doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B. : Njootje en Nonnie
In: Eigen Haard, 1906


[785:]

7)

Twee uur later reed de groote zware reiswagen, getrokken door vier paarden, het hek van het landhuis op Tanah-Kaja in. Bij de eerste posthalte, als de weg steil bergopwaarts gaan zou, zouden er nog vier paarden voorgespanne nworden. Onder vroolijk zweepgeknal en aangehitst door koetsier en loopers, reed de wagen in pijlsnelle vaart het hek in. En nauwelijks stond het gevaarte stil voor de voorgalerij, of Marie kwam de trap reeds af, bleek met donkere kringen onder de strak kijkende oogen, maar de lippen vast op elkaar gedrukt. Zij had niet eens de tijd genomen zich te kleeden of zich te kappen. In sarong en kabaai, het haar in een condé, stapte zij met Njootje in haar armen naar de kales. En Njootje lag in haar armen, slap, week, blauwrood van koortshitte, zwaar van inertie, de adem moeilijk, zagend, kreunend.
Onmder aan de trap stond Djahit met Si-Itja aan de hand, Si-Itja die pas gebaad, brandschoone witte kleertjes aan had. Zij kwam afscheid nemen van het kleine speelkameraadje dat ze in geen twee dagen had mogen zien. Marie bukte zich werktuigelijk tot Si-Itja over, opdat het meisje het kind in hare armen beter zou kunnen zien. En met haar hoog frisch stemmetje riep Itja: "Dag Njootjie... dah Njootjie..., zeh dan ook dah met Nonnie?"
Maar zelfs dat geliefde kinderstemmetje was niet meer in staat, de diep gezonken oogleedjes nog eens te doen opslaan. De ziekte had ook Nonnie's zoo onfeilbare macht gebroken. Marie's mond en neusvleugels trilden van ingehouden smart. Met verscheurd hart droeg Njootje's moeder hem in hare armen in de nwagen. Willem nam plaats op de bank tegenover zijn vrouw. Kussens en warme omslagdoeken, trommels en doozen vulden de ledige plaatsen. Baboe-njo kroop met Myrha op de zitplaats onder de kap achter in den wagen.
"Zit je nu gemakkelijk, heb je niets vergeten? Wil-je het kind niet naast den bultzak naast je op de bank neerleggen? "
"Neen, neen, in mijn armen zullen hem de schokken van den wagen minder hinderen! Heusch ik ben klaar, laat ons toch gaan, waar wachten zij nog op!"
Willem boog het hoofd uit het portier: "Madjoe!" [voorwaarts]
De koetsier knalde met de zweep, de loopers schreeuwden, de paarden trokken aan..., het gevaarte rolde langzaam en statig door den voortuin. En boven het knallen en schreeuwen en het wielgeratel hoorde men een fijne, hooge kinderstem: "Da... ah! Da... ah...!"
De reiswagen reed het hek uit; bij de kromming van den weg, boog Marie zich nog even voorover, onwillekeurig een laatsten blik slaande op het lage, breede huis. Onder aan de trap, zag ze naast de onbewegelijke figuur van Djahit in haar donkeren sarong en baadjoe, de kleine witte bewegelijke Si-Itja, die huppelend met beide handjes zwaaide naar den wagen en aldoor haar afscheidskreet deed hooren: "Da... ah! da... ah!"Een beeld van bloeiende, dartele kindheid!
Met een ruk wendde Marie zich van het portier. Dat kind... he tzou hatelijk blijven in haar oogen... tot het laatste toe...!
De wagen was nu op den rechten weg gekomen, die glooiend op liep naar de tuinen van Tanah-Kaja. En als zij eenmaal de aanplantingen van het landgoed zouden bereikt hebben, bleven zij in bosch tot vlak bij het gezondheidsétablissement. Uren en uren zou de rit duren, want het ging bergop, nu reeds kroop de zware wagen, getrokken door de vier magere paardjes, den weg op, denzelfden weg, dien Wim iederen dag in zijn lichte bendy letterlijk af kwam gerold. Marie klemde haar boventanden in haar onderlip van smartelijk ongeduld, en zij durfde niets zeggen, ze wist het, het ging nu eenmaal niet vlugger, dankbaar moest ze al zijn dat Wim deze reisgelegenheid gevonden had... En het was nu pas vijf uur, weldra zou de duisternis invallen en dan lag de geheele nacht, de lange tropische nacht, die juist een etmaal duurde, nog voor haar. De zon begon al laag te staan, de schaduwen werden langer. De jonge rijst aan weerskanten van den weg was in dat stadium van zacht teeder groen, waarin Marie de sawahs het liefste zag prijken. Nu, in de stralen der neigende zon, schenen zij te baden in een verguld doorzichtig waas, die de teedere schoonheid van het frissche jonge groen nog verhoogde. En eve nals zooeven van dat stralende kinderfiguurtje, wendde Marie nu ook haar blikken af van dit vroolijk natuurtafereel, zoo weinig strookend met de stemming waarin zij verkeerde. Liever dan in dit glanzend licht, had zij de sawah's gezien na oogsttijd, de blazende wind ritselend strijkend over het doore doodsche bosch van paddiestoppels... En zij boog het hoofd over den last op haar schoot, haar ziek kind, dat bewegingloos en kreunend lag in hare armen. Het gezichtje, opgeblazen van koortshitte, vertoonde een vale strakheid; regelmatig, maar zahend, bewoog zich het borstje, pijnlijk kreunend ontvlood de adem de droge, van koortshitte gebarsten blauwwitte lipjes. Maar in elk geval, zij waren nu onderweg. De koelere wind die kwam uit de bosschen streek door het rijtuig. Marie slaakte een zucht van verlichting. Het was alsof zij de warmte van het kind in haar armen minder voelde. Een valsche hoop bekroop haar verlangend hart.
"Wim..., zou werkelijk de koorts nu al kunnen minderen? 't Kind voelt zoo warm niet meer als thuis... voel jij eens...?"
Het scheidende zonlicht dat schaduwen wierp in het groote rijtuig, noopte den man, tegenover haar, zich diep te buigen over den last op haar schoot. Haar oogen hadden hem zoo hoopvol tegengeblikt. Als wereklijk de koorts nu al, en zoo snel, afnam, na nauwelijks een half uur rijden, dan... Maar hij durfde zijn gedachte niet overluid te uiten. Zij had al haar kracht, al haar energie hoog noodig - in de uren die nog komen moesten.
Daar reed het rijtuig onder de eerste schaduwboomen van de koffietuinen van Tanah-Kaja en de plotselinge diepere schemering in het rijtuig vergemakkelijkte hem schijnbaar rustig te antwoorden: "Ja, ik voel ook dat hij minder warm is, dan een uur geleden... Laat ons het beste ervan hopen, lieve vrouw!" En hij leunde achterover en tuurde het portier uit en zoolang nog een gloortje daglicht in het rijtuig scheen, bleef Marie gebogen zitten, al haar aandacht op het kind in de armen. Totdat de vroege tropische avond plotseling alles verduisterde.
"Hoe laat is het?" vroeg Marie.
Willem trachtte op zijn horloge te zien: "Ik kan geen wijzers meer onderscheiden!" antwoordde hij.
"Steek dan de lantaarn aan..." En toen zij in het duister hoorde hoe Willem tastend om zich heen woelde, zeide zij, een schijn ongerustheid in de stem: "Wij hebben toch de lantaarn meegenomen. Jij hebt er toch ook op gelet dat ze meeging!"
"Ik niet...," bekende Willem, "heb-jij er dan niet aan gedacht?"
"Gedacht? En ik heb Sarieïn nog opgedragen een paar nieuwe kaarsen er bij te doen... ik was immers aldoor bij Njootje..., ik heb zelfs geen tijd gehad aan mijn eigen kleeren te denken, dat heeft Myrha gedaan, zij heeft het een en ander bijeen gezocht...!"
"En hoe kon ik... met de grootste moeite heb ik eindelijk een reiswagen gekregen, ik ben aldoor van huis geweest!"
De lantaarn, het licht voor den donkeren nacht was vergeten...! Aan al wat Njootje noodig zou kunnen hebben, aan frischwater, aan een stuk ijs in een wollen lap gewikkeld, aan melk, had Marie gedacht..., al het andere had zij, als minder belangrijk overgelate naan de bedienden...
"Maar je hebt in elk geval lucifers?"
Een oogenblik later, in den nu geheel donkeren wagen, vlamde knetterend een lichtje op en bescheen Wim's gezicht, turend op het horloge in zijn hand.
"Half zeven!" zeide zijn bedaarde stem.
"Nog zoo vroeg! Wij zitten al zoo lang in het donker! Het lijkt me, alsof wij al uren onderweg zijn..."
In de lange stilte die nu volgde, klonk alleen de kreunende ademhaling van het zieke kind, heel zwaar, pijnlijker dan zoo even martelde zij Marie in de ooren.
"Steek nog eens even een lucifer op, ik wilde zoo graag zijn gezichtje weer eens zien!" klonk haar angstige stem plotseling in de kleine donkere ruimte.
Weer flikkerde het lichtje. Willem hield de brandende lucifer vlak bij het gezichtje met de geloken oogen, het half geopende mondje, op Marie's schoot. Twee paar angstige oogen tuurden zoolang het vlammetje brandde.
"Hij is... niet erger...!" zeide Marie en daar was verlichting in haar stem: "Dwaas, hè, maar als het zoo donker is, dan stel je je alles zoo veel erger voor! Ik vind zelfs dat hij minder rood ziet, jij niet?"
"Als duisternis somber maakt, dan kleurt licht hoopvol, is het niet?" klonk Willem's stem, voorzichtig en teeder gevoelig.
En tot aan de volgende posthalte vroeg Marie telkens hoe laat het was en telkens verbaasde zij zich over het traag verloop van den tijd. En dan vroeg ze om nog één lichtje ten einde weer een blik te kunnen slaan op haar zieke kind, dat aldoor in dezelfde onbewegelijkheid kreunend, met zagend borstje, bleef liggen in haar armen, die doot haar energie gestaald, den last niet voelden die ze droegen.
Eindelijk bereikten zij de eerste posthalte. Dat was als een verademing, een terugkomen tot de werkelijkheid. Daar was groot geschreew van door elkaar loopende halfnaakte inlanders, die de paarden wegbrachten en terug kwamen met dubbele spannen. Daar was na de donkerte onder de boomen van het bosch het helle licht van de petroleumlantaarns. Wim steeg uit, Marie bleef zitten haar lieven last in de armen. Hij vroeg haar of ze niet wat gebruiken wilde. Die vraag maakte haar korzelig.
"Eten...? Wie denkt ern u aan eten?"
Hij lachte goedig: "Wel ik," zeide hij. "Ik heb den ganschen dag gewerkt, bijna niet kunnen eten van de rijsttafel en het avondsetensuur is lang voorbij...!"
Zij zag hoe hij afging op een warong op zijde van den weg, beschenen door een petroleumlampje, en zitten ging op het bankje er voor naast een paar Inlanders. De vrouw achter de warong bediende hem van rijst in een ongevouwen pisangblad en op een bord koos zij zich zelf de toespijs uit, toen ging hij rustig zitten eten, onderwijl een praatje makend met de vrouw en de Inlanders. Een bittere grimlach vertrok haar mond, haar keel was als toegeknepen. Wat had zij genuttigd, nu al den tijd dat Njootje zweefde tusschen leven en dood! Neen, vast voedsel had zij niet naar binnen gekregen, wel gedronken, alles wat Wim of Myrha of Djahit haar brachten, melk, ijswater, bouillon... zelfs nu, greep zij telkens naar de gendie [koelkan] op de voetenmat van het rijtuig geplaatst en nam een lange teug water. Het hielp niets; het spoelde dat dikke, brandende gevoel in de keel en in de mond nie tweg.
Willem kwam weer terug, hij wierp eenige pisangs op de bank naast haar: "Dáár" zeide hij, "al wat ik krijgen kan in dit gat bij nacht, maar ze zijn voedzaam als de honger je overvalt. Je moet toch eindelijk eens wat voedsel nemen!"
"Och, laat me maar! Ik heb geen behoeften! Vul de gendie nog maar eens!" En toen hij terug kwam met frisch bronwater: "Kan-je niet even bijlichten met een wagenlantaarn; ik wil het kind zoo graag eens goed zien!"
Het volle locht van de groote lantaarn bescheen het inwendige van het rijtuig. En bij dat helder schijnsel slaakte Marie een gesmoorde kreet... Zij zag hoe het kind op haar schoot zichtbaar veranderd was in de uren

[787:]

doorgebracht in dat donkere rijtuig. De hooge roode koortskleur had plaatsgemaakt voor een vale blauwachtige bleekheid, toen zij een der armpjes oplichtte en weer los liet, viel het neder als lood zoo zwaar. Zij kon meenen reeds een doode in haar armen te houden, zoo niet dat kreunen zich reutelend perste uit het keeltje.
En Willem zag het ook: "Willem... willen wij maar niet terugkeeren?" vroeg hij zacht en daar was weer die groote meewarigheid in zijn zware stem.
"Neen, om godswil laten we doorrijden, gauw, de bergen in! Wat talmen die luier Inlanders toch...! Zeg toch dat zij voortmaken, wij moeten hooger, Wim...!" schreeuwde zij in haar doodsangst, ondanks alles, zich nog altijd vastklampend aan een bedriegelijke hoop.
Een oogenblik later zaten zij weer tegenpver elkaar in het rijtuig. Het logge gevaarte zette zich in beweging. De lichten van de post verdwenen in de donkeren nacht. Een pooze was het stil in het stikdonkere rijtuig, geen ander geluid dan het reutelend kreunen van het kind.
"Waarom rijden wij nu toch zoo langzaam? Wij komen zoodoende niet voort! 't Is alsof zij ons sarren willen! Voor de posthalte ging het vlugger en nu hebben wij vier paarden meer!"
"Het kan niet vlugger, wij gaan immers steil bergopwaarts!"
"God..., God...! Zoo komen wij er immers nooit!" En toen haast in één adem de vraag die bestorven lag op haar lippen:
"Hoe laat is het?"
Willem aarzelde. En driftiger klonk het in het donker: "Ik vroeg hoe laat het was, hoorde je mij niet!"
"Och..., waartoe dient al dat vragen! Ik heb op mijn horloge gekeken toe nwij wegreden, het was toen half tien. Wij zijn nu een paar minuten onderweg."
"En hoe laat kunnen wij te Goenoeng-Tingi aankomen?"
"Kind, dat heb-ik je al zoo dikwijls gezegd: als de weg niet al te slecht wordt tegen, een uur of vier in de morgen, maar ik vrees..."
"En waarom moet de weg nu nog slechter worden, waarom moet òns nu juist dit oponthoud overkomen!"
"Vergeet je, dat het dagen achtereen geregend heeft? Ik heb toen ik bij de warong zat, de Inlanders er over hooren spreeken. Zij klaagden dat het zwaar werk zou zijn den wagen door den modder den weg op naar boven te brengen... En zij vreesden voor de nacht voor nog meer regen. Zij zeiden letterlijk: "zij hoorden den regen al van den berg neerdalen!"
"Zeg dan dat zij zich haasten voordat de regen werkelijk komt, hoe meer wij winnen, hoe beter...!"
Zonder den minsten ijver boog Willen zich uit de kap, hij riep eenige bevelen tegen den koetsier en in de verte hoorde Marie eenige Javaansche klanken tot antwoord. Willem trok zijn hoofd terug, Marie horode hoe hij weer over haar ging zitten.
"Wat antwoordde de man?"
"Hij zeide, dat wij al dik in de modder steken en dat hij den regen al hoorde naderkomen. Maar hij zal zijn best doen!"
En werkelijk, het luide geknal van de zweepen, het geroep van de loopers om de paarden aan te vuren, drong tot Marie door. Het gaf haar voor een oogenblik een geruststellend gevoel. Plotseling klonk onder al het geschreeuw een ander geluid, een loeiend ruischen.
"Daar heb-je den regen al!" riep Willem en boven hun hoofden hoorden zij de eerste zware druppels neerspetteren op de kap van het rijtuig. En zij zeiden niets meer en luisterden naar den regen, dien zij eerst nog in afzonderlijke druppels hoorden tikken op de kap, op de harde groende bladeren van het onzichtbare bosch waar zij doorheen reden. En plotseling daarop was het een watergedruisch en gedrup en geplas om hen heen, dat alle andere geluiden, zelfs het kreunen van het zieke kind in het rijtuig, overtrof. Een seconde leidde dit nieuwe Marie af. Plotseling verscheen een bewegelijk lichtschijnsel, dat voorbij het rijtuig draafde en weden daar een oogenblik de dikke regenstralen rond als koorden zichtbaar.
"Wat is dat?"
"De loopers met een der lantaarns die de achterwielen door de modder helpen!"
"Ach God..., ook dat nog! Nu staan wij geheel stil! Zoo komen wij er nooit!"
Toen na een korte poos: "Wim..., ik word weer zoo angstig, hoor je hoe stil hij wordt...!"
"Ach kind, de regen maakt zoo'n geweld!"
"Hoe laat is het nu?"
Weer aarzelde hij. "Wim... Wim..., zie toch even op je horloge, maak even licht!"
"Kindlief, wat geeft het, je maakt je al angstiger! Tracht wat te slapen. Geduld nu..., wij kunnen niets doen dan afwachten!"
"geduld, afwachten...! God..., ik ben zoo brang...! Hij wordt zoo zwaar..., hij geeft niets meer mee...!"
"Ach, je zult moe zijn, leg hem nu neer op de bultzak naast je!"
"Neen, neen, neen, hij is in mijn armen het beste...! Wim, om Godswil, maak licht..., ik wil zien...!"
Het duurde een poosje voor Marie's gespannen oor het welbekende geluid opving van een doosje dat knarsend werd opengeschoven, toen werd het stil, er kwam geen opflikkerend vlammetje.
"Toe, waar blijft je lucifer?"
"Ik... ik voel er nog maar drie in het doosje," klonk haperend zijn stem.
"Om het even, ik moet nu licht hebben!"
"Maar..., maar de nacht is nog zoo lang, dan hebben wij er nog maar twee...!"
"Ik smeek je, talm nu niet langer, geef me licht...!"
Het licifertje knetterde, knetterde, het lichtje vlamde.
Het zieke kind lag onbewegelijk in haar schoot, onveranderd. Zij boog haar oor tot op zijn mondje en nu hoorde zij weer het zachte kreunende ademhalen.
"Goddank!" zei ze, diep ademhalend, "hij leeft nog! Als wij nu maar gauw Goenong-Tingi halen is hij gered.
Het was de laatste opflikkering van haar taaie hoop.
"Heb-je nog op je horloge gekeken, Wim, hoe laat was het?"
Even de aarzeling, toen kortaf? "Kwart over elven!" En hij loog een uur.
Toch sloeg de wanhoop haar om het hart:
"Zoo vroeg nog! O..., de tijd staat stil! De lange, lange nacht die nog voor ons ligt!"
Met een schok zette het rijtuig zich weer in beweging. Weer zwegen zij en het harde kletterende geruisch van den regen op de kap van het rijtuig, overstemde het zachte reutelen van het stervende kindje in zijn moeder's armen. Zij hield haar last tegen zich aangedrukt, want nu de koorts geheel geweken was, werd hij toch wel koud, koud en zwaar... Met wijdopen oogen staarde Marie als ziende in de duisternis in den wagen. Zij giste dat Wim, geleund tegen de rugleuning, in sluimer was geraakt en zoo volkomen was de duisternis rondom haar, dat zelfs zijn witte kleeding geen lichteren schemer gaf in den hoek, waarin hij zat. En de angst smoorde haar de keel dicht, nog eens dronk zij uit de gendie, maar de dikte in de keel liet haast het water niet meer door, toen

[788:]

zij klokkend slikte. Zij boog zich diep voorover..., zij miste nu dat kreunende geluidje dat haar aldoor door de ziel gesneden had..., nu verlangde zij he tweer te hooren..., zij legde haar hand op zijn borstje. Goddank, het ging nog op en neer, langzaam... moeielijk, maar hij leefde nog..., als hij het nog maar kon uithouden tot Goenoeng-Tingi dan was hij gered..., dat bleef haar idée fixe. En telkens zich haar hand zijn borstje weer op en voelde zij het op en neder gaan, zwaar en langzaam..., o, zoo langzaam..., maar toch nog altijd!
En om haar angst te dooven, den tijd te korten, ging zij zich luchtkasteelen maken. Zij zàg voor haar geestesoog het witte Goenong-Tingi; telken jare ging ze er heen, naar dat heerlijke bergklimaar, waar de nachten koel waren, zoodat men onder een wollen deken kroop en waar men des ochtends met genot zich wikkelde in een flanellen kabaai! Daar kregen de kindertjes, die er ziek gebracht werden, roode kootnjes, zooals in Holland. O, Njootje sterkte daar altijd wat op en nu ook weer zou dat gebeuren...! En dan, na een paar weken, als hij aan de beterhand was, dan zou zij om Si-Itja zenden, Djahit moest haar brengen in een karretje, dat was wel minder gemakkelijk reizen, maar het ging zooveel vlugger. En zij glimlachte, zij zàg de blijdschap van de twee speelkameraadjes bij het vroolijk weerzien, zij zàg hoe Njootje zich vooroverbuigend, met de uitgestrekte handjes zou wenken! "Eh..., eh..., eh...!" En zij hoorde de schelle hooge toonen van Itja roepen: "Dah Njootjie... dag Njootjie...!" En het gezelschap van zijn vriendinnetje zou zijn beterschap bevorderen en dan, in die hooge versterkende berglucht... zou zijn sluimerende geest beter vatbaar voor ontwikkeling blijken. Met het krachtiger worden van het lichaam zou ook de geest sterker worden...! Als dat eens waar bleek...! Dan zou zij Willem voorstellen nog een poosje te mogen blijven met Njootje en met Itja op het verrukkelijke Goenoeng-Tingi. Wim moest zich dan maar zoolang alleen behelpen met Tanah-Kaja, waar hij niet lang vandaag kon blijven voor zijn werk. En dan... op een goeden dag zou zij stilletjes alleen met de kinderen terugkomen in den morgen... en dan Wim opwachten zooals gewoonlijk, op de trap van de voorgalerij, als hij van zijn werk thuiskwam. Dan zou zij daar staan met haar zoontje aan de hand, want Njootje kon dan al loopen, moeielijk nog misschien, maar toch aan haar hand de trap afgaan en dan zou hij zijn vader begroeten: "Dag pa...!"
God, als dat alles eens mogelijk was...! Wim zou voor zijn kind op de knieën vallen en hoe en hoe zou hij 't ventje aan zijn borst drukken... trotsch op zijn zoon..."
Een schok van het rijtuig schudde haar wakker uit haar gedroom, die wel een lichte sluimering geleek... O, de akelige werkelijkheid, de diepe duisternis om zich heen, dat ruischende, bruisende, gutsende rijtuig... en op haar schoot, in haar armen, dat kinderlijfje, nauwelijks warm meer, als lood zoo zwaar... Haar trillende hand zocht zijn borstje..., dat op en neer ging, zoo zwaar... zoo langzaam..., dat zij telkens vreesde het niet meer te voelen opheffen...
"Wim...!"
"Hé..., wa... wat is er!" vroeg hij slaapdronken.
"Steek licht op, ik moet weer eens zien!"
"Vrouw, ik heb nog maar twee lucifertjes!"
"'t Kan me niet schelen, dan laten we telkens stil houden en vragen bij te lichten met een dier lantaarns van den wagen. Maar ik moet nu licht hebben, de angst maakt me gek!"
Het lichtje vlamde. Njootje's uiterlijk zou niet meer veranderen. Het was op Marie's schoot hetzelfde blauwbleeke kind, zwaar van bewegingloosheid, op de lipjes parelde wat bloederig schuim...
Het lichtje flikkerde tot het vlammetje Wim's hand brandde, toe nslingerde hij de verteerde lucifer het venster uit, waar het plotseling doofde door de nregen en ook in Marie's hart doofde de hoop.
"Heb-je meteen gezien hoe laat het was?"
"Ja..., bij twaalven!"
"Nog altijd zoo vroeg!"
En eindeloos, weer duurde de stilte in de ruimte van den wagen, omgeven door het geruisch van den regen daarbuiten. Maar Marie wist dat Willem nu niet meer sliep. Zij voelde hoe zijn hand, evenals de hare, telkens voorzichtig waarde over het lijfje in haar armen, hoe ook hij dan zijn hand even rusten liet op het zagende, reutelende borstje. Driemaal nog vroeg zij in haar doodsangst: "Wim, zou-je niet weer een licht opsteken...?"
Maar telkens antwoordde hij: "Waartoe zoo gauw, wacht nog wat, er is nog altijd geen verandering, en de nacht duurt nog uren...!"
Eindelijk viel de regen minder hevig, daar was niet meer een zwaar loeiend geruisch als een samensmelting van allerlei geluiden, maar men hoorde weer de vele afzonderlijke geluidjes van het neerplassende waterkoor, de harde regendroppels die tikten op de kap van het rijtuig, op de gladde stugge bladeren van het onzichtbare bosch waarlangs zij reden, op plassen van den weg waarvan het water naar beneden stroomde.
En Marie hielp op met vragen naar den tijd... naar licht! Op haar schoot in haar armen voelde zij plotseling een beweging gaan door het kleine lichaam, een lichte trilling alsof het kind zich uitrekte: de last werd zwaarder, kouder... En met een lichten kreet drukte zij het kind geheel tegen zich aan als om het te warmen, bleef zitten doodstil...
Toen klonk de zware stem van haar man, gedempt door de donkere doffe ruimte, in den wagen.
"Wil-je nog licht..., is het nog noodig...?"
"Neen," zei ze, heesch, hard: "'t Is niet meer noodig... dat licht!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina