doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal
Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879


't Was een warme dag geweest; het gras op 't Koningsplein was letterlijk bruin geschroeid; de bladeren der boomen hingen 's middags, grijs van stof en half verdord aan de takken, de hemel was blauw, onverbiddelijk, hardblauw, zonder ook maar 't geringste wolkje dat eenige hoop kon geven op een luchtzuiverend onweer, of een ver

[17:]

frisschende regenbui. Van 's morgens af waren alle huizen "potdicht" zoo als we daar wel zeggen, gesloten, alle zeilen. jaloesien en krees neergelaten geweest om zoo mogelijk de hitte buiten te sluiten en in de dompige koelte der witte muren eenige verademing te vinden. De rivieren lagen droog en geleken ravijnen vol dorre moeras-en woekerplanten; op den bodem, waar nog eenig water te zien was, plasten inlanders rond in 't alles behalve heldere vocht. De putten zelfs in de huizen stonden zeer diep, en wie nog genoeg water rijk was, om zich tweemaal daags te kunnen baden, mocht er waarlijk trotsch op wezen. Het gras, dat de buitenlui te koop brachten, frisch groen toen ze er 's morgens vroeg mee van de "oedik" - of buiten de stad - kwamen, was voór tienen reeds vér op weg om hard, stroef hooi te worden.
De felle zonneschijn op de witte huizen, de wegen en straten, welker stof schitterde in 't verblindende licht, deed de oogen pijnlijk aan; zoodra men uit een der deuren naar buiten keek, waar de schelle, brandende zon zelfs geen voetbreed schaduw liet, was 't als schemerde alles voor de oogen, als kwamen golven heete lucht naar binnen stroomen.

[18:]

Na zulk een dag van onbeschrijflijke hitte, waarvan men zich in Nederland zelfs geen denkbeeld kan vormen, willen we de zeer gewenschte lezeres, - of lezer, - naar een fraaie villa, aan een der hoofdwegen van N.I. 's hoofdstad brengen. 't Is een breede weg; in 't midden rollen de rijtuigen heen en weer, tusschen twee rijen oude, bladerrijke boomen, die, nu de verkwikkende avondkoelte eindelijk gekomen is, hun bladeren weer ontplooien en er even opgefrischt uitzien als de menschen, die in 't bad verademing hebben gevonden na de pijnigende benauwdheid van den dag.
Aan weerszijden van den rijweg loopt een breed voetpad; daar achter staan h u i z e n ; - in Nederland noemt men zulke huizen "villa's." - Hier woont "de rijkdom," - dat zou een baar, niet vertrouwd met de geheimen der Oost-Indische maatschappij (niet de handelsmaatschappij n. b.) ten minste zeggen. Voor bijna elk huis staat een rijtuig: landauers met groote, hoogstappende Sydneyers er voor, victoria's met vurige kleine "overwalsche paarden" bespannen, - tentwagens, enz. - Bij het laatste huis aan den weg, daar op den hoek, waar twee bruggen over de rivier liggen, bij den viersprong, - daar

[19:]

staan d r i e rijtuigen voor 't perron. De lantaarns glimmen in de zware duisternis die alles omhult, wat overdag het licht der zon zoo tot in de kleinste détails deed uitkomen, anders zou men, aan den aanleg van den fraaien tuin voor 't huis, aan den schat van marmer, bronzen beelden, kroonlampen, en ander kostbaar mobilair in de voorgaanderij kunnen zien, dat deze woning, zoo al de laatste der velen hier, lang niet de minst mooie, ja zelfs een der mooiste, rijkst versierde is. Nu brandt er slechts een half neergedraaide gasvlam op 't uitstek, onder de marquise; binnen is alles donker, en de lantaarns der rijtuigen geven slechts een beperkten kring van twijfelachtig licht: men kan de pooten der paarden, 't onderste gedeelte der rijtuigen en ook den staljongen zien, die de paarden vasthoudt, of bij hun voorpooten op het grindpad neerhurkt.
Drie rijtuigen? Zeker een talrijke familie, - want bezoek is er niet, - anders zou 't vóor wel verlicht zijn.
Och neen; de familie bestaat uit man en vrouwen eén klein meisje, twee jaar oud, meer niet.
"Wat die drie rijtuigen daar doen?" Wachten. 't Eene, die fraaie victoria met de witte

[20:]

paarden, die van ongeduld stampen en schuimbekken, dat is 't rijtuig waar "de familie" mevrouwen mijnheer, mee zullen uitgaan, zoodra 't schot gevallen is: om acht uur. Want na zoo'n heeten dag wil iedereen de lucht in, en heden avond is er muziek in den Tuin, (Zoälogisch-botanischen) en 't zal heerlijk zijn, daar in de koele nachtlucht een uurtje te zitten, een weinig op en neer te drentelen, en wat frisschen adem te halen tegen den dag van morgen, die - volgens de lucht en den barometer - even heet belooft te worden als de dag van heden.
Het tweede rijtuig, een groote open tentwagen met een paar stevige bruine Preangerpaarden er voor, is dat van de moeder van mevrouw. De paarden staan met gebogen nek, de palfrenier loopt heen en weer, fluit wat, steekt misschien de tiende stroosigaar op, praat nu en dan met den koetsier, die echter niet antwoordt, want hij ligt dwars over den bok te slapen, en waarlijk, 't is als sliepen de paarden ook. Geen wonder! Van zes uur af hebben ze daár staan wachten: het tijdperk van ongeduld is voorbij: ze zijn nú aan hun voorraad geduld gekomen; de paarden scharrelen niet meer met de voeten in 't grind, en hinniken noch snuiven meer:

[21:]

ze laten den kop hangen en dommelen staande in. De koetsier heeft zijn voorraad seroetoes opgerookt, zijn provisie inlandsche en verbasterd hollandsche verwenschingen uitgeput en slaapt gerust. Alleen de éene arme stalknecht m o e t zich wakker houden; hij heeft de beurt om op de paarden te letten; zijn kameraad ligt achter op 't zitbankje, en ronkt reeds lang en luid.
Het derde rijtuig is een "huurwagen," met magere, afgesloofde, hijgende knollen er voor en zonder staljongen om de paarden vast te houden. 't Is dan ook volstrekt onnoodig. De arme, afgejakkerde dieren zijn blij toe als ze stil mogen staan en eens uitblazen. Ze zullen heel wat vloeken en rukken in den bek van den nu ook al slapenden koetsier moeten hebben, eer ze hun magere schonkerige beenen weer in beweging zetten, heel wat zweepklappen hooren, - en zweepslagen verdragen ook, eer ze weer besluiten kunnen, om verder voort te strompelen. Zij, zoo wel als de koetsier, zegenen de oorzaak van 't lange wachten, en verlangen niet beter dan dat het nog een paar uren duren moge, opdat, - áls ze dan weer loopen moeten, 't nergens anders heen zal zijn dan naar stal.

[22:]

Dit rijtuig is gekomen, een half uur geleden zoowat, om doctor van Kolven te halen: - want dit is zijne woning; - doch de doctor is nog niet terug van zijne namiddagtournée; ieder oogenblik kan er een vierde rijtuig, een kleine handwagen met eén groot paard er voor, het hek komen in vliegen; - dán zou de doctor met zijne vrouw naar den Tuin gaan, - zou men zeggen, daar toch de groote victoria ingespannen staat. De pas gekomen "huurkast" echter, - en misschien nog iets, - maken een streep door die rekening. De arme Aesculaap mag uit zijn elégant, licht en keurig rijtuigje, in de oude, rammelende kast stappen, om naar eene of andere verafgelegen wijk te rijden, als die hortende, schommelende en stootende beweging van een huurrijtuig rijden mag heeten.
Kassian he? als men gerekend heeft, na zulk een dag, eens een kalm, rustig uur in den Tuin door te brengen!
Laat ons die donkere gaanderij betreden en stil het huis insluipen. Als we achter 't scherm zijn, dat voor den breeden middengang staat, zien we licht in de achtergaanderij. Half neergedraaide gasvlammen die een keurig gedekte tafel, waar reeds eenige koude spijzen op staan, flauw ver

[23:]

lichten. Een paar bedienden in avondlivrei, lange roode kielen, witte broek en vest met gouden knoopen, netten hoofddoek en een hagelwit servet over de schouders, hurken tegen den muur naast het prachtig gebeeldhouwde buffet, dat glinstert, zelfs in dit schemerlicht, van kristal en zilver. Hier wordt ook al gewacht en ook dezen nemen 't wachten heel lijdzaam op: ze rooken niet, van wege de lucht, die door mevrouw zou opgemerkt en waarover zij beknord zouden worden: zij korten den tijd met sirie pruimen en zacht, schor gefluister. Indien wij er naar wilden luisteren, zouden wij misschien heel wat te weten komen omtrent het wedervaren van onzen ouden kennis, den mooien Gérard, of, zooals hij nu altijd heel deftig en eerbiedig genoemd wordt: "Dr. van Kolven."
Doch we willen ons niet blootstellen aan 't gevaar, door bediendenpraatjes op een dwaalspoor te worden geleld. We zullen liever, daar we toch eenmaal in huis zijn, naar de ware bron gaan, dan ons met de enkele, hier en daar heenstroomende straaltjes of rondspattende droppels te vergenoegen.
Daarom zullen we den gang weer in, en die groote dubbele deur openen, die toegang

[24:]

verleent tot de kamers van Mevrouw van Kolven.
"Mevrouw van Kolven," die we als Leonore Marston leerden kennen, zit op een kleinen divan, naast haar groote toilettafel.
Ze is geheel gekleed; de donker bleu-marin zijde van haar kleed, zoowel als de gele kanten waarmee 't gegarneerd is, om het "en coeur" uitgesneden lijf en de nogal wijde mouwen, doen de fijne tint van haar gelaat, de blankheid van hals en armen bijzonder goed uitkomen. Haar weelderig haar vormt een prachtigen chignon; 't veldbouquetje, een korenbloem, een paar coquelicots en een bosje heidekruid staan zoo fraai en frisch op den goudblonden achtergrond, dat 't is, alsof dit hun geboortegrond was, alsof ze nooit ergens anders geweest, - en vooral niet als of ze niet uit het magazijn van Batavia's grootste modiste gekomen waren.
Tegenover haar, op een lagen wipstoel, bij de wijd openstaande glasdeur, die van den zolder tot den vloer reikt en tot raam dient, zit hare moeder. 't Is eene statige dame in zwarte zijde en gitten, - ze is in den lichten rouw; - en dat men haar de "oude mevrouw" noemt, is alleen omdat zij de

[25:]

moeder van een getrouwde vrouw en grootmoeder is: anders is die titel waarlijk eene onrechtvaardigheid. Nog geen rimpel op die volle, blozende wangen; nog geen enkel zilveren haar in die zware bruine vlechten, noch in de bandeaux die zoo sierlijk gegolfd zijn, - door de natuur, let wel. De polonaise zit "als geschilderd" om die welgeëvenredigde taille, die juist ietwat meer embonpoint heeft dan noodig zou zijn om 't een "prachtig figuur" te noemen. De donkere oogen zijn helder en levendig, de lippen rood en de tanden in goeden staat, wit en sterk.
De voet in de zwarte stoffen bottine, die onder den zoom van 't zware zijden kleed uitkomt, mag iets grooter zijn dan Nora's kindervoetje in 't lage goudleeren schoentje; maar niets minder élégant. De mollige, korte handen verschillen echter aanmerk'lijk van de fijne, doorschijnende handjes der jonge vrouw, die zenuwachtig zit te spelen met de ringen aan hare slanke vingers, of ongeduldig trappelt met het hooggehakte schoentje.
Op den achtergrond staat een kinderledekantje met teruggeslagen wit neteldoeksch, gordijn: het rose gazen muskieten kleed is echter goed ingestopt, en werpt een roos

[26:]

kleurigen weerschijn op 't kindje dat er onder ligt te slapen.
Eene baboe zit op de mat voor 't ledekantje: half slapende, neuriet ze nog 't "ni-na-boobo" waar ze 't kleintje mee in slaap heeft gezongen.
Uit den tuin waaien heerlijke bloemengeuren naar binnen; er is een groot bed reseda en heliotropen voor de openstaande deur; de reuk der bloemen vervult de kamer, 't is bijna te geurig, - bijna bedwelmend.
De boomen ruischen zachtjes in den nu opkomenden zoelen nachtwind: ritselend strijkt nu en dan een vogel neer, of valt een dor blad, een overrijpe vrucht door 't lover.
Glimwormen zweven als blauwgroene sterretjes door 't donkere gebladerte. - Een eenzame kikker verheft zijn stem, daar ginds in den slokkan.
"We zullen regen krijgen, hoor eens;" breekt de oudere dame de stilte af: die een poos heeft geheerscht. "Die kikker waarschuwt."
De jonge dame antwoordt eerst niet op deze opmerking; doch dan klinkt het zoo driftig en spijtig van die fijne rozelippen:
"Wat kan 't me schelen? Ik blijf toch niet thuis: ik wil, zal en moet gaan, al regent

[27:]

het baksteenen. Den heelen dag heb ik opgesloten gezeten, met die verstikkende warmte en nu 't koel wordt, nu zou ik me gekleed, en alles vroeger besteld hebben, voor niet? Ik dank er voor. Ik g a uit, goed weer of slecht; en of h ij meewil of niet, ook!"
Mama schudt het hoofd bezorgd, slaat den zwart krippen waaier toe, wipt wat sneller met den stoel en zegt waarschuwend:
"Kind, kind! hoe kun je toch zoo zijn! Hij heeft zeker niet eerder kunnen thuis komen: - reken er op, hij zou ook liever wat vroeger uitscheiden, met die drukkende hitte; en den heelen dag is hij toch in 't touw: niet eens heeft hij middagrust. - En als hij niet kan meegaan, dan kunnen wij immers samen gaan? - Ik ben nu in den lichten rouw; niemand kan 't me kwalijk duiden, - en met mijn dochter..."
"Och kom, Ma! Hoe gek! Twee dames zonder cavalier! Als hij me maar alleen binnenbracht: als hij maar bleef tot ik met u geëtablisseerd was aan een tafeltje - kennissen vinden we genoeg, als we eens willenrondwandelen…"
"Ik blijf liever stil zitten luisteren of praten. En ik wandel liever wat; - nu, hij kan

[28:]

immers heengaan als we er eens goed en wel zitten? Maar zelfs dat is hem te veel: hij komt expres laat thuis, en dan is 't een uur lang dineeren, - hij eet als een koelie... en zoo'n lekkerbek! Een echte Duitscher wat de kokerij aangaat! - en dan zijn sigaaren zijn glaasje, - dat wil zeggen, - zijn fl e s ch wijn na 't diner, en dan de koffie die ik in volle statie vóór moet klaar hebben en hem zelf schenken, - dan komt de courant, - en 't wordt negen uur, half tien, eer we wegrijden. En dan mag ik nog van geluk spreken als er geen brieven of tijdschriften komen; want de eene moeten dadelijk gelezen en beantwoord, - de andere "ingezien" worden - notabene, als hij zoo'n ellendig nest van een tijdschrift krijgt, heeft hij geen rust eer hij 't van a - z heeft gelezen; - op zulke avonden wordt het tien uur, en dan is hij doodmoe, of - hij heeft wat veel wijn in…"
"Nora, Nora, ik bid je..."
"Nu ja, - ik noem de dingen bij hun naam; j'appelle un chiat, un chiat, anders niet, - als dat het geval is, mag ik met een slaperigen, suffen man bij de menschen komen, of thuis blijven. En als ik, uit wanhoop of uit... dégoût, daartoe besluit, wat denkt

[29:]

Ma dat er dan gebeurt? Dan gaat hij om elf uur naar zijn studeerkamer en zit er tot twee, drie uur in den nacht te studeren over zijn malle geleerde boeken! - en dat, als hij om zeven uur 's morgens al uit moet, en soms nog 's nachts gehaald wordt. Hij kon dan toch even goed met mij uitgaan!"
"Lieve kind, je moest zoo niet praten: hij is doodgoed en lief voor je; denk eens, hij is zoo heel jong niet meer, en als hij, na een drukken dag, 's avonds thuis wil blijven, 't is geen wonder. Je moest geduld hebben, lieve, - en je kunt immers nu weer met mij uitgaan ook..."
"Denkt Ma, dat ik pleizier heb om een partijtje hombre, quadrille of whist te maken met een stel stijve, oude douairières, zoo als Ma's club? Men kan licht praten, als men zijn tijd gehad heeft! Ben ik daarvoor getrouwd, om met een man, half suf door studie en werk, of met een schreeuwend kind thuis te zitten, dag in, dag uit? Hij heeft me heel wat anders beloofd, toen we geëngageerd waren!"
En de groote lichtblauwe oogen vullen zich met tranen en de frissche lippen trekken zenuwachtig.
"Lief kind, dat gaat altijd zoo in de eerste jaren. Als 't fortuin nog gemaakt

[30:]

moet worden, als de kinderen nog klein zijn, dan is thuis blijven de boodschap. Naderhand, als de zaken vooruitgaan en de kinderen opgroeien, gaat het anders. Dan kun je gerust uitgaan…"
"Och, kom! Ma heeft goed praten, Ma kan doen wat zij wil; en zoo ver mijn geheugen reikt hebt U 't altijd gedaan. Maar, daar zit ik nu: een en twintig jaar, 't best van mijn tijd, en - en ,- mijn schoonheid, (ze zegt het haperend) en hij doet alles om mij te kwellen, na al zijn beloften..."
"O, mannen beloven altijd alles, gouden bergen, tot ze je hebben," is de troostrijke opmerking van mama.
"En hij komt knorrig thuis, of te moe om te spreken, en gaat knorrig heen, bromt over alles, - de bedienden - het kind - mijn toilet - de uitgaven - en 't eten: hij zou wel willen dat ik zelf in de keuken ging om zijn soep en zijn verwenschte "nudelen" klaar te maken! En dat is nu "le beau Gérard!"
"Ja, zoo zijn de Duitschers, God zegen ze: hun vrouw moet kokkin kunnen zijn, bovenal. Maar toch, Nortje, Gérard is nog zoo kwaad niet: hij houdt zelfs veel van je, en hij geeft je toch al wat hij kan!"

[31:]

"Ma is er niet bij als de rekeningen binnenkomen: anders zou Ma eens wat hooren!"
"Noralief, maak je niet wat veel toilet? Daar moet een man niets van hebben, doorgaans. Zie nu eens, de japon die je aanhebt: ik schat hem op f 120; zijde:- 30 el á f 4: en op f 100 aan kant; . vijf en twintig el á f 5 per el. - En dan de façon f 25 - ; dat is f 245, Eerlijk gezegd, is 't wat veel voor een "eenvoudigen" japon om er mee naar den Tuin te gaan. Raad ik 't goed ?"
"Neen, f 250 - met alles er bij, zelfs de bouquet, Maar, hemel, hij verdient zoo veel! Neen Ma, hij is gierig; hij pot!"
Leonore spreekt dit woord uit alsof 't eene kapitale beschuldiging was.
"Hij heeft eigenlijk gelijk. Verbeeld je, als je eens weduwe werdt met een klein pensioen en niets geen geld? Gérard heeft gelijk…"
"O ja; Gérard heeft altijd gelijk… hoor ik daar zijn wagen niet? Neen, het gaat voorbij; nu zal Ma eens wat hooren als de soep verkookt of de biefstuk te gaar is! O, voor negenen zie ik hem niet thuis komen: en dan zal Ma eens hooren als ik over uit

[32:]

gaan spreek, of over 't bal masqué!"
"Denk je er dan heen te gaan?"
"Dat spreekt. En juist van avond zou ik met Elise Vervoorn en Kitty van den Horn afspreken over 't toilet. Robert heeft ons beloofd, ons een costuum te teekenen, voor de :"trois Graces;" maar o hemel! als Gérard er van hoort zal hij weer zoo veel te zeggen hebben over "onbehoorlijk voor een getrouwde vrouw, en eene moeder," geldverkwisten, enz.
Mama blijft in gedachten zitten, en Leonore plukt wrevelig aan de bloemen die haar waaier sieren.
Daar rolt een licht rijtuig het erf op en houdt stil voor de stoep. Haastige voetstappen klinken door den marmeren gang en eene deur tegenover de appartementen van Leonore wordt driftig geopend.
"Eindelijk! half negen alweer, 't zal halftien zijn eer we wegrijden. - Hoor eens, hoe hij die deur openrukt! En dat geschreeuw om den jongen! Meteen wordt het kind nog met een schrik wakker, en dan slaapt ze in geen uren weer in…"
"Ga hem even goeden dag zeggen, Nora! Toe, - wie weet hoe vermoeid hij is, en je ziet er zoo lief uit in dat toiletje: 't

[33:]

Zal hem bepaald plezier doen je te zien," zegt mama overredend.
"Ik naar hem toe? Waarlijk niet, hij kan hier komen: en wat mijn toilet betreft, hij zal dadelijk aan 't berekenen gaan, hoeveel 't gekost heeft; hij is er bijna even knap in als Mama," antwoordt de jonge vrouw spijtig.
Mama zucht nog eens, en haalt de schouders op, doch zegt dan: "Nu, dan ga ik even naar zijn kamer je hebt er toch niets tegen?"
"Wat zou 'k er tegen hebben? 't Is mij onverschillig."
Mevrouw Marston ruischt de kamer uit: - gaan kon men 't niet noemen; 't is alsof de zijden golven van haar sleepjapon haar dragen. Die "oude" dame maakt menige jonge beschaamd wat gratie en sierlijke bewegingen betreft. Leonore blijft in lustelooze houding zitten, met den waaier spelende, nu en dan 't gouden uurwerk dat ze draagt raadplegende.
"Zou 't waarlijk pas tien minuten voor achten zijn?" prevelt zij. "Dan, - als hij wat haast maakt, - als hij wat wel gemutst is - dan zouden we nog tegen half negen weg kunnen."

[34:]

Zij staat op en ziet naar buiten, naar de lucht die zoo donker is, als ware 't blauw van den dag nu zwart geworden. Er schieten af en toe vurige pijlen, - zig~zag vormige lichtstralen door het zwart gewolkte daar in de verte, - dat is 't weerlicht, ginder boven 't gebergte. Regen en onweer schijnen nog verre.
"Enfin, als ik er maar kom van avond," peinst zij verder. "Zoo benieuwd naar de teekeningen van Robert, ('n aardige jongen). 't Zal heel iets nieuws zijn; niemand zal 't hebben dan wij, als Kitty en Elise 't maar geheim houden en als h ij er maar niet weer zooveel s t o r i e over maakt… hij wordt bepaald een vrek… Als Robert de costumes maar niet al te luchtig maakt hij is zoo voor al wat Parijsch - ik meen, - gedécolleteerd is.... maar aardig, geestig, hoor! - Heel wat anders dan… Wel, Mama?"
Die twee laatste woorden worden overluid gesproken toen zij de deur hoort openen. Doch met Mama treedt de echtgenoot binnen, den hoed in de hand, als kwam hij zoo pas thuis.
"'k Wou je even goeden avond zeggen, kind," - begint hij op hartelijken toon, -

[35:]

doch Leonore is bij de glasdeur blijven staan, en ziet niet eens om naar hem. Hij treedt nader en zijn arendsoog heeft met een snellen blik het fraaie kostbare toilet en de booze luim zijner jonge vrouw opgemerkt, en op koelen toon zegt hij nu, ras sprekend:
"Ik kan niet met je naar den tuin; 't spijt me ontzag'lijk, Nora, maar Mama kan je best chaperonneren."
Geen antwoord, - alleen heeft zij 't hoofd over den schouder heen omgewend en ziet hem even aan.
"AIs ik vóor tienen t'huis ben, zal ik u komen halen, - je zit immers op je gewone plaats? En anders zal ik 't rijtuig om half elf zenden, ja?"
Nog geen antwoord; Leonore heeft het hoofd weer afgewend en ziet naar buiten.
Mama, die onrustig en ontevreden de kleine scène heeft gadegeslagen zegt nu vergoêlijkend:
"Wel, Nora lief, kun je niet spreken? - Ze is zeker een beetje boos, dat je haar geen compliment maakt over haar keurig toiletje, Gérard. Ziet ze er niet lief uit van avond?"
"O, goddelijk - nu, 't blijft dan zóo; adieu, ik moet weg."

[36:]

"En als je niet kunt komen, zend dan 't rijtuig maar niet; ik ga vast om half elf naar huis en zal Nora wel t'huis brengen."
"Goed, best! Amuseert u wel! Dag Mama!"
En zonder een handdruk, zonder éen blik op zijne vrouw, ijlt Gérard 't huis uit, enweldra hoort men 't hotsen van 't huurrijtuig, 't geschreeuw van den koetsier die met de zweep klappend zijn paarden het hek uitdrijft. - Dreunend weergalmt het kanonschot van 't wachtschip op de ree, en wordt bijna oogen blikkelijk gevolgd door dat van de citadel.
"Acht uur! nu gauw aan tafel, Ma, dan komen we er nog vóor half negen en kan ik mijn geliefkoosde plaats nog onbezet vinden!" roept Leonore nu vrij wat vroolijker uit.
"Nora, Noral je hebt niet goed gedaan! met hem zóo te behandelen. Waarom hem niet eens hartelijk gegroet? Hij scheen waarlijk zoo blij toen ik zei, dat we op hem gewacht en zóo naar hem verlangd hadden?"
"Heeft Mama dit gezegd? Nu, 't is maar eventjes bezijden 't ware: naar hem gewacht, - ja, - naar hèm verlangd - ik? nooit!"
"Nu, nu, 't kan geen kwaad, al hadt je 'm in 't idée gelaten dat het zoo was. Hij zou

[37:]

dan zeker niets zeggen van je japon, en nu is hij boos heengegaan."
"Zoo ; ik zou dus nog moeten veinzen ook, en hem laten gelooven, dat ik zoo erg verlang naar een knorrigen, ouden man, die mij verwaarloost en mij als een kind wil behandelen! Laat hem doen en denken, wat hij wil, maar hem vleien, hem in 't idée laten, dat ik me aan zijn grillen stoor, daar komt niets van in, hoor!"
"Verkeerd, Nora, verkeerd! De mannen zijn nu eenmaal zóo, - en och, - de meeste menschen willen wel gevleid worden! Men vangt geen vliegen met azijn, kind; en in 't huwelijk moet men, - vrouw zijnde, - maar al te dikwijls een bitteren pil kunnen slikken en er een zoet gezicht bij zetten, - vooral met een man als de uwe, die gewoon is gevleid en voorkomend behandeld te worden, en van allerlei dames allerlei attenties te ontvangen," predikt Mama, terwijl ze met Leonore aan de tafel zit.
"Ja, ja, 'k begrijp 't wel; "allerlei attenties van allerlei dames." Ik weet het, ik voel 't maar al te goed: mijn man is "le beau Gérard," l'enfant chéri des dames geweest, en is het nóg, - wat weet ik! Maar in zijn eigen huis zou niemand het aan hem kunnen merken. Voor Mama is hij altijd lief en vriendelijk," zegt de jonge vrouw, bitter glimlachend.
"En voor u zou hij 't ook zijn, - als - je moet me niet kwalijk nemen dat ik 't zeg, doch als moeder mag, ja moet ik 't doen, - als je het er naar maakte. Wees ook lief, vriendelijk en voorkomend: - voyons, Nora,- als kind, als meisje was je dat altijd: hoe kun je nu zóo hard en scherp zijn, - en om zóo'n geringe reden!"
"Waarom moet h ij altijd wrevelig, knorrig en soms onbeleefd zijn? Waarom valt het altijd zóo, dat hij nooit mee kan, als ik uit wil gaan? Dit is nu de derde avond deze week, dat het zóo gaat..."
"Maar hij moest gaan, - hij kon niet anders; iemand had een been of een arm gebroken, bij een rijken Chinees in Kampong Melayoe, of ergens die buurt uit...!"
"Had hij den Chinees met zijn arm of been niet naar een ander kunnen zenden, en met ons uitgaan?"
"En waar moet de schoorsteen dan van blijven rooken, kindlief? Foei, Nora, ik ken je niet meer, je zijt onredelijk geworden..."
Onder zulke gesprekken loopt de ongezellige maaltijd áf; het rijtuig met de witte paar

[39:]

den is reeds naar 't koetshuis terug, en de dames stappen in den tentwagen met de bruinen, 't eigendom van mevr. Marston.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina