doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Anna de Savornin Lohman: Liefde
uit de gelijknamige bundel, waarin ook opgenomen 'Mara'
Amsterdam: L.J. Veen, [1905]


[30:]

II.

Den volgenden ochtend, in de grauwheid van den killen, schemerigen, Hollandschen wintermorgen, leek alles haar nog véél troosteloozer en hopeloozer toe, dan den vorigen avond bij 't gezellige van gaslicht en haard-warmte. . . . . .
"God - God, wat was Holland toch guur-vreemd voor haar geworden, in zoo weinige jaren. . . . . . .!
"Zou 't zijn, omdat haar geluk daarginds was gebleven, begraven lag onder de palmen van't stille kerkhof: dat wreed-knagende heimwee naar 't tropen-land,

[31:]

waar zij, de volbloed-Hollandsche, toch eigenlijk maar een vreemde was geweest? - Of kwam het omdat haar kind, haar kleine vent, ondanks zijn blonde haren en blauwe oogen, toch een "Indisch kind" was -en - bleef- een in-de-tropen-geboren kindje?. . .
Was het om het onvergetelijke, van dat hem dáár, onder palmen en tropengloed, onder 't hart gedragen hebben, dat zij Indië zoo liefhad, liever had dan haar eigen land, haar gebóórteland. . . . .?"
't Deed haar vreemd-aan "'t Vaderland" .. . . . . .
In Parijs had zij 't niet zoo opgemerkt, in die paar dagen in de drukte van het roezige hotel, 's ochtends al vroeg-bij-de-hand, boodschappen-rijdend, haast-niet-wetend in den roes, dat ze daar was, alléén, weduwe, terug was in 't zelfde Parijs, waar ze't láátst

[32:]

geweest was met mama, kort voor haar trouwen met den handschoen, om er van allerlei aan te schaffen voor haar uitzet. . . .
Maar nu, hier in den Haag, nu ze geen haast meer had om uit te gaan, nu 't weerzien den vorigen dag met Fanny haar had herinnerd heel 't verleden van haar jong-meisje-thuis-zijn, nu, ineens, stormde 't op haar af, als een gevaar waaraan ze moest ontkomen: "Je moet je weer hier in leven; je moet weer gaan meedoen met den ouden kennissenkring en met het oude achter je-afgebroken-leven.. . .. Je zult hier een huisje of een bovenwoning moeten huren, en een meid-alléén aanschaffen. . . .. En je zult een "jour" gaan houden. . . .. En de aristocratische kennissen van vroeger zullen je komen opzoeken terwille van dat" vroeger", en ter wille van

[33:]

"die lieve Fanny"; en als ze je Indische kennissen bij je ontmoeten zullen ze een Haagsch airtje tegen hen aannemen; en je Indische kennissen op hun beurt zullen, om die reden, even weinig graag bij je komen als die aristocratische van vroeger. . . . En je zult je best doen om 't verleden en 't heden aan-één te passen: de twee ongelijksoortige helften. . . . En 't zal niet gaan. . . . en je zult je niet huisvoelen, en blijven terugverlangen naar wat onherroepelijk voorbij is" . . . . .
"Maar het kind! Het kind kon toch niet groot worden in Indië! Het kind moest leeren kennen zijn voorname familie, en zijn aanzienlijke relaties, die hem later moesten vooruithelpen in de wereld. . . .
't Zou voor 't kind een veelzijdiger, ruimer opvoeding zijn, hem groot te brengen hier,

[34:]

dan ginds. . . . . O, als 't niet geweest was om 't kind, dan zou zij immers gebleven zijn, stil gebleven op 't plekje van haar gestorven geluk! Met de weinige goede vrienden, die niet repatrieerden, bleven in Batavia, zou ze doorgeleden hebben 't wreede van dat altijd-op-nieuw-scheiden-moeten van die velen, die hééngaan, telkens hééngaan, of tijdelijk, of voor goed, naar 't Moederland. . ., 't Graf van haar man zou haar onverbrekelijk gebonden hebben aan de plek van haar lief en haar leed, totdat zij-ook daar ter ruste kon gaan neven hem,. . ."
Maar 't kind! Om 't kind was ze teruggegaan. Terstond zonder aarzelen; zooals iedereen haar schreef en aanraadde, en zooals ook inderdaad 't verstandigst was. . . .
- "Mama," vroeg hij, terwijl ze hem

[35:]

aankleedde. . . . "Houdt U héél veel van tante Fanny?" . . . .
Zij wou niet vragen: " Waarom zeg je dat?" Zei alleen ontwijkend: "Natuurlijk; je houdt altijd véél van je zuster" . . . .
Het kind zweeg, als bepeinsde hij dit gevoel, dat hem, eenig kind, altijd vréémd moest blijven, zei dan twijfelend: "Ik geloof niet, dat ik van haar zal houden. - En van Oom heelemaal niet. . . ."
Ze lachte: "O, Helly hoe kan je-dat nu al weten,. . . . tante Fanny is heusch lief. . . ."
"Maar oom is een akelige man. . . ." besliste hij, als wilde hij de liefheid zijner tante desnoods nog aannemen "En oom is in elk geval ook niets echts van U .. . . ."
Toen, overspringend ineens op wat

[36:]

anders: " Mama, ik geloof niat .dat Holland prettig zal zijn,...
. . . . . O jawel vent, toch wel; Holland is héérlijk!.. . . Als we maar eerst sneeuw hebben, en je kunt schaatsenrijden, . . Nu, je zal eens zien hoor!. . . ."
Maar zij zei het zonder overtuiging. En ze voelde zelve wel, dat ze 't zóó zei, mat en flauw, . . .
En 't kwam in haar op weer, wat al een paar maal in haar was opgeschemerd, met een vagen, wreed-benauwend en angst: "Zal ik, met al mijn liefde, hem genoeg zijn, ik, een mijn-leven-gelééfd-hebbende vrouw? Heeft hij niet noodig, hij, gezond, hartstochtelijk, sterk voelend jongetje, den gezonden, krachtigen, overvloeienden levenslust en levens-energie van een man. . . .?"
O, ze wist, zijn vader, van wien hij,

[37:]

dat opbruisend-vroolijke geërfd had, zijn vader zou 't hem gegeven, hem meegedeeld hebben, dat, wat een kind, een jongen, behoeft: drukte, vroolijkheid, opgewekt-leven . . . . .
Maar zij; . . .
"Zou ze hem, met al haar liefde, genoeg kunnen zijn, genoeg voor zijn jongensjeugd?". . . .

"En nu gaan we zeker straks eens huizen zien," . . . . zei Fanny aan 't ontbijt.
"Ik heb al eens voor je geïnformeerd. - Achter den Dierentuin zijn heel-geschikte woningen. En niet-duur. Je kent dat gedeelte natuurlijk niet. Alles nieuw! O den Haag breidt zich kolossaal uit. . . .!"
"Kolossaal" . . . . bauwde haar man na, over zijn theekopje, in een plicht-besef

[38:]

van óók eens wat te moeten meespreken. . . .
. . . . "Ik heb eigenlijk nog niet op den Haag gedecideerd," bracht zij, zwak, in 't midden. . . . .
Fanny zette de thee-muts van verbazing náást den theepot, inplaats van erover heen. . . . "Niet in den Haag en wat wou je dan?. . . Iedereen die uit Indië komt, kiest toch den Haag. . . ."
"Ja, juist dáarom weet ik nog niet. . . . . Al die kennissen van daar, van vroeger, en dan de heele familie hier. . . . We moeten ook zuinig leven, Helly en ik . . . . Van 't pensioen en mijn kapitaaltje springen wij niet zoover, als jij 't kunt met jou groot inkomen! En den Haag is dúúr. . . . ?"
"Ja, dat is wel waar! . . .." opperde haar zwager met eenig animo. Want hij was er nu niet zoo erg vóór, zijn schoon

[39:]

zuster, met haar simpelen, burgerlijken naam, en haar Indische relaties, zoo vlak in zijn buurt te hebben" "Je hadt maar last van zulke familie."-
Maar bij Fanny kwam het zusterlijk gevoel boven, Ze hadden elkaar in zóó lang niet gezien, dat het haar prettig leek de eenige zuster, de vertrouwelijke herinnering aan langverleden kinderdagen, nu voortaan te bezitten in dezelfde stad als zij. Ze zouden bij elkaar "aanwippen" kunnen, elkaar "confidenties" doen. . . .
En ze drong aan, een beetje gepiqueerd, maar toch hartelijk: "Nou, hoor eens Liesbeth, als je me dat nu aandoet, dan is 't pure onverschilligheid van je, onverschilligheid voor je eigen nááste familie!. . . .. Je kunt hier als weduwe zoo goedkoop leven als je wilt. . . . . . Dat weet je óók wel.

[40:]

En 't is voor Hellmund gezond de zeelucht, en je hebt hier alles in je bereik, goeie scholen, en alle mogelijke studie-bronnen, en mijn mans leiding voor hem ook nog! . . ."
Liesbeth zwichtte voor het argument. -
't Was wáár; één-deels was het voor Hellmund wel veel waard in den Haag te worden opgevoed, niet te vervreemden van de Haagsche familie, van wier protectie voor hem ze toch in wendig, bij al haar onafhankelijkheidszin waar 't haarzelve betrof, veel hoopte - omdat ze wist hoeveel relaties en invloed zwager Alexander bezat door wijlen den Kamerheer. Anderdeels echter sprak ook bij háár het bloed. 't Zelfde gevoel van Fanny, van zuster-zijn, dochters uit één gezin, van één moeder, die, bij alle ongelijkheid van karakter, toch samen hadden schoolgegaan en samen waren

[41:]

"uitgeweest," dat hechte, eigenaardige, onuitroeibare van den familieband, leefde in haar op, deed haar met vriendelijkheid antwoorden: . . . "Och ja, ik weet ook eigenlijk niet wáárom ik 't niet probeeren zou; hier zoo goed als elders. . . . . ."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina