doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: 'Liefdeswaan' uit De Biecht
Amsterdam: L.J. Veen, 1914


I.

Zij had gisteravond in de courant gelezen: de mail uit Oost-Indië wordt hier ter stede te 8 uur 30 verwacht, en haar eerste blik, bij het binnentreden van de ontbijtkamer, was naar de tafel geweest, om te zien, of er ook een brief lag van hèm. Maar zij zag niets bij haar bord, en, even ongeduldig om de teleurstelling, riep zij tot haar zoontje, dat nog in de gang bezig was te beproeven of hij den looper ten einde kon hinken:
- Kóm dan toch, Bobbie!
Maar dadelijk werd zij kalmer, het gebeurde immers zoo dikwijls, dat de brief eerst met de twéede post kwam. Want zij zóu een brief krijgen, vandaag, dat was zeker. Jacques sloeg immers nooit een week over, nooit. Dat had hij tenminste tot dusvérre nog nooit gedaan. Maar... het zou toch kunnen... als er eens iets was... hij kon... ziek wezen of...
Zij begon weer onrustig te worden, maar wilde er niet aan toe-geven. Haastig, om haar gedachten in een andere richting te brengen, maakte zij de toebereidselen voor het ontbijt.
- Maatje... Ma-áátje!
De kleine jongen zat op zijn tabouret, en trachtte

[35:]

die, zonder dat zijn voetjes den grond raakten, voort te doen wandelen. Met schokjes rukte hij het stoeltje van den vloer, en kwam werkelijk een eindje vooruit.
- Kijk, Maatje, kijk, Maatje, kijk dan, kijk dan!
Hij hijgde; met trotsch, hoog-rood gezichtje keek hij naar de strompelende pooten.
- Kom! nou niet zoo spelen! Gauw netjes gaan zitten, en eten.
Zij tilde het kind, dat: hè! riep, bij een arm van de tabouret, schoof die zelf bij de tafel, en bond Bobbie vlug zijn servetje om.
- 't Is al laat, hoor! Daar gaat Guus al voorbij! Nou niet knoeien en spelen, vlug eten, en je melk opdrinken, kom.
Zij keek toe, hoe het kind de stukjes van zijn boterhammen met gezonden eetlust verorberde, en even kwam een gelukkige gedachte haar onrust tot tevredenheid verteederen. Wat een pracht jongen was die Bobbie geworden, in deze twee jaar. Frissche, dikke, stevige wangen, heldere, guitige oogen, een slank, maar zoo sterk lijfje, en vlug en bevattelijk,
O, zij kon niet dankbaar genoeg zijn, werkelijk niet dankbaar genoeg, als zij bedacht, hoe Bobbie geweest was, suf en slap, voosbleek... en nu…
Zij sloeg een arm om den hals :van den jongen, en gaf hem een spontanen zoen op het blozende gezicht.
- Nou, nou ben je zoet, hoor. Ga Dientje maar roepen.
En terwijl het kind de kamer uitsprong, keek zij zijn koker na, of er niets aan ontbrak. Werktuigelijk sleep zij een punt aan een paar botte griffels, haalde

[36:]

tramkaartjes en plaatjes uit het onderste laadje, en schoof den koker weer toe.
Bobbie, in zijn matrozen-jekkertje, de lintjes van de muts op een oor, kwam terug, om haar goedendag te zeggen, vóor het naar school gaan.
- Hè, waar zijn nou de plaatjes?
- Die mag je niet mee naar school nemen, dat weet je wel, zei ze glimlachend. Mag niet, hoor! En ga nou maar gauw. En niet van Dientje wegloopen. En niet probeeren over de brug te springen, wanneer die open gaat. Zal je niet? Zal je niet?
-- Nee, Ma, dag, Maatje, dag Ma, dá-àg!
Zij keek hem na, den glimlach nog om de lippen.
O, dat kind, dat kind! Hij was het waard, goddank, dat Jacques en zij zóóveel voor hem opofferden Maar toch, het vreeselijke gemis, dat zij nu al twee jaren leed, dat kon zelfs hij niet vergoeden.
Het altijd-durende, brandende, verterende verlangen naar Jacques, naar haar man, dat kon zelfs hij, liefste jongen, niet stillen…
Zij zuchtte. Daar was zij weer, de pijn, de smart, die zij altijd het sterkst voelde, tegen het oogenblik, dat zij een brief van hem kon verwachten. Dan deed het onrustige smachten haar hartklop nerveus versnellen, en drong haar met geweld de tranen in de oogen.
Maar het was toch niet goed, dat zij zich:zoo opwond. Waarom deed zij dat toch? Zij had immers geen reden angstig te zijn?... In 't geheel geen reden?
Driftig drong zij de vrees weg, die haar klemmend besloop. Het was immers al zoo dikwijls gebeurd, dat zij zich bezorgd had gemaakt, en dat zij dan later, om haar eigen bangheid, vroolijk had moeten lachen?

[37:]

Zij kon het niet helpen, dat zij zoo naar hem verlangde, verlangde. Zij miste hem altijd, in alles, overal. Zij dacht steeds aan hem, hoe hij met haar sprak, en tegen haar lachte, en hoe hij haar kussen kon...
Zij rilde. Neen, het was verkeerd, zoo toe te geven aan haar bedroefde gedachten. Hoe zou zij, als zij dit deed, het nog een jaar zonder hem uit kunnen houden, een heel jaar van driehonderdvijfenzestig onduldbare dagen, van driehonderdvijfenzestig onduldbare nachten?…
Zij moest maar gewoon zijn, zich niet te veel verdiepen in haar verlangen, dat haar de keel toekneep, en haar zoo triest maakte, zoo triest... dat zij de dingen maar gaan liet, en zich om niets meer bekommerde…
Zij schonk zich een kopje thee in, nam werktuigelijk een broodje, begreep, dat zij het niet zou kunnen doorkrijgen, maar wilde het toch niet laten, te eten.
Als zij weer begon zichzelve te verwaarloozen, zooals zij deed in den eersten tijd, hoe zou zij dan het verdriet der scheiding kunnen dragen, hoe zou zij dan sterk genoeg kunnen zijn voor haar kind?
Het was goed geweest van Hans, haar broer, dat hij haar, in de eerste rampzalige dagen, toen zij dacht liever te willen sterven, dan in eenzaamheid te moeten leven, zonder haar steun, haar troost, haar alles, haar man... met strenge kracht op haar verplichtingen had gewezen, op wat zij móest doen voor haar kind... Dat was goed... heel goed...
Zij ruimde de ontbijt-tafel op, haalde het omwaschbakje, en begon de kopjes en bordjes te wasschen.
De meid kwam binnen met de boekjes, en even

[38:]

werden haar gedachten vastgehouden door huishoudelijke besprekingen. Maar toen dit alles was afgeloopen, drong een sterk verlangen haar, om nu naar boven te gaan, naar haar boudoir, en even alleen te wezen met hèm.
Zij ging. Dit was haar rustig uurtje. De beslommeringen van het huishouden achter den rug, het kind nog op school. N u kon zij even, éven zich overgeven aan haar verlangen, het heftig, enerveerend verlangen naar hem... naar hem…
In haar boudoir stond zij lang voor het groote crayon-portret van haar man. De donkere oogen blikten haar aan met dringenden hartstocht, de lippen glimlachten tegen haar, en vróegen, lókten... Zij had al zoo dikwijls de illusie gehad, alsof zijn levend gezicht naar haar keek, alsof zijn levende mond den hare zocht, in hunkerend, warm verlangen... en zij gaf zich zoo graag aan deze suggestie.. . éen kort, maar zó heerlijk moment…
Want als het wat langer duurde, en zij haar hoofd reeds boog, om het rustig te leggen aan zijn borst, in innige vertrouwelijkheid, en zij de aanraking van zijn hand verwachtte, de omsluiting van zijn armen… en zij daar maar bleef staan... hopeloos, koud en alleen... dan kwamen de tranen, en benauwden haar, met zóo hevige kracht, dat zij los brak in wanhopig gesnik…
En het schreien verlichtte haar niet, het maakte haar dof en zwaar in het hoofd... en zij wilde denken aan hem... aan al het goede en lieve… peinzen over haar vroeger geluk.. Zij zette zich in haar lagen, zachten fauteuil, lag heel stil, en dacht. .. en dacht... Aan den mooien

[39:]

tijd van het eerste samenzijn, aan de heerlijkheid van altijd bij elkander te wezen... alles samen te bespreken... alles samen te doen…
O, het was misschien te prachtig, te volmaakt geweest, dat zóo innig opgaan in elkaar, dat zóo elkaar behoeven, niet buiten elkander kunnen, nooit, nooit... Er werd immers om gelachen en over geschertst: de eeuwige tortels noemde men hen, de onafscheidelijken, en wat niet meer... Ja, het was misschien te volkomen geweest..,
Maar had het dan anders gekund?.. Zij hadden elkaar immers lief... zoo lief... zóó lief... dat...
Zij begon weer te schreien, en snikte stil in haar handen. Zij hadden, elkaar zoo lief... dat... dat een scheiding hen vreemd in het leven deed zijn... vreemd, half, onaf... Zij waren alleen iets, mét en dóor elkaar, en de een zonder den ander... bleef melancholisch, aldoor, en verdroeg zijn ongestild verlangen, als een brandende, kwellende pijn…
Toen, om zich te troosten, bedacht zij, zijn brieven, nog eens over te lezen, zijn brieven, die zóo warm en vol liefde waren, dat de woorden als een levende streeling tot haar kwamen. Zij trok de lade van haar bureautje open, waar zij allen bijeen lagen, uit de couverten genomen, en naar de datums gerangschikt, zoodat zij een soort dagboek vormden, waarin zij telkens en telkens weer las, en er altijd in vond, wat zij zocht ...

…zeg, weet je nog, dien rit naar Marjosarie, waar 't pad zoo smal was, dat er maar éen paard tegelijk voorbij kon? Jij reed voor me, en ik keek maar naar je, keek aldoor naar je... je zat zoo

[40:]

recht... en ik zag je mooie schouders licht meeschokken met de bewegingen van 't paard. O, die schouders van jou.. weet je nog, wéét je nog, hoe ik ze gezoend heb, toen we weer alleen waren, eindelijk weer alleen?... O, ik denk er aldoor aan, als ik dien weg naar Marjosarie ga…

M'n schat, dat je ben, ik verlang zoo naar je. Zoo ellendig, onmenschelijk verlang 'k naar je. Ik moest 't je niet zeggen, want jij vindt 't ook zoo vreeselijk, dat we niet meer bij elkaar kunnen zijn, is 't niet? Maar ik ben toch ook per slot maar een mensch. Lonkie, denk je veel aan me? denk je altijd aan me, altijd, altijd, altijd?..

Je bent 't mooist 's morgens, met je bloote voetjes in de gouden muiltjes, en je haar los, je prachtige, zachte, koele, golvende haar... Neen, je ben tóch nog mooier, 's avonds, als we toeren, in de schemering; dan zie 'k je gezicht zoo blank en fijn, en je oogen glanzen zoo. en je mond lacht... Je lacht altijd, als ik je aankijk, zoo eventjes, stil; waarom doe je dat? Vind je 't prettig, als ik je aankijk? Ik vind 't prettig, om naar je te kijken... je weet niet, hoe graag ik dat doe, en wat 'k dan denk... O, kind... O, kind.. . Had ik je toch maar éen oogenblik hier in m'n armen... 't Allermooiste, 't allermooiste ben je, weet je wanneer?... wanneer?

Denk er om, dat ik je terug moet hebben, zooals ik je liet gaan. Je wangen zacht en rood, en je lippen, je lippen, even gewillig om me te zoenen, hoor je, hoor je? Ze zijn zoo frisch en week, zoo lief, zoo lief is je mond... En je handen, je armen, recht...

[41:]

je alles, je heelemaal moet 't zelfde zijn, 't zelfde, hoor, 't zelfde. . onthoud 't, en zorg ervoor…

Vrouw, wat moet ik je doen? Vrouw, ik denk te veel aan je. 't Maak me soms ziek en wee van ver langen. Wat kan 'k daartegen doen? Niets. Niets. Je ben, zooals je ben, en daarom heb ik je lief, gloeiend, dol, razend heb 'k je lief. Vrouw, was je toch maar hier. O, god, een oogenblik maar. Ik houd 't niet uit, waarachtig, ik houd 't niet uit. Ik verlang naar je, ik verlang naar je, ik doe niets anders dan verlangen, verlangen, ik denk aan jou, en aan je denken is verlangen, verlangen, verlangen...

Zij sloot de oogen; zij voelde zich bij hem, zoo innig, zoo dicht, dat zij sidderde. Zij zat en wachtte… wachtte, totdat hij komen zou, en haar omvangen met zijn krachtigen arm... wachtte, totdat zijn mond haar zou kussen met dringende, heftige zoenen, zooals hij het altijd deed... wachtte, totdat zij wegzinken zou, in een warme, lange bedwelming, waarin zijn stem en zijn kus haar bracht... waaruit zijn stem en zijn kus haar zou wekken…
Maar de eenzaamheid was kil en leeg om haar heen, en zij opende de oogen: met pijnlijke plotselingheid ontzonk haar haar warme hoop. Droomen, vage en inhoudlooze droomen... en wat zelf-suggestie... dat was al wat zij had..
Vluchtig beroerden haar vingers de blaadjes van zijn brieven. Zou zij nog verder lezen? Zij ontroerden haar met een bijna te groote hevigheid, zij voelde wel, hoe haar zenuwen erdoor werden aangegrepen... maar zij waren toch het eenige, wat zij

[42:]

van hem had, op dit oogenblik... zijn oogen hadden die woorden gezien, zijn geest had ze voor haar bedacht, en zijn hand schreef ze neer... zijn vaste, warme hand, die zich zoo zacht op haar hoofd leggen kon, of die, in speelsch gebaar, haar omvatte…
O, man... zuchtte zij... het is toch niet goed, dat we van elkaar zijn gegaan... niet goed voor mij... niet goed voor jou... we kunnen niet buiten elkaar… Maar het moest immers wel... om het kind...
O, ja, het moest om het kind. En de resultaten bewezen, hoe noodig het was geweest, dat zij den raad van den dokter hadden gevolgd. Het kind, in Indië altijd sukkelend en zwak, zoo nietig en teer en bleek, was in Holland geworden tot een dikke, blozende baas, zoodat zij daarover niet genoeg roemen en dankbaar wezen kon.
Zij hadden er zich dikwijls over verbaasd, dat een kind van hen, twee door en door gezonde menschen, zoo voos en slap en onderhevig aan allerlei kwaaltjes en ziektetjes kon zijn. Maar het was het klimaat, waar hij niet tegen bestand was, verklaarde de dokter.
Ofschoon in Indië geboren, was zijn afstamming toch zóo zuiver Europeesch, dat dit méer invloed had op zijn gestel, dan zijn geboorte in het warme land. Hij moest naar Holland; dit was het éenige, maar het zou álles blijken.
Zij voelde nu nog den schok, dien zij kreeg, toen zij den dokter dit hoorde zeggen. Naar Holland... en dit was het eenige… Hoe moest het dan? Hoe kon het anders, dan dat zij ging met het kind...
Zij met het kind... alleen naar Holland... weg van Jacques... van wien zij sinds haar huwelijk geen dag was gescheiden geweest… Het kon

[43:]

immers niet? Maar het zou wèl kunnen, want het moest, het moést.
Hier hielp geen tegenstreven: het gold immers het bestaan van hun kind? Er was geen keuze. Zij moesten ten gunste van het voorstel beslissen. Als het de redding, het behoud van hun kind beteekende, dan mochten zij toch niet aarzelen?
En zij aarzelden niet. Zij brachten het offer. Zij scheurden zich van elkaar, en leefden sinds elk alleen, met hun martelend, ondoofbaar verlangen... Maar, goddank, het kind was gered…
En zij kon in haar brieven niet genoeg uitweiden over de verbeterde gezondheid van den jongen; altijd had zij iets nieuws en iets goeds te melden. Maar hoewel Jacques altijd naar hem vroeg, en belangstelling toonde in alles wat hem betrof, scheen hij toch niet zóo van Bobbie vervuld te zijn, als van haar, zijn vrouw. Al zijn gedachten, al zijn wenschen, al zijn liefde, golden haar, haar alleen. En zijn brieven waren vol van een smeulenden gloed, die haar zalig maakte, en toch radeloos schreien deed, zoodat zij wel eens verlangde, dat hij haar zijn brandenden hartstocht niet zoo onverholen mocht toonen. Maar kon hij anders? Zij zelve lokte dien immers uit, met haar eigen woorden, haar vragen: denk je aan me?... verlang je naar me?... ik denk zoo aan jou... ik verlang zoo naar jou…
O, haar man... haar man... zij miste hem aldoor, zij had nog geen moment van volkomen rustige tevredenheid gekend zonder hem.... Drie jaar moest hun scheiding duren... nog één jaar… dan kwam hij met verlof. Meer dan de helft van den tijd was nu om, maar dit was haar geen troost. Want elke

[44:]

dag scheen langer en zwaarder te worden, en het verlangen steeg en steeg, naarmate het oogenblik der hereeniging nader kwam...
Zij schoof opeens de lade dicht, en keek op de klok. Het was zoo ongeveer de tijd voor de tweede post... hij was toch niet voorbij-gegaan, en had haar niets gebracht? En op het zelfde oogenblik, dat zij zoo, ongerust, dacht, werd er gebeld.
Daar was haar brief. Zij was er zeker van. En zij opende de deur, om naar beneden te gaan, maar de meid kwam haar tegemoet op de trap, en gaf haar de enveloppe over.
Zij zat weer in haar stoel, en hield den brief tegen haar lippen, glimlachend in overspannen vreugde.
Zij wist het wel, dat zij niet teleurgesteld worden zou... Lieveling lieveling... man... hoe goed toch van je... altijd zoo voor me te zorgen...
O, m'n alles. .. m'n schat….
Toen begon zij te lezen, en aldoor nog glimlachte zij. Het begin was hetzelfde bekorende, verliefde gepraat, dat haar steeds zoo streelend ontroerde, en dat zij las, lás, met een even intens genot, als hoorde zij de zoete, vleiende woorden uitspreken door zijn stem. Maar toen opeens verschrikte zij, zóo heftig, dat zij een oogenblik niet geloofde, wat zij zag. Dát was toch niet waar? Zij vergiste zich toch?
Maar zij las nog eens, nóg eens... wéér... en de woorden drongen met brute kracht op haar in, en sloegen haar met een vreemde, verdoovende pijn... Jacques ziek... erg ziek... zóo erg... zóo erg. .. dat hij…
Haar slapen klopten, haar keel was beklemd, haar lippen werden droog, en openden zich, om den

[45:]

onrustigen adem door te laten. Ach, het was toch niet waar... zij verbeeldde het zich maar, in haar angstige zorg, die zij steeds voor hem had... Maar het was wèl waar... Ofschoon zoo wreed de werkelijkheid niet kon zijn toch… tóch was het waar…
Zij las weer, met oogen, onwillig het vreeselijke op te nemen, met hersenen, nog niet in staat, den geheelen omvang van het verschrikkende bericht te doorvoelen. Zij las, en zij begreep niet .. en toch vatte zij den zin van de woorden:
…Ja, kind, nu moet je niet schrikken of angstig worden, hoor... maar 'k moet 't je toch wel zeggen: ik ben ziek, weet je, ik heb 't aan de lever.. en... ik moet naar Holland. Dat is tenminste de goede kant van het geval... dat we weer bij elkaar zullen zijn En in Holland word ik beter, dat is vast, daar hoef je niet aan te twijfelen. De dokter verzekert 't me. Nu spijt 't me, dat ik je niet wat voorbereid heb... dat 'k 't je nooit 's vertelde, als 'k me beroerd voelde... maar 'k dacht aldoor: 't is wat koorts... malaria... 't zal wel weer overgaan.
Eindelijk heb 'k me 's goed laten onderzoeken, en 't resultaat is, dat ik hier niet blijven mag, dat 'k gauw naar Holland moet. Sterk zijn, hoor, schat, niet noodeloos tobben, ik heb je nu alles gezegd; je weet nu alles, je merkt wel, ik kan nog heel gewoon schrijven, en alles doen, dus maak je niet ongerust. Dat mag je niet, hoor? Denk alleen maar hier om: dat we nu gauw weer bij elkaar zullen zijn.
O! vrouw! als ik goed doorvoel, wat dat is! In Indië wordt iedereen ziek, iedereen brengt daar vandaan een kwaal mee thuis, en ik heb iets, dat heel best genezen kan. Vergeet ook niet, dat er wel een beetje

[46:]

heimwee naar jou bij-komt... als jij niet in Holland was... dan kregen ze me zoo maar niet weg. Maar nu láat ik me sturen, en met 't grootste pleizier… De brief sprak verder niet meer over zijn ziek-zijn, maar was vol van de teederste woorden, de liefste namen, de vleiendste verzekeringen van zijn liefde.
Maar zij kon niet verder lezen, zij stikte in haar tranen.
Hij was ziek... allang, al heel lang... en zij had er niets van geweten... zij had hier maar voort-geleefd in kalme onwetendheid... terwijl hij pijn had, en leed, en naar haar verlangde, en om haar riep…
O, hij was ziek... en zij kon hem niet troosten, niet helpen, hem niet verzorgen, want hij was ver, zoo ver immers weg… Ziek was hij, ziek, zóo ziek, dat hij met een spoed-certificaat naar Holland moest... dan was het toch erg… heel erg… Hij kwam terug... O, kwám hij terug... kwám hij terug? Zou hij behouden blijven, totdat zij hem eindelijk had in haar koesterende armen... want dán werd hij beter, dat wist zij. Maar konden zij zóolang wachten.. zou de ziekte hem sparen, totdat hij den overtocht had volbracht, en zij hem nemen kon in haar hoede, en hij herstellen zou door haar zorg?...
Zij snikte. De gedachten benauwden en verwarden haar, zij kon niet meer denken. En in haar doodsangst en haar martelenden twijfel, gaf zij zich lijdelijk over aan haar radeloos verdriet…


inhoud | volgende pagina