doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Prada
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1894


[32:]

III.

Otto stond op den weg Leonore na te zien, zoolang zij in het gezicht bleef; toen keerde hij zich langzaam naar het hek van Arethuse en ging met loome schreden en gebogen hoofd het erf op. Hij liep naar de linkerzijde van het huis, waar een zijdeurtje op een dwarsgang uitkwam; hij hing langzaam, als werktuiglijk, zijn mantel aan den standaard en zette zijn pet daarboven; toen maakte hij een der zijdeuren open en trad in de huiskamer.
Het licht was nog niet opgestoken, maar in den open haard brandde een vuurtje, dat grillige lichten wierp op het plafond, de muren en de meubels. Vlak daarvoor in een laag stoeltje dook mevrouw Waelbeke in elkander; op hun voetbankjes zaten de jongere kinderen bij elkander gegroept; het rosse licht wierp gloeiende schitteringen over hun goudblonde haren;

[33:]

zij fluisterden zacht met elkander, want als zij slechts eenigszins hun stemmetjes verhieven, riep mevrouw klagend uit:
"Kinderen! denkt toch dat Pa pas dood is en Ma niets velen kan van verdriet."
Otto kwam binnen en ging bij den schoorsteen staan.
"Hoe gaat het, Ma?" vroeg hij dof.
"Och, ben jij daar, Ot?" Zij keerde het hoofd half om en vroeg toen op sleependen toon: "Waar is Leo?"
"Naar huis."
"Naar huis? En waarom komt zij niet mee? Of vindt zij het hier ook al te treurig, nu onze zon weg is?"
Mevrouw Waelbeke sprak een beetje zangerig en aan het einde der lettergrepen sterk geaccentueerd; zij was een geboren Indische, maar zeer jong in Holland gekomen. Zij had het altijd koud, en rilde zelfs wanneer zij vlak bij het vuur zat. In het donker glommen haar groote oogen als een paar zwarte diamanten, nu het vuur zich daarin weerkaatste.
"Zij heeft hier niets meer te maken en zal hier ook niet licht terugkomen."
Otto's stem klonk toonloos. Het was niet mogelijk er bitterheid of verdriet uit op te maken.
"Waarom niet?"
Even gleed zijn blik over de kinderen; toen zeide hij:
"Omdat zij ons engagement heeft afgebroken."
"Wat? . . . . Kinderen, zit hier toch niet zoo te hokken, gaat naar de kinderkamer, men kan geen woord vrij praten."
Zooeven, nog geen uur geleden, had zij de kinderen

[34:]

hier geroepen, omdat zij bang was alleen te blijven. De kinderen lieten, het zich geen tweemaal zeggen en holden de kamer uit.
"Zeg mij nu wat het beteekent, Otto!" En mevrouw trok haar bonten sjaal, die zij ondanks haar zwaren rouw hier in huis maar omhield, strakker om de leden.
"Waarom heeft Leo je bedankt?"
"Omdat onze omstandigheden zoo veranderd zijn."
Zijn stem trilde; hij voelde dat zijn krachten hem begaven; wat had hij er niet voor gegeven voor haar op het haardkleedje te knielen, zijn hoofd op haar schoot te leggen en zoo haar zijn leed te klagen. Maar het kwam niet in hem op, dat zoo iets mogelijk was; er heerschte niet de minste vertrouwelijkheid tusschen hem en zijn moeder. Door een van die onbegrijpelijke grillen, waaraan domme, oppervlakkige, maar vooral nerveuze vrouwen zoo dikwijls lijden, had mevrouw Waelbeke om haar oudsten zoon nooit iets gegeven. Tusschen hem en zijn vader heerschte de grootste liefde; en beiden behandelden mama als een lief popje dat men vertroetelt, met geschenken overlaadt, maar nooit ernstig opneemt.
Sedert den dood van haar oudste dochter Lucie was mevrouw Waelbeke altijd een beetje vreemd gebleven, bij buien dol, opgewonden, koopziek, dan weer gierig, kregelig, ontevreden als een stout kind, dat men zijn lievelingsstuk speelgoed ontnomen heeft. Het was dikwijls of zij Otto zijn leven, zijn kracht en zijn gezondheid verweet, terwijl het kind, dat zij ten minste na haar dood zoo verbazend hoog stelde, sterven moest.

[35:]

Vandaar dan ook. dat zij dweepte met Leonore, en eerst nadat Otto zich met haar geëngageerd had, scheen zij zich soms te herinneren dat hij ook haar zoon was.
"Wat heb je haar toch gezegd?" begon zij nu te grienen; "je bent zeker hard tegen haar geweest. Je bent ook altijd zoo ruw, je kunt niet met meisjes omgaan; dat heb ik altijd gezegd! Dan was je pa heel anders. Die wist wat een vrouw toekwam. O, 't is toch vreeselijk, zooals nu alles mij overstelpt. Ik was zoo blij en dankte Onzen Lieven Heer dagelijks, dat Hij mij in plaats van mijn armen engel zoo'n lieve dochter wilde geven, en nu verlies ik mijn besten, goeien man en 't is of ik mijn kind ook ten tweeden male verlies."
Zij snikte erbarmelijk en Otto voelde zich van binnen hard en koud worden; het was of alles in hem versteende, of niets hem ooit meer zou kunnen treffen, of hij nooit meer medelijden, liefde of zelfs toorn zou kunnen voelen.
't Was alles zoo dood in hem, of dat hart langzamerhand steen geworden was, of hij van dingen sprak, die hem eigenlijk niet aangingen, en die ver van hem in een andere wereld gebeurden. Toen hij binnenkwam voelde hij zich doodmoê, zijn voeten schenen zwaar als sleepten zij kanonkogels met zich mede. Geen wonder ook, hij had in dagen niet geslapen, haast niet gegeten; nu was eensklaps alle vermoeienis verdwenen, hij voelde niets, letterlijk niets meer.
"Zeg dan toch iets," drong zijn moeder aan; "zie je dan niet, hoe je mij plaagt? Maar daar geef je niets om. Je moeder is een nul voor het cijfer, meer niet.

[36:]

Maar wacht, ik zal het haar wel vragen. Zij behandelt mij tenminste niet als een pop, een prul!"
"'t Is goed, mama, vraag het haar maar!" antwoordde Otto, "zij zal het u beter kunnen uitleggen dan ik."
Hij schrikte terug voor de taak, die hij op zich had genomen en die hem nog niet zoo zwaar en haast onuitvoerbaar had toegeschenen als nu; zijn meisje had hij reden gegeven van zijn besluit, maar hoe zou hij nu in de vogelhersentjes van die arme vrouw den vollen last van zijn besluit, van zijn plicht; zijn moedeloosheid uitstorten? Hoe zou dat zwakke hoofd zulk een reuzenvracht kunnen dragen?
"Ben je boos op haar?" vroeg mevrouw Waelbeke na een poos van, voor harentdoen, diep nadenken.
"O neen, volstrekt niet. Zij heeft gelijk - van haar standpunt."
"Maar wat is er gebeurd?"
"Wij zijn arm, moeder! En Leonore kan toch niet met een arm man trouwen!"
"Arm!" zij lachte, "dat is gekheid! Wij zijn rijk, heel rijk, dat zijn we altijd geweest, waarom zouden wij het nu niet meer zijn?"
"Omdat alles weg is."
"Wie zegt dat?"
"De boeken."
"De boeken! Malligheid! Wat voor verstand heb jij van de boeken; vraag er Dumont maar liever naar, die had pa's volle vertrouwen."
"Ik heb ze met Dumont nagezien en nu staan er ons maar twee wegen open: de fabriek wordt verkocht, de

[37:]

schuldeischers lijden groote schade - of de zaak wordt voortgezet en niemand komt er aan tekort."
"Natuurlijk! En dan ga ik naar Den Haag wonen, dat is veel prettiger dan hier in Ankeloo. Ik heb daar vele goede vriendinnen en ik dacht als jij nu geplaatst werd in Delft of Leiden en je was met Leonore getrouwd, dan hadden wij een heele gezelligheid aan elkaar, maar nu het af is - nu komt er niets van."
"Maar als dat gebeurt, dan blijft er niets voor ons over, begrijpt u, niets! Papa's naam wordt gered en wij zijn arm."
"Waar moet ik dan van leven en de kinderen?" klonk het bitter klagend. "Ach! wat geef je toch weinig om je moeder en je broertjes en zusjes. 't Is of wij geen eigen familie van je zijn."
"Maar is eer niet beter dan geld?"
"Och, wat heb je aan eer als je geen eten hebt!"
Er werd aan de deur geklopt en de knecht kwam zeggen dat de soep op tafel stond.
Mevrouw Waelbeke ging langzaam overeindzitten en veegde haar tranen af.
"Nu ben je tevreden, nu je moeder zoo huilt," verweet zij haar zoon, hem boos aanziende; "als ik moet bedelen om brood met die arme bloedjes van kinderen, dan ben je tevreden, eerder niet. Och, och! je beleeft wat van je kinderen, inplaats dat je mijn steun wordt, val je mij af, je kibbelt met Leonore, zoodat zij gedwongen is jou je afscheid te geven, en dan als ik je er naar vraag, zeg je dat wij arm zijn en doet me zoo'n verdriet aan en vergeet heelemaal dat mijn beste

[38:]

man nog geen week dood is." Zij schuifelde meer, dan zij liep naar de deur, die tegenover den ingang was van de helder verlichte eetkamer. De kinderen stonden allen reeds om de rijk gedekte tafel. Otto ging echter niet naar binnen.
"Kom je niet eten?" vroeg zijn moeder.
"Dank u. Ik heb geen honger."
"Wat zijn dat voor kuren?"
Maar Otto was reeds weg, de trap op naar boven, naar zijn kamer, waarin nog de diepste duisternis heerschte.
Hij tastte en voelde tot hij den divan gevonden had; hij wierp zich daarop neer, met het gelaat voorover en bleef doodstil liggen, niets meer denkende, niets meer voelende;en intusschen vroeg onophoudelijk een andere stem:
"Waar is de Otto van vroeger gebleven?"
Hij kende zich zelf niet meer, het was of hij zichzelf verloren had, of hij nog half leefde, maar zijn andere helft met zijn vader in de kist was gelegd. In de verte hoorde hij vorken en lepels rammelen; soms onderscheidde hij in de hooge tonen de schelle stem zijner moeder, het heen-en-weer-loopen der bedienden, maar het was of niets van dat alles hem nog aanging, of hij in een geheel andere wereld lag, door een onoverkomelijken afgrond gescheiden van al het andere. Het lichaam herwon zijn rechten, alles loste zich op in een dof gesuizel, dat verder, en verder wegtrok, en op het laatst hoorde hij niets meer; alles was verstomd en hij sliep zwaar in, afgebeuld door de vermoeienis zijner hersens.
Toen hij wakker werd door een plotselingen schrik,

[39:]

die zijn lichaam doortrilde, had hij alle herinnering voor een oogenblik verloren; hij wist niet of hij een kwartier dan wel vier uur geslapen had. Nog duizelig van den doffen slaap, richtte hij zich op, streek zich de haren van het voorhoofd en keek wezenloos rond.
De lamp boven zijn schrijftafel was aangestoken en in zijn bureaustoel zat een gedaante, die hij op. den eersten blik niet herkende.
"Ben je wakker, Otto?" vroeg een zachte, vriendelijke stem.
"Ik geloof het wel," antwoordde hij, zich de oogen uitwrijvend, en vroeg toen na een oogenblik: "Hoe kom jij hier, Willem?"
"Je hebt niets gehoord van mijn zwevenden gang, hè? Maar je sliep als een roos en ik liet je slapen; je zult je ook in de laatste dagen niet bezondigd hebben aan te veel slaap."
"Neen, ik was op."
"Je ma zat te huilen omdat je niet gegeten hebt. Ik zal even bellen om je wat te laten brengen."
"Och! dat hoeft niet!"
"Je moet eten, hoor je! Al ben je nu geen jong juffertje, je moet je versterken, want je hebt je kracht dubbel noodig."
Hij bracht het Marcusklokje even in beweging, en toen de knecht aan de deur kwam, beval hij:
"Het eten voor mijnheer."
En toen tot Otto:
"Ziezoo, ik moet hier als je commandant optreden. Je bent druk bezig jezelf kapot te maken."

[40:]

Otto stond op en ging om de tafel zItten. Willem zag zijn afgematte trekken met bezorgdheid aan; hij strekte de hand naar hem uit:
"Geef mij een poot! Zoo! Wat ben je toch een kerel, Otto!"
"Hoe bedoel je dat?, Heb je Leonore gesproken?"
"Of ik! Zoo'n meid! Zij is geen knip voor d'r neus waard! Ik heb 't haar goed verteld."
"Waarom? Zij heeft gelijk!"
"Gelijk, nu nog mooier! Ik heb 't altijd wel gezegd, die meid is "Prada", meer niet, ik had gehoopt dat er nog veel echts en degelijk onder zou zitten, maar het schijnt van niet. Wees blij dat je het intijds merkt."
"Je bent te streng voor haar, Willem!"
"Ik geloof het niet."
"Vind je ook. . . . dat ik dwaas handel. . ."
"Dwaas, dat is mogelijk, maar mooi. . . . dat is zeker! Geen tweede deed het je na, en daarom spijt het me dat mijn zuster er niet bij kan. - Ik had je zoo graag als broer gehad, maar dat zal je minder kunnen schelen hè, of ik dat woû?"
"Integendeel, je weet niet half hoe hoog ik je stel en hoe ik je bewonder en de gedachte aan jou - mij moed geeft?"
"Zijn we pezig mekaar op te kammen? Nu zacht, dat wij het doen, daar 't anders niemand in den geest, zal opkomen dat wij er ook eens behoefte aan hebben. Want wij zijn toch ook menschen, niet waar Ot, en jonge menschen ook!"
"Ik had 't vergeten, sedert een week!"

[41:]

De knecht kwam met een blad eten op, en onder de oogen van zijn vriend kreeg Otto moed om iets door de keel te krijgen. Hij schonk Willem een glas wijn in.
"Drink maar, oude jongen! Ik zal 't je niet dikwijls meer voorzetten, vrees ik."
En toen hij gedaan had met eten en de knecht het overschot van zijn diner wegbracht, nam Otto de hand van Willem in de zijne en zeide hartelijk:
"Ik dank je, Willem, dat je gekomen bent. Ik heb daar twee gesprekken achter mij, en die rekenen in iemands leven, dat verzeker ik je!"
"Dat dacht ik wel, en daarom ben ik maar hierheen gestrompeld; ik meende zoo'n bekend gezicht, al is 't dan maar van zoo 'n mispunt als ik, ziet men graag, en ik dacht er bij: misschien zijn er dingen, die Otto tot in de keel zitten en die hij liever niet aan vrouwen vertelt; dan is 't niet kwaad misschien als er zoo'n oude kameraad in de buurt is."
"Willem, ja! Je hebt gelijk; je bent een bovenste beste kerel, en je weet niet wat een goed je mij doet. Ja, ik heb Leonore en mama niet alles gezegd."
Hij stond op en ging de kamer met haastige schreden op en neer.
"Je hoeft mij niets te zeggen, hoor! niets! als het je zoo'n pijn doet; alleen als het je verlicht, maar voor mijn plezier niet."
"Ik weet het, ik voel het wel!"
Hij bleef voor de tafel staan; het volle licht der lamp viel op Willem's bleek gelaat, dat fijn aristocratisch

[42:]

uitkwam tegen het terra-cotta pluche van den hoog gebeeldhouwden stoel; een klewanghouw had het breede voorhoofd doormidden gekliefd en een stuk van de wenkbrauw medegenomen, toch leek hij nog sprekend op Leonore; alleen hadden zijn oogen een veel mooier, vriendelijker uitdrukking.
Nooit was die gelijkenis Otto zoo opgevallen als op dit oogenblik, en tegelijk vervulde hem een hevige drang naar haar sympathie, haar medelijden; wanneer hij nu zijn geheim aan Willem vertelde, zou het hem half toeschijnen dat hij 't met haar deelde.
"'t Ergste weet je niet! Vaders dood was niet natuurlijk."
Een oogenblik pauze; beiden vermeden het, elkander aan te zien.
"Ik vreesde het;" zeide Willem zacht.
Otto haalde zijn zakboekje voor den dag en nam er een brief uit.
"Dezen brief vond ik na de begrafenis in zijn bureau; hij is een week vóór zijn dood geschreven; en een doosje morphine-poeder lag er naast. De dokters hebben hartsverlamming moeten constateeren; niemand heeft er iets mee te maken dan ik en ik alleen."
"Maar weet je het zeker?"
"Ik durf het tegendeel niet hopen: In dezen brief - hij is alleen voor mijn oogen bestemd en ik zal hem dus niemand laten lezen - schrijft hij, dat sedert langen tijd de fabriek misliep, alles mislukte; om met den tijd te kunnen meegaan, was er meer bedrijfskapitaal noodig en ,-- het geld van zijn vrouw wilde hij niet

[43:]

gebruiken. Vreemd! het van anderen op te nemen, zelfs door geflatteerde balansen, vond hij niets erg, maar naar mama te gaan, dat arm kind te dwingen haar handtekening te zetten onder een stuk waarvan zij niets begreep, en haar daardoor te berooven van hetgeen haar wettig toekwam, dat kon hij niet. Om die verzoeking te ontvluchten, heeft hij er een eind aan gemaakt. Begrijp je zoo'n gedachtengang, zoo'n verwarring van het begrip van goed en kwaad?"
"Och! wie ziet daar tegenwoordig verschil in? Dat was goed in onzen jongen tijd, Otto; maar tegenwoordig heeft men al die dingen overboord gegooid. Alleen ouderwetsche menschen als jij en ik vinden daar iets in. Ik begrijp niet dat wij nog zoo achterlijk zijn, terwijl onze dierbare ouders ons zoo goed vóórgaan!"
"Ja, 't is vreemd; ik kan mij zulk een lichtzinnigheid niet voorstellen; en toen het hem te eng werd, eenvoudig weg te loopen naar het onbekende land, zonder te denken, dat hetgeen hem daar wacht misschien oneindig erger is dan - dan alles wat hij ontvlucht. - Arme, arme vader! Ik hield zoo veel van hem, ik zag zoo hoog tegen hem op!"
Zijn stem klonk onhoorbaar; hij stikte haast in zijn aandoening en Willem's oogen schitterden van vocht.
"Niemand heeft bij mij achting of vereering meer te verliezen, dat is gemakkelijk," zeide hij bitter lachend, om zijn stemming te verbergen; "zou het niet komen, Otto, juist omdat men dat onbekende zoo erg onbekend wil voorstellen, zoo vaag en nevelachtig, dat ook in de

[44:]

begrippen van de menschen over goed en kwaad zoo iets doezelachtigs is gekomen?"
"Ik weet het niet; nooit heb ik er zoo over nagedacht als tegenwoordig. Je weet, wij zijn, of liever wij waren hier op "Arethuse" een vroolijk volkje; altijd pretmaken, altijd feestvieren, rijden, rossen, nooit zich bekommeren over den dag van morgen, dus nog minder over den dood en wat er daarna zal komen. Er is zoo'n verpletterende slag noodig, om de menschen tot bezinning te brengen en te doen begrijpen in wat voor eliendige wereld wij eigenlijk leven."
"En nu wil jij je moeder dat laten doen, waartoe je vader geen moed had?"
"Ik moet wel!"
"Kerel! kerel! Wat pak je toch aan!"
"Jij ook! Jij geeft me ongelijk, Willem?"
"God bewaar me! neen! Duizendmaal neen! In jou geval deed ik misschien hetzelfde, maar ik verbeeld me, je neemt te veel op je horens, meer dan zij dragen kunnen. Je hebt niet het minste verstand van de fabriek. Vergeef mij die openhartigheid! - Maar 't is waar.
"Ja, 't is waar, al te waar! Ik hoop met energie en verstand er mij spoedig in te werken; daarbij heb ik in Dumont, den directeur, een uitstekende hulp. Papa liet in den laatsten tijd alles op zijn schouders aankomen, en hij is eerlijk als goud."
"Och, wat is, er tegenwoordig goud? De goudstandaard is zoo jammerlijk gezakt."
"Ik heb geen reden om Dumont te wantrouwen. Hij

[45:]

heeft alles genoeg zien aankomen; hij heeft papa gewaarschuwd, maar 't hielp niet."
"En hoe wil je nu je moeder er toe brengen haar handteekening te zetten onder den afstand van haar geld? Wil je haar alles uitleggen?"
"Dat is onbezonnen werk. Ik laat haar eenvoudig een stuk in blanco teekenen en daarmede uit; voor haar blijft alles hier hetzelfde; zooeven ben ik begonnen met haar over de zaak te spreken. Het heeft me ziek gemaakt van moedeloosheid. Hoe minder ik met haar er over spreek, hoe beter. Natuurlijk moeten er bezuinigingen zijn; de kinderen gaan naar goedkoope kostscholen. Leeren en werken is voortaan de boodschap, in plaats van snoepen en luieren, en ik - zal er mij wel doorslaan. Er is niets wat mij meer in den weg staat, zelfs geen illusiën meer."
"Ja Otto, wij hebben wat te doen met onze ouders, meer dan zij het met ons hadden."
Nog lang bleven beide vrienden praten; tegen tien uur bracht Otto Willem; die op zijn arm steunde, naar huis.
In de kleine woning was alles nog donker, maar tegen de deur leunde een zware gestalte.
"Daar heb je het alweer, de baron!" zei Willem vol ergernis, "hij heeft de huisdeur niet kunnen vinden."
Met dubbele tong ratelde hij allerlei dronkemanstaal tegen de beide jonge mannen.
"Ja, zie je - dat is het. Alles "prada" en bluf, een bluf - om den adel de oogen uit te steken, en nu het er op aankomt, niets dan klatergoud. Dat vat je! En

[46:]

dat durft mijn dochter te vragen, freule Leonore Asseleyn van Arsenede! Ik ben er nooit in meêgeweest. Ik ben niet voor dat verguldsel van wapenborden. Prada, anders niets. En nu zie je het! Of zij gelijk had hem bijtijds de bons te geven."
Ongerust keek Willem zijn vriend in het sombere gelaat, waarover nu een spotlach gleed.
"Help nu den vader! Je hebt den zoon zoo goed geholpen," verzocht Willem, "ik zei het je immers, de kinderen moeten tegenwoordig verstand hebben voor zichzelf en voor hun oude-lui. Er mag wel een nieuw gebod komen: "Eert uw kinderen, want die zijn wijzer dan gij!" En luister maar als je blieft niet naar den dronkemanspraat van dat oude kind!"
Otto tilde met zijn sterke handen den baron tusschen de armen op, terwijl Willem aanschelde; de oude heer spartelde tegen:
"Laat me los, laat me los! Wat verbeeld jij je, kwajongen, dat ik dronken ben? Niets hoor! Maar met jou heb ik een appeltje te schillen. Jij hebt mijn dochter haar naam op straat gebracht. Ik was er niets op gesteld dat zij de kleindochter van een smid zou worden, maar nu het zoover is, ben je verplicht haar te trouwen hoor! of anders dan klaag ik je aan, bij je chefs, versta je, bij je chefs, want ik ben ook een oud-militair, en bovendien van adel, baron Asseleyn van. . . "
"Vader! gooi dien naam niet meer weg, door hem in den nacht zoo uit te schreeuwen. Hij lijgt waarlijk al genoeg op straat."
Intusschen had hij een tweeden keer gescheld en ein

[47:]

delijk kwam een groezelig dienstmeisje, in half toilet en met een knorrig gezicht, uit de richting der fabriek aanloopen.
"Waar kom jij vandaan?" vroeg WilIem.
"Een boodschap," zeide zij kortaf.
Otto duwde den baron naar binnen en Willem strompelde hem na.
"Adieu!" zeide hij, met de hand zijn vriend groetende, "ik dank je voor dat liefdewerk. Je ziet, wij hebben beiden ons kruis mee te slepen. Houd je maar kranig!"
Otto ging heen; even zag hij naar het raam in den gevel boven de deur. Daar sliep Leonore; alles was daar stikdonker. Wat zou zij daar doen? Nog aan hem denken? Schreien om haar vervlogen geluk of - om haar kans op een aangenaam, rustig onderdak?
"Wat is het vreeselijk zoo wijs te worden!" zuchtte hij.
Zijn mama zat intusschen een briefje te lezen, dat zoo pas op geheimzinnige wijze haar in handen was gekomen.

"Mijn lief, best Mamaatje!
"U weet zeker reeds wat er tusschen Otto en mij is voorgevallen. Ik ben er ziek van, maar ik mag niet anders handelen. 't Is het ongeluk van hem en u, wat hij zoo koppig wil doorzetten. Als u niet oppast, maakt hij al uw geld op; wees dus voorzichtig en slim. Teeken niets van wat hij u zal voorleggen! Als hij niet thuis is, kom ik u wel eens omhelzen, nu kan het natuurlijk niet.
"Ach! wat spijt het mij dat het zoo geloopen is,

[48:]

vooral omdat ik nu mijn lief moedertje opnieuw moet missen. Ik zoen u duizend malen, en geloof mij, steeds,
"Uw liefhebbend pleegkind,
"LEO.
"Verscheur dit briefje d a d e lij k."

Mevrouw Waelbeke knipte met de oogen en verborg de brief in haar sleutelmandje; ja zeker, zij zou sluw wezen; - zij wilde, zich niet door haar zoon laten bedriegen.
Zij hoorde hem thuiskomen; snel sloot zij haar mandje in de kast, maar Otto dacht er niet aan haar nog te spreken, dezen avond; het was wel geweest. Deze dag was er een die tiendubbel rekende in zijn leven.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina