doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: 'Liefdeswaan' uit De Biecht
Amsterdam: L.J. Veen, 1914


II.

En nu ging het gebeuren.
Hij kwam terug, - hij wás al terug in het land, en zij wachtte hem.

[47:]

Zij wachtte hem, trillend van nerveuse spanning, vol van wanhopig, ongeduldig verlangen... maar zoo gelukkig, zoo diep, zoo zalig, zoo volkomen gelukkig.
Want hij was veel beter geworden. De zeereis had hem verkwikt, gesterkt, onnoemelijk veel goed gedaan.
En zoodra hij in Marseille was aangekomen, had hij haar een telegram gezonden:

Lonkie, ik ben zóóveel beter geworden, ik voel me uitmuntend. Ik ben weer flink en sterk. Je man.

En dit telegram, na weken van aanhoudende vrees, van vertwijfelende onrust, had haar doen uitbreken in hartstochtelijk schreien. Méér nog dan het heerlijk bericht, had het haar ontroerd, dat hij haar Lonkie noemde, den naam, dien hij voor haar verzon, dien niemand anders gebruikte, dien niemand kende. Nu zou het weer goed worden, zoo goed als van ouds tusschen hen. Hij zou genezen, en altijd bleven zij nu voortaan samen, altijd, altijd, door niets, en nooit meer, te scheiden.
O, de dagen, nadat zij de noodlottige tijding ontving... Zij huiverde van ontzetting, als zij even daaraan herinnerd, werd. Zij was krankzinnig geweest van angst en smart, zij had niet geweten, hoe te handelen, zij was machteloos, om iets te bedenken, iets te doen. Toen was Hans gekomen, haar broer, en had haar bijgestaan in de moeilijke dagen, en haar geholpen, totdat zij langzamerhand rustiger was geworden, en had kunnen doen, wat moest worden gedaan….
Hans had haar bemoedigd en getroost, en haar

[48:]

niet alleen gelaten. Hij had haar ook wel hard toegesproken, als hij zag, dat zachtheid niet gaf, en haar onder het oog gebracht, dat zij zich moest beheerschen, en dat het zelfzucht was, zoo ziekelijk toe te geven aan haar verdriet. Allengs hadden zijn woorden invloed op haar gehad, zij was zich gaan bedwingen, en had gewacht, niet meer in zinnelooze vrees, maar in gedweeër berusting.
En de dagen waren voorbij-gegaan... één voor één... Uur na uur sloop weg, en werd verleden... en het in heftig-willend verlangen verbeid moment was nu toch gekomen Het huis was vol bloemen. Al de kamers verwachtten hem. Alles had zij ingericht, alsof hij maar voor korten tijd weg was geweest. En zij voelde het ook zoo: alsof zij pas voor korten tijd hadden afscheid genomen... en nu weer bij elkander kwamen in hetzelfde huis, waarin zij altijd hadden gewoond.
Zij kon het zich niet voorstellen, als zij uit het raam keek, dat hij dit straatgezicht nooit had gezien... zij kon niet begrijpen, dat hij zich nooit door deze kamers bewogen, dat hij zich nooit aan deze tafel neergezet had... zij dacht immers steeds zoo aan hem, dat de atmosfeer overal vol van hem was...
Hij kwam... en hij werd beter.... Dat het nu toch de waarheid was, dat zij hem zou mogen houden in de omvlijïng harer armen, dat zij haar wang tegen de zijne zou kunuen leggen... dat zij zijn zoen zou ontvangen... Zij kon de armen uitslaan in een spontaan gebaar, en blijven staan, het hoofd achterover geheld, de oogen wijd geopend, de lippen lachend van een blijden, ontroerden lach... Het jubelde, het zong in haar, zij voelde zich uitgelaten

[49:]

en jong, zij schertste en neuriede den ganschen dag, en speelde en stoeide met den jongen, totdat hun vroolijke stem, hun helle lach het heele huis doorklonk. En als zij alleen was, in den stillen nacht, dan dacht zij aan hem, en hoe hun leven nu weer zonnig zou worden, stralend van liefde. En hoe alles nog mooier, nóg volmaakter zou zijn, dan vroeger óoit ... omdat zij elkander twee jaren, twee lange jaren hadden ontbeerd…O, hij kwam terug... en hij werd beter... En mét hem kwam het geluk, het lichte, het mooie, het goede, dat zij zoolang had gemist. Nu voelde zij eerst, hoe arm en eenzaam zij zonder hem was geweest, nu, nu het zoo prachtig veranderen ging…
Toen zij het telegram had ontvangen, en hem over een paar dagen thuis-verwachten kon, was zij rusteloos en nerveus geworden, zoo opgewonden van vreugde, dat zij zichzelf niet herkende. Het was weer Hans geweest, die haar bedaarder, verstandiger maakte. Zij moest kalm zijn, den loop der dingen niet willen dwingen; zîj had de laatste weken te veel doorstaan, om niet heel rustig te moeten zijn, wilde er geen reactie komen. Zij had geluisterd, glimlachend-ongeloovig eerst, later gewilliger, want ze begreep toch wel, dat hij gelijk had. Zij moest op haar best bij Jacques' thuiskomst zijn, frisch en jong, zoodat het hem vreugde gaf, haar weer te zien, en die vreugde door niets werd gestoord…
Zij had hem tegemoet willen reizen, maar Hans, die, zij begreep het nu wel, bang was geweest, voor een te groote emotie voor haar, wanneer Jacques aankwam, door en door ziek en ellendig, ried

[50:]

het haar af, verbood het haar haast. Hij zou Jacques afhalen, en hem veilig en goed bij haar brengen, daar kon zij gerust op zijn. En zij had toegestemd, het wis ook beter, voor alles, voor haar, voor het kind, en niet het minst voor hèm, omdat hij nu rustiger met Hans zou kunnen reizen, en zij hem in het huis bedaard en blijde kon ontvangen. Zij had het óok goed gevonden, dat zij een nacht zouden overblijven in Marseille, Parijs en Brussel, opdat hij niet te vermoeid aankomen zou. En zelfs deze dagen, nu het verlangen bijna onhoudbaar van spanning werd, waren voorbij gegaan, en niets had haar bijna te hevige blijdschap verstoord. Want telkens had zij telegrammen en brieven en briefkaarten gekregen, en zij voelde het zoo duidelijk, dat het moment van weder-zien nader-kwam, met heerlijke zekerheid. Zelfs de brief van Hans had haar niet uit haar gelukkige stemming kunnen brengen, de brief, waarin hij schreef, dat Jacques zoo veranderd was. Want daaraan ging toch vooraf, dat Jacques zooveel beter was, zoo eindeloos veel beter geworden door de reis.

…'t Is niet te zeggen, hoe Jacques me meeviel.
Ik dacht een zieke te vinden, maar daar komt hij aanstappen, flink en joviaal als vroeger, en slaat me op mijn schouder: Jij ben Hans! Wat ben 'k verdomd blij je te zien!... Neen maar, Ik wist gewoon niet, wat me gebeurde. Hij zegt, dat hij zich uitstekend voelt, en dat is dan ook wel zoo, want hij loopt en praat en doet, alsof hij niets mankeerde.
Ik heb hem met alle geweld tegen moeten houden, om ineens door te reizen, want dat raadde de dokter toch óok af. Hij heeft een ergen stoot gehad,

[51:]

ofschoon, er is volkomen zekerheid op algeheel herstel.
Maar éen ding wou 'k je zeggen, hij is uiterlijk sterk veranderd. Hij is vreeselijk mager geworden, en zijn haar is een beetje grijs. Daarop moet je voorbereid zijn, en ik zeg 't je expres, opdat je niet te veel schrikken zal. Maar dat is natuurlijk niets, en in Hollend komt hij gauw genoeg weer bij. Dat hij zich goed voelt, dat is 't voornaamste…
Ja, dat was 't voornaamste, 't eenige. Zij zou hem zóo verzorgen en verplegen, zóo alles voor hem doen, hem zóo met goedheid en liefde omringen, dat hij weer spoedig de oude werd. Zij begreep het wel, dat een zoo ernstig ziek-zijn het gestel aanpakte, en in het uiterlijk voorkomen óok merkbaar moest wezen. Natuurlijk was hij veranderd. Maar, o, als zij hem maar eerst bij zich had, als hij maar eerst weer de koesterende warmte van haar liefde voelde, dan zou dit ook wel weer in orde komen.
Want hij voelde zich immers goed? O, goddank, hij voelde zich immers goed…
Want het was haar, of zij ondankbaar en verkeerd er aan deed, om hierover te klagen. Er was zooveel, zóoveel, waardoor zij gelukkig werd…
En het oogenblik kwam... het oogenblik kwam.. het was bijna tijd... en alles was te zijner ontvangst gereed... Overal geurden de frissche bloemen… het kind holde opgewonden door de kamers heen en weer... en zij wachtte... zij wachtte…
Het rijtuig kon nu dadelijk komen. Zij mocht hem niet van den trein halen, had hij gewild. Het eerste weerzien moest zijn in hun eigen huis…
Haar handen waren koud, zij kneep de duimen

[52:]

in de palmen, om de spanning te kunnen verdragen.
Zij trilde van ontroering, en glimlachte nerveus, onbewust, al den tijd. Zij keek uit het raam, en dwaalde er dan weer van weg, te onrustig, om langer dan een oogenblik in dezelfde houding te blijven..
- Maatje! O, nou komt Paatje… héél… gauw!
- Ja, kind! zei ze blij, met glanzende oogen.. Ja!
- O! 'n rijtuig! daar is 't! daar is 't!
Het kind holde naar de deur, en wierp die rumoerig open.. Zij hoorde het geluid van een rijtuig, dat stil hield, en wijd spanden haar oogen zich open, een oogenblik kon zij geen adem halen, zij hijgde…
Toen keek zij, kéek met al de gretigheid van haar duldeloos verlangen... Het portier werd opengeworpen… iemand steeg uit... een magere, geelbleeke man, wiens vreemde, donkere oogen zoekend opgingen naar het raam... God was dat Jacques...haar man - Ach zuchtte zij. Werktuigelijk ging zij naar de deur, maar bleef leunen tegen den post, zonder veerkracht, zonder moed met gesloten oogen, en slap langs de zijden neerhangende armen.
Zij hoorde hem komen... toen eensklaps voelde zij zich omvat…. en zoende hij haar, in trillenden hartstocht, waarin zij zich machteloos liet... en noemde hij met gesmoorde stem haar naam, aldoor haar naam…
En eindelijk, overwonnen door zijn herhaalde vraag:
- Zie me toch 's aan... zie me aan zie me aan… lichtte zij even de oogleden op, maar, stikkende in haar snikken, sloeg zij ze dadelijk weer neer.
Want daar zag zij weer dat vreemde gezicht, en nu

[53:]

zoo dicht bij haar, dat het haar verbijsterde. Dit was de man niet, die in haar verbeelding geleefd had... maar een andere... een, dien zij nooit had gekend…
Jacques moest haar los laten, zoo beefde en schreide zij. Zij zonk neer op een stoel, krampachtig wrong zij den zakdoek tegen de oogen, terwijl lange, sidderende snikken haar heele lichaam doorschokten. En telkens, als hij iets bedarends zei, barstte zij heviger uit, in een acces van smartelijken angst.
Hij stond er bij, teleurgesteld, wanhopig, op haar neerziende met oogen, waarin de wilde blijdschap dadelijk tot bedroefde verbazing getemperd was.
Waarom huilde zij zoo?... Was het de schok van het terug-zien... of had hij iets gedaan .. iets gezegd…
Toen kwam Hans, en zei, met zijn geruststellende stem:
- Laat d'r maar even... 't is de reactie... ik ben er wel bang voor geweest .. ze was veel te opgewonden in de laatste dagen... Dit moest er wel op volgen.
En die woorden kalmeerden haar óók…. zij gaven haar een houvast: ja, zóo wilde zij, dat Jacques het begreep, - het was de reactie, de breking harer zenuwen, nadat deze te strak en te lang gespannen waren geweest… Zij moest zich beheerschen…. want nooit, o, god, nooit, mocht Jacques iets van dat vreemde, ontzettende vermoeden…
Zij keek op, en glimlachte; ofschoon haar tanden zich nerveus beten in haar lip, toch glimlachte zij tegen hem. En greep zijn hand, zijn arme, vermagerde hand, en drukte die tegen haar mond. En

[54:]

toen hij zich boog, en haar kuste, in krachtigen, te lang bedwongen hartstocht, liet zij het toe, als was het een handeling, die niet doordrong tot haar gevoel.
Zij was nu weer geheel kalm, en keek naar hem, die eindelijk notitie nam van het kind, het tusschen zijn knieën liet staan, en met blije verbazing zijn flinkheid en vroolijkheid bezag. En Bobbie, even beduusd door het tooneel van zijn schreiende moeder, was nu weer de wilde, brutale rakker, en trachtte tegen zijn vader op te klauteren, van wiens goedheid en gulheid hij zooveel had gehoord, en dien hij zich ook nog wel als iets vroolijks en vriendelijks herinnerde, zoodat hij hem, zonder de geringste bevangenheid, vragen deed, die afleiding gaven aan de gespannen gedachten van zijn vader en moeder.
Zij keek; en zij wist, dat zij nu niet meer schreien zou van desillusie en vrees, maar een koud gevoel was in haar, terwijl zij naar hem zag. Wat was er toch veranderd in hem... en zij dacht: alles. De uitdrukking van zijn gezicht.., het geluid van zijn lach... de klank zijner stem… Waren zijn oogen altijd zoo hard-glanzend donker geweest?... of kwam het, door de tegenstelling met de vaal-gele kleur van zijn gezicht? Wat was hij mager... en zoo gebogen... met ingevallen schouders .. en smalle borst… en de vreemde toon van zijn stem... en zijn grijzende haar... en zijn dun-doorschijnende handen.... Waren zijn gebaren altijd zoo bruusk… .omhelsde hij haai altijd zoo wild en ruw... en zoende hij haar vroeger ook met zoo heftige kracht… Waar was Jacques toch, waar was de persoonlijkheid, die zij liefhad, die zij had aangebeden?..
Zij voelde nu niets voor hem dan een diep, ingrijpend

[55:]

medelijden... en angst... angst voor zijn vreemde wezen…
Hoe vreeselijk had zijn ziekte hem veranderd... en misschien het afzijn ook... Zij wist het niet.., en zij kon er niet over peinzen.. Opeens zette hij den jongen weer van zich af, en kwam naar haar toe.
- Waarom kijk je nou zoo treurig, hè? Ben je dan niet blij? ben je nou niet blij? Hè?...zeg?
- O, ja... ja... ik ben blij…
- Waarom kijk je dan zoo bedroefd?
Zij drukte haar gezicht tegen zijn borst, opdat hij het niet zou zien.
- Omdat…Ach, je ben toch nog ziek…
Hij lachte.
- Ziek? nee! ik ben beter! Geen tobben meer over mij God! lach tegen me. .. zoen me... zeg, dat je blij ben... dat je van me houdt… Lonkie, zeg, dat je van... me... houdt -- Hij trok haar op, en tegen zich aan, haar ademloos aanziende, met dringenden, domineerenden blik.
En zij gaf zich over, gedwee, terwijl een tintelende kou haar door de leden trok, en zij zijn stem hoorde, wier klank haar met pijnlijken nadruk door de hersenen ging, en die vroeg, die smeekte, om uitingen van haar liefde... totdat zij met wanhopige kracht zich aan hem vast-klemde, en hem kuste, en met hijgende lippen zijn naam noemde... en hem dan weer kuste... in radelooze hoop, dat hij toch tevreden mocht zijn... En hij was tevreden... zijn oogen straalden zóo van hevige, innerlijke vreugd, dat haar mededoogen haar moedeloosheid overwon... zij zag hem aan, voor de eerste maal met teedere oogen…

[56:]

zij nam zich heftig voor, zichzelf te bedwingen.. en met geweld wrong zij haar zware stemming om, tot een van opgewektheid en scherts…Zij nam luchtig zijn arm, en zei:
- Kom, willen we nu 't huis 's bekijken? Kom, Hans!
En toen Jacques haar wenkte, dat zij Hans maar beneden moest laten, riep zij vroolijk:
- Nee, Hans heeft me zoo geholpen alles mooi te maken, hij moet mee!
En zij trokken door het geheele huis, en Jacques was zóo werkelijk gelukkig, en Hans deed zóo opgewekt, en Bobbie schreeuwde in zóo schallende luidruchtigheid zijn blijdschap uit, dat zij een tijd-lang niet voelde, hoe haar vroolijkheid geveinsd was, en dat haar zenuwen haar hielpen voor te wenden, dat zij ook gelukkig wás, hoewel haar de ware vreugde ontbrak.
Maar opeens werd haar rust weer verstoord door een gezegde van Hans: dat hij zich haasten moest voor den trein.
- Nee! nee! riep zij gejaagd. Je blijft eten! Ik heb op je gerekend! Nietwaar, Jacques? hij moet blijven! en toen Jacques niet dadelijk antwoordde, voegde zij er snel aan toe: O, hij is zóoveel voor me geweest... ik weet niet, hoe 'k zonder hem deze maanden zou zijn doorgekomen! Hij moet bij onze eerste maaltijd zijn, doe je 't, doe je 't, Hans?
Hans schikte zich lachend. En aan het diner waren allen zoo levendig en druk, dat haar stemming tot uitgelatenheid steeg. Haar wangen gloeiden, zij lachte het luidst en het langst van allen, en zij schertste zoo spontaan, dat de vroolijkheid telkens

[57:]

uitbarstte in opgewonden uitroepen, en het schateren van den kleinen jongen. Zij voelde zichzelve niet, zij deed en sprak als onder de bevangenheid van een droom... maar soms schokte zij een secondenkort moment van hartbonzenden angst in elkaar, als zij Jacques' hel-glanzende oogen ontmoette. Maar dadelijk weer was zij in den gang der opgewekte luidruchtigheid terug-gevoerd, en lachte dan nog aanhoudender en helderder dan een oogenblik te voren.
Het dessert duurde lang, met Jacques' grappige verhalen en toasten, en zij verzon telkens weer iets anders en nieuws, om het langer te laten duren. Als het diner was afgeloopen, zou er een stilte, een leegte om haar heen komen, waarvoor zij bang was in een niet te onderdrukkken vrees. Maar eindelijk vond Jacques het noodig er een eind aan te maken; hij verlangde naar kalmte en rust.
- Bob moet naar bed, verklaarde hij.
Maar het kind, dat zich dol vermaakte, klemde zich vast aan zijn vader's arm, en protesteerde heftig, maar Jacques schoof hem lachend van zich af.
- Naar boven, bengel! of 'k draag je vierkant de trappen op.
Bob gierde van pret: of hij dat astublieft doen wou! maar Jacques hield zijn vrouw, die het kind naar boven wilde brengen, vast bij den arm.
- Nee! zei hij, glimlachend-jaloersch. Jij blijft nou hier, hoor! Bij mij! De meid kan 'm wel naar bed brengen voor éen keer.
Zij gehoorzaamde zwijgend. De angst, de zware, drukkende angst was weer op haar gevallen, en maakte haar stil en schuw. Gejaagd vroeg zij Jacques en Hans naar boven in de suite te gaan, terwijl zij

[58:]

toezicht hield op het opruimen der tafel. Maar Jacques wilde haar mee hebben, en zij ging mee, in gedweeë lijdelijkheid.
In de suite was het rustig en koel. In de voorkamer brandde het licht - stond het theeblad gereed, en lagen de couranten op tafel.
- 't Is nog geen tijd voor me, zeg, zei Hans verontschuldigend. M'n trein gaat nu pas om tien uur… Ja, 't is mijn schuld niet! Maar kom hier! zei hij, nam Jacques en zijn zuster beiden bij een arm, en duwde hen in de donkere achterkamer. Ik zal me wel amuseeren hoor, met 'n courant en thee.... Praat jullie nu maar even rustig samen, dat hebben jullie de heele dag nog niet kunnen doen... als 'k weg ga, roep ik jullie wel. "
En hij schoof de suite-deuren achter hen dicht.
Daar stond zij sidderend in Jacques' omarming.
Zijn wilde, gretige zoenen benamen haar den adem, zij voelde zich onder zijn passie verdooven. Een drang tot radeloos schreien rees in haar op, zij was zwak in pijnlijke weerloosheid, en opeens zóo vermoeid, dat zij zachtjes vroeg:
- Laten we gaan zitten... kom... en zij voerde hem bij de hand naar de canapé, waarop hij neerviel en haar trok op zijn knieën.
Door de reten zag zij een licht-streep schemeren... daar, in de andere kamer was Hans toch nog... en zij voelde het als een verlichting, een veiligheid, hem daar te weten. En allengs bedaarde zij… Jacques was zoo gelukkig, zoo heerlijk-volkomen gelukkig, dat de ontroering haar angst vermilderde tot teeder medelijden. In het donker zag zij zijn vreemde oogen niet, en niet zijn veranderden mond... het fluisteren

[59:]

dempte den harden toon van zijn stem... zoodat zij zich soms verbeeldde het oude, lieve geluid weer te hooren... en de greep zijner magere, klamme handen was zachter en weeker, in de eigen emotie, die hem beven deed van diep-verrukkende vreugde.
Hij sprak dicht aan haar oor, en vertelde haar,hoe hij naar haar had gehunkerd en gesmacht, al dien tijd… En dringend vroeg hij haar telkens en telkens weer: of zij ook naar hem had verlangd?...
- Ja.... ja…
- Zeg me dan hoe... zeg 't dan... zeg 't…
- Je weet t... Je weet t´… Ja, hij wist het... hij had het aldoor in haar brieven gelezen... haar brieven, o, haar brieven... die hadden hem zoo gelukkig gemaakt.. maar ook soms zoo opgewonden tot gek-wordens toe... o, als zij wist.... Hoe hij niet slapen kon, in de lange, ellendige nachten van brandend verlangen... als hij de armen vast-klemde op zijn borst, om de wanhopige leegte daarin niet te voelen... en in zijn kussen beet, om zijn krampachtigen, wilden hartstocht te smoren…o, als zij wist…Had zij óok zulke nachten gekend... waarin je ziek bent, radeloos van verlangen... waarin je je niet bedwingen kán… en je toch móet bedwingen… Maar nu... eindelijk, o, eindelijk toch... was alles weer goed... hij had haar nu in zijn armen.. hij kon haar zeggen, dat zij zijn alles was .. hij mocht haar zijn liefde toonen… Was zij nu óok gelukkig... zoo gelukkig als hij?..
- Ja… ja… Jacques…
- Zoen me dan... zeg me dan... ik heb je lief... O, god, god, ik heb jou zoo lief..

[60:]

Zij kon niet meer denken; afgemat sloot zij de oogen, en lag stil aan zijn borst, en luisterde naar zijn hartstochtelijke woorden, zwijgend, gelaten. Haar vrees was niet voelbaar meer, loom en dof stroomde het bloed door haar aderen, traag werkten haar hersenen, en begrepen niet meer, wat hij zei…Vaag gingen de klanken over haar heen... een warme slaperigheid beving haar.. zij voelde zich rustig en goed…
Maar eensklaps stoorde een plotseling geluid haar vreedzame kalmte. Hans tikte op de deur, en waarschuwde, dat het zijn tijd worden ging. En trillend over al haar leden van onbeheerschten angst, sprong zij op, schoof de deuren open, en stortte zich snikkend in haar broeders armen.
Zij kon geen woord uitbrengen, maar drukte zich tegen hem aan, als om bescherming te zoeken, en schreide zoo heftig, dat Hans verschrikt, bezorgd, haar aanvatte bii de armen, en haar van zich af-hield, om haar aan te zien.
- Wat is dat nu? Madelon!
Jacques ontstelde. Hoe kwam zij nu zoo opeens, terwijl zij zooeven nog zoo rustig bij elkander zaten, en praatten?... En Hans, zijn gespannen blik ziende, en den pijnlijk-verwonderden trek om zijn mond, trachtte zijn zuster wat te bedaren; hij meende het wel te begrijpen, waarom zij zoo huilde; het was uit onrust om Jacques, om diens slecht en ziekelijk uitzicht, wat zij aldoor had onderdrukt, om hem niet te grieven, maar dat zich toch, natuurlijk, weer baan brak, en vooral op het oogenblik, dat hij heen moest gaan, en haar dus niet meer kon troosten En hij zei, geruststellend, bemoedigend:
[61] - Maak je maar niet ongerust, hoor. Jacques ziet d'r nog wel 'n beetje verdaan uit, maar dat trekt gauw genoeg weer bij. Is 't niet, Jacques? vroeg hij, zich tot zijn zwager wendende, wiens gezicht opklaarde, toen hij:
- Och! natuurlijk! zei. En haastig trok hij zijn vrouw naar zich toe, om haar nogmaals en nogmaals de verzekering te geven, dat hij zich best voelde, op zijn woord van eer.
En Hans sprak haar nog eens moed in, op zijn hartelijke wijze, en fluisterde haar toe:
- Houd je 'n beetje goed, hè... voor hèm… 't is anders zoo naar voor hèm... en je hoeft niet ongerust te zijn, heusch niet, waarachtig niet.
En zij glimlachte, vaag-blij, dat er dezen uitleg aan haar tranen gegeven werd, en schreide niet meer; zij berustte. Zij werd overwonnen door de omstandigheden, zij kon daar niet tegen op… zij berustte…
En toen Jacques, nadat Hans heen was gegaan… zij verwachtte het wel... snel op haar toe-trad, en haar omving, en zijn wang legde tegen haar gezicht en fluisterde met gedempte stem, dat zij nu toch bij elkaar waren voor goed.. en eindelijk…. eindelijk alleen…onderwierp zij zich aan zijn wil, weerloos-gelaten...
- Ga je nu mee naar boven?..
- Ja, knikte, zij, sprakeloos.
- Kom dan, kom... O, jou... Even keek hij haar aan, en zij huiverde van sidderenden angst.
Maar zij sloot haar oogen, opdat hij de uitdrukking daarin niet zou zien…
Hij liep, met een gemakkelijkheid vap beweging, alsof hij zich hier al geheel thuis voelde, naar de [62] gang, om de voordeur te sluiten, en het gas uit te doen.
En zij, in dit éene oogenblik van nog zichzelve zijn, kneep de handen tot vaste vuisten samen, en smeekte zich toe, in hartstochtelijken drang: o, laat hij 't toch nooit merken... dat 'k me zoo vreemd tegen 'm voel... laat hij 't toch nooit merken…dat 'k… bang voor 'm ben... O, laat hij 't toch nooit merken..


inhoud | vorige pagina