Fiammetta: Noodlot. Oorspronkelijke Indische Novelle. In: Bataviaasch Nieuwsblad, 1902 Maandag 9 juni 1902- aflevering 8
De tafel zwoegde onder een zwaren last van vruchten en gerechten. De bedienden brachten de schalen met spijzen rond en men tastte dapper toe. Ook Frank at met smaak van eenige schotels die hem werden gebracht door een tengeren Javaanschen jongen, wiens trekken hem bekend voorkwamen. Hij lette verder niet op hem, naar Valte luisterend, die een toost uitbracht op den gastheer en zijn gezin, op het nog steeds verscholen. bruidspaar en niet lang daarna, tot aller verwondering, een gloeiende speech hield over de vriendschap, en Meijer zijn liefsten en dierbaarsten vriend noemde om dezen vriend die naast hem zat vervolgens zeer ontroerd in de armen te sluiten, waartegen het slachtoffer evenwel hevig protesteerde: "Houd je toch bedaard, Valte. Je hebt te veel gedronken", beweerde hij. Maar Valte hield aan en zwoer hem nooit te zullen verlaten. Tusschen het geklink der glazen en de luidruchtige, opgewonden stemmen door klonken de zachte klagende tmien van de rebab, schoon en droevig als een treurzang, terwijl de nu gedempte klanken van de gamelan tusscheabeide invielen. Nadat men van tafel was opgestaan, werd met veel geestdrift aan verschillende kleine tafeltjes gewhist en gekarteerd. Frank nam, om Reina niet te verontrusten, spoedig afscheid. Op den weg was het vrij donker. Achter dreigende, zwarte wolken verscholen en slechts nu en dan zichtbaar, gaf de maan slechts een zwak, weifelend licht. Rhoden had nogal medegedaan met drinken en was een weinig duizelig. Een grobak, zwaar beladen, bleef eindelijk, na herhaaldelijk te hebben stil gestaan, met de wielen in een diepe voor steken. Het lantaarntje, aan de huif bevestigd, wierp een onzeker, roodachtig licht op den weg. De karrevoerder schreeuwde luid en sloeg vergeefs zijn sapi's die geduldig de dracht slagen ontvingen, zich niet bewogen en hardnekkig op dezelfde plaats bleven. Hij liep de grobak spoedig voorbij en ging. haastig langs het kreupelboschje, waarachter hij eenig geritsel meende te hooren. Hij versnelde zijn schreden, toen plotseling een gedaante vóór hem op den weg sprong, waarin hij een inlandsche vrouw herkende die het hoofd onder een slendang verborgen hield. Zij sloeg den doek terug en Rhoden ontstelde blikken vestigden zich op Sarienten, zijn gewezen huishoudster. Hij herstelde zich. "Wat wil je?" vroeg hij barsch, toen zij hem bleef aanstaren niet oogen, glinsterend van haat. Zij antwoordde niet, maar lachte spottend. "Ga uit den weg," beval hij. Zij bleef;rustig staan en haar honend lachen klonk luider. "Hond! Ga uit den weg, ik verlies anders mijn geduld." Zij week haastig terug voor den opgeheven stok. "Ge zult niet lang meer schelden, edele toewan," beet zij hem toe, terwijl zij aan den kant van den weg staan bleef. "Spoedig zult ge inzien dat het gevaarlijk is te trappen op een menschenhart! Spoedigzult ge het weten!" En met een sarrenden hoonlach verdween zij achter het geboomte. Met knikkende knieën bereikte Frank zijn woning, waar Reina angstig in de voorgalerij op hem zat te wachten. Vol vreugde over zijn thuiskomst liep zij hem tegemoet en Rhoden kuste zijn vrouw teeder, dankbaar voor haar liefde en toewijding. Om haar hart niet te beswaren en ook omdat hij zich schaamde, vertelde hij haar niets van het voorgevallene. Hij wilde haar ook niet noodeloos kwellen, immers als zij wist dat Sarienten zich vermomd had als man om hem bij het eten te bedienen, zou zij ziek worden van angst. Hij lag in bed te woelen en kon den slaap maar niet vatten. Het licht van het nachtlampje flikkerde en in de aangrenzende kamer, waar de kleine Rudy sliep, klonk het zacht gesnurk van de baboe. Een muskiet vloog gonzend langs zijn oor. Hij keek naar zijn vrouw die, moede van het opblijven en van een grooten angst bevrijd, rustig naast hem sliep. Haar lippen waren een weinig geopend en het donkere haar lag zwaar op het witte kussen. De lange wimpers der geloken oogen deden de blankheid van hetschoone, zachte gelaat sterker uitkomen. Zij kuchte in haar slaap en behoedzaam richtte hij zich op om den deken, waarmede zij zich had toegedekt, wat hooger op te trekken. Een rijtuig ratelde over de steeuen op den weg en het luidruchtig zingen van: "Wij gaan nog niet naar huis," klonk door den stillen nacht. De nablijven; die eindelijk begrepen hebben dat het meer dan tijd werd naar huis te gaan," dacht Rhoden. Hij sluimerde, eindelijk in, doch schrikte telkens wakker. In zijn verwarde droomen klonk hem gedurig de onheilspellende lach der Javaansche in de ooren. (Wordt vervolgd.)
inhoud | vorige pagina | volgende pagina