zelf gaan! Neen! ronduit gezegd, geloof ik niet dat er eene vrouw beslaat, die die vermoeienissen kan volhouden.”
“Ik zou het toch kunnen probeeren,” antwoordde ik; “vertelt u mij eens hoe wordt de reis gemaakt?” De Heer Tilly keek eerst mij en toen zijn glas champagne zeer oplettend aan, en bedacht zeker bij zich zelf of liet wel de moeite waard was om mij wat op de mouw te spelden; ik had al gemerkt dat hij een echte schalk was. Maar het is niet gemakkelijk om eene vrouw om den tuin te leiden wanneer zij namelijk op haar “qui vive” is en nauwkeurig het onderscheid weet tusschen “waar” en “niet waar!”
Met één blik scheen ook hij tot die wetenschap te zijn gekomen, want zijn gelaat was ernstig toen hij mij de reisroute naar dat idealistisch doel beschreef, namelijk het meer van Tobai. Toch moest er eerst onzin van komen, want, hij begon van: “Eerst recht uit, en dan weer links, dan een bruggetje over, het zoogenaamde leugenbruggetje, dan komt men voorbij een dikken boom; verder rechts enz. — enz,” — Ik lachte met het gezelschap mêe, precies als een boer die kiespijn heeft; want het was me heusch niets lacherig te moede. Ik meende het in vollen ernst; buitendien had het avontuurlijke van de zaak iets prikkelends dat buitengewone iets een bijzonderen “Reiz” voor me na al die verveling van het gewone alledaagsche. ik was er van overtuigd dat het mijn zenuwen zou doen stalen en mijn verslapte geestkracht weer opwekken; al waren de vermoeinissen en verdere gevolgen ook nog zoo onaangenaam.
“Hoeoeoe! Dieser Herr Tilly!!” schreeuwde mijne tante. “Bij de vijfde flesch champagne wordt vrij beter,” dacht ik, “tot zoolang zal ik geduld hebben. Bij zooveel gemoedelijkheid moet ik ook gemoedelijk blijven.”
En zoo was het. Mijn kennis van menschen en leege champagnefleschen bedroog mij niet, de Heer Tilly werd geheel “au serieux” en vertelde mij toen alles.
Eerst kan men met een karretje gaan tot aan het einde der tabaksplantage van den Heer Tilly, dan gaat het vier dagen te voet of in een draagstoel van de eene battakkampong naar de andere, Tilly vertelde heel smakelijk dat de weg zeer goed is, wel geen boulevard, maar toch met weinig oneffenheden en bezwaren; verder moet men drie bergruggen die niet zeer hoog zijn, ongeveer 2000 voet, bestijgen, tot men op de hoogvlakte komt alwaar de machtige vorst der Rajahs regeert in zijn kampong Poematang Rajah; een groot battakdorp, waar dezelfde vorst vrij wel europeesch ingericht is vooral wat dranken aangaat, bier, wijn: ook champagne.
Daar zou men paarden kunnen krijgen die ons zouden kunnen brengen naar kampong Poerba, een dorp dat dicht bij het meer ligt; een reis nog van ongeveer drie dagen door eene uitgestrekte alangalang vlakte.
In Poerba woont de zwager van den Radja Rajah, — die ons zeker welwillend zou opnemen, en van Poerba uit had men maar drie of vier uur te dalen tot aan den spiegel van het meer; — waarwij onze ledematen, vermoeid en gebroken, zouden kunnen verfrisschen met een bad in dat beroemde meer. Verder konden wij een bootje nemen en roeien naar het schiereiland Samosir en daarop naar het dorp Pong King, het gebied der “orang Pak- Pak, — de werkelijke kannibalen van het eiland Sumatra.
“Of de Radja Rajah ook een dames zadel had?”
“Neen. Wel mandjes waar de kippen in broeien!”
Daarin kon ik toch moeilijk zitten. Ik herinnerde mij mijn reis op een olifant in Siam. Daar had ik ook in een mand gezeten; maar nooit weer hoor!!! “Ook geen heerenzadel?”


inhoud | volgende pagina